Erflaters van onze beschaving
(1977)–Jan Romein, Annie Romein-Verschoor– Auteursrechtelijk beschermdNederlandse gestalten uit zes eeuwen
[pagina 567]
| |
Gefnuikt genieWillem Bilderdijk is, met Multatuli - en het is niet het enige punt waarin deze schijnbare antipoden elkaar raken - wel de meest omstreden grote Nederlander. Zij die zich als zijn aanhangers en opvolgers beschouwden, hebben de oorzaken daarvan gezocht én in zijn overtuigd partij kiezen tegen de geest der eeuw én in de ongekende openhartigheid waarmee hij in zijn werk en zijn brieven zijn gehele ziel van zondig mensenkind heeft blootgelegd. Zij hebben zich daarop gehaast overal, waar dat bloot niet het rozerood en lelieblank der onschuld vertoonde, er een doekje om te winden, van Da Costa af die het met veel zalving en hier en daar een heel en een half leugentje deed tot Geerten Gossaert toe die er een zak vol sofismen voor gebruikte. Het resultaat was, dat ze tegenstanders, meer hún tegenstanders dan die van Bilderdijk, telkens weer uitdaagden tot het opmaken van zijn morele balans of een bewonderaar van zijn kunst als Kloos tot een eerherstel waarbij de mens Bilderdijk verdwijnt achter de maker van een aantal schone vaerzen. En dat zij het gematigd oordeel zelfs van Kollewijn, de schrijver van een degelijk gefundeerde en intelligente biografie van Bilderdijk, afwezen, ondanks zijn neutrale toon, ja óm die neutrale toon, omdat hij zich daarmee buiten de Bilderdijkgemeente plaatst. Want Bilderdijk heeft het ongeluk gehad gecanoniseerd te worden. 't Is waar, hij heeft het ernaar gemaakt, zijn leven lang heeft hij getracht zijn medemensen van zijn volmaaktheid te overtuigen. Tot straf daarvoor is hij nu een Groot Man, wie ‘niets menselijks vreemd’ was, en wie op dat menselijke nader ingaat doet zich daarmee kennen als een bekrompen rationalist, die aan die Grootheid afbreuk wil doen. Nu is het echter zo, dat al wie zich onbevangen in het werk en de levensgeschiedenis van Bilderdijk verdiept, niet minder sterk getroffen wordt door het uitzonderlijke van dat ‘menselijke’ als van het ‘grote’ ja geneigd zal zijn daar een polaire verwantschap in te ontdekken - die geen ontdekking is. Het is de verwantschap die de moderne psychologie in de woordverbinding genie-en-waanzin heeft vastgelegd. Is het nodig op te merken, dat wij Bilderdijk hiermee niet voor ‘gek’ hebben verklaard? Dan doen we dat bij deze. Wij willen er slechts dit mee zeggen: het fenomeen Bilderdijk is een treffend bewijs van de waarheid, dat het geniale een tragisch geschenk is dat zelden ongestraft genoten wordt en vaak geboet met een vereenzaming en vervreemding die tot een moeizame last kan worden en dat een verhoogde begaafdheid een verhoogde kans op botsingen, conflicten, mislukkigen betekent. Een talent kan aangekweekt, misbruikt of verdrukt worden, maar alleen een genie kan mislukken. Mits goed verstaan, zou men Willem Bilderdijk als zo een ‘mislukking’ kunnen karakteriseren; let wel: een mislukt genie, maar een genie. In hoeverre erfelijke aanleg in die genialiteit en in die mislukking een aandeel heb- | |
[pagina 568]
| |
ben gehad, laten we aan de erfelijkheidsdeskundigen over - zo die er zijn. Dat de ‘lotsbestemming’ van zijn ouders in de zijne heeft meegesproken lijkt op het eerste gezicht duidelijk: dr. Izaäk Bilderdijk, zoon, kleinzoon en achterkleinzoon van een herbergier, als arts mislukt door zijn orangistische agitatie, als mens versomberd in het baantje van belastingcontroleur waarmee de Gouvernante hem had schadeloos gesteld; Sybille Duyzenddaalders, een meisje van goeden huize wier humeur niet opgewassen bleek tegen de maatschappelijke mislukking van haar man. Hun oudste zoon, Willem, zag op 7 september 1756 het licht van een wereld die hem in zijn eigen voorstelling van de aanvang af vijandig was. Reeds van de dag na zijn geboorte schreef hij, dat men
Een 16 uren oude knaap
Met een hagel kwam bestoken
Van kei en klinkers uitgebroken
Van steenplaveisel van de staat.
Het doelde op een tegen zijn vader gericht relletje van half-persoonlijke, half-politieke vijanden. En dat de eigen lotsbestemming meer op mislukken dan slagen scheen aan te sturen, ook dat is duidelijk. Er is één bezwaar tegen de vele gegevens omtrent die lotsbestemming die we in Bilderdijks eigen werk en brieven vinden; wat dat bezwaar is zal de lezer duidelijk zijn, als we er bij voorbeeld uit aanhalen, dat hij anderhalf jaar oud ‘de Bijbelhistorie, de Mythologie en de voornaamste feiten der Universeele Historie’, benevens ‘natuurlijk’ de Heidelbergse Catechismus en Vader Cats onder het poezele knie tje had, verder - het spreekt vanzelf - ook las en schreef en Frans leerde of dat hij zeker geen twee jaar oud was, toen ‘verlost te worden uit deze wereld’ zijn ‘geduurzaam verlangen’ was. Bij gebrek aan betrouwbare gegevens, zullen we dit moeten vertalen in: Bilderdijk moet een vroegwijs en vroegrijp wonderkind geweest zijn die mede dank zij het tekort aan pedagogisch inzicht van zijn ouders met zijn pril verstand leerde de namen en begrippen van de grote menselijke hartstochten en emoties vlot te hanteren voor hij in staat was er iets van na te voelen. Deze vlotheid is het geweest, die de gevoelige romanticus Bilderdijk in de ogen van een nageslacht, waarvoor ‘gevoel’ en ‘verstand’ steeds meer elkanders tegenpolen werden, tot de ‘hartstochtelijke verstandsmens’ heeft gemaakt. Tekenend voor die onrijpe vroeg-wijsheid is een ‘kinderlijk’ minnebriefje, naar zijn eigen zeggen op driejarige(!) leeftijd aan een schoolvriendinnetje geschreven, waarin van haar zachte hals en - bij de toenmalige mode beslist onzichtbare! - ‘ivoren knietjes’ sprake is. In deze eigenaardige met begrippen gevoede droomwereld wordt de zesjarige Willem geheel en al opgesloten door een ongelukkige verwonding aan zijn voet die hem twaalf jaar lang tot een aan huis gebonden invalide maken. In lange dagen van pijn en dadeloos liggen is er geen andere bezigheid dan lezen, een eindeloze stroom van woorden, de verheven taal der klassieken, de bombastische der pseudo-klassieke dichtgenootschappers die zijn vader, zelf een verdienstelijk rijmelaar en in staat ‘porceleinen kommen te barsten’ te | |
[pagina 569]
| |
Willem Bilderdijk. Gravure door Matthias de Sallieth. Atlas Van Stolk, Rotterdam.
| |
[pagina 570]
| |
declameren, hem ten overvloede toebuldert. Dat alles en mogelijk nog veel meer, wat wij niet weten of peilen kunnen, leidde ertoe, dat de twintigjarige jongeling die wat bleek en kwijnend, met een slepende stap, uit de schemer van zijn ziekenkamer de wereld in trad, met uitsluiting van vrijwel iedere andere vaardigheid in hoge potentie die beheerser en die slaaf van het woord was die wij dichter noemen. Bij een algemene ontwikkeling die ver boven de middenmaat en zijn jaren uitging, miste hij niet alleen iedere vakbekwaamheid om in zijn onderhoud te voorzien, maar ook de kennis van de simpele handgrepen van het dagelijks leven. Bij al zijn kennis van het dadenleven van alle historische en mythologische helden, heersers en minnaars moest hij zijn eerste vijand nog een blauw oog slaan, zijn eerste stukje verantwoording nog aanvaarden en zijn zinnelijke mond het eerste kusje nog veroveren. Vervuld van een verheven ethiek van moed, plicht, liefde, trouw en offervaardigheid was hij vreemd gebleven zelfs aan die kleine plichten van geduld en opgewektheid die een tactvolle opvoeding het zieke kind oplegt. Op vertrouwelijke voet met de goden en halfgoden, vorsten en edelen van zijn boekenwereld, voelde hij zich tegelijk gedeclasseerd en schutterig in de kring der Amsterdamse burgerij waarin hij naar het lichaam thuis hoorde. Was Willem Bilderdijk een pientere jongen geweest, hij zou in een paar jaren die achterstand in een voorsprong hebben omgezet. Maar zijn ongeluk wilde, dat hij niet pienter, maar geniaal was. Zijn begaafdheid en het daarin wortelend ‘mijmerend zelfgevoel’, dat in de afzondering met de spichtige groeikracht van een kelderplant was opgewassen, stonden hem in de weg naar een normale beheersing van
Dat ijsselijk gevoel van minderheid en schrik!
Van minderheid bij hen wier leêge nietigheden
Mijn ziel doorzag, verachtte en peilde met één blik!
Deze in een zwakkere vorm zo algemene vermenging van zelf- en minderheids-besef die wij minderwaardigheidscomplex hebben leren noemen, was bij Bilderdijk zo sterk, dat het hem iedere mogelijkheid tot een natuurlijke compensatie die in de wedijver met en het triomferen over anderen ligt, afsloot. Waar hij zich nog aan die wedijver waagde, zoals in het meedingen in een literaire prijsvraag die hem met de bekroning zijn eerste roem bezorgde, deed hij dat anoniem: in plaats van het gebruikelijke naamkaartje sloot hij een berichtje in, dat hij zich bekend zou maken, als het bericht van de bekroning van zijn werk gepubliceerd werd. Voor het overige trok hij zich terug op het terrein waar hij zeker was van zijn macht: dat van het woord. In het woord vond hij zijn eigen normen die hem ontsloegen van de tegelijk gevreesde en geminachte normen der anderen.
Een dichter spreekt alsof hij 't ziet
En ziet hetgeen hij wil.
| |
[pagina 571]
| |
Bilderdijk heeft zich zelf herhaaldelijk een ‘vreemdeling’ genoemd, een vreemdeling in het buitenland, waar hij als balling rondzwierf, een vreemdeling in zijn vaderland na zijn terugkeer, een vreemdeling ‘op den mesthoop... Dien het mensdom Waereld heet’. En hij was dat inderdaad in zoverre hij niet of slechts zeer voorbijgaand gepoogd heeft zich een plaats te veroveren in de ‘normale’ werkelijkheidswereld, maar met onverzettelijke overtuigingskracht die wereld zijn norm van het woord heeft trachten op te leggen, een norm die voor hem met die van het Woord, dat was in de beginne, samenviel. De macht van het woord ontsloeg hem van de verplichting zich thuis te voelen te midden van de fatsoenlijke burgermanszonen die wereldwijzer waren dan hij en verleende hem het blazoen van Teisterbant, het woord legitimeerde zijn onwettige liefdesbetrekkingen, het woord stond hem, ontheven van de lagere trouw der normaliteit, toe om Oranje, Lodewijk, Napoleon en dan weer Oranje te dienen, het woord veroorloofde hem zijn kinderen lief te hebben en de zorg voor hen aan anderen over te laten, zijn vrouw te vereren en tot zijn slavin te maken, bij zijn omvangrijke kennis ook nog die wetenschappen te beheersen, die hij niét beheerste, die talen te spreken, die hij niet sprak, die deugden te bezitten, die hij niet bezat. De macht van het woord bewerkte, dat hij de zogenaamde Keltische liederen van de bard Ossian uit het - niet bestaande - oorspronkelijk vertaalde in plaats van uit de ‘vertaling’ van Macpherson en dat een kleinzoon van hem nog in 1906 kon neerschrijven, dat zijn grootouders overhuis bij voorkeur Engels, Italiaans of... Perzisch spraken. Het ligt voor de hand Bilderdijk op grond van deze en tientallen soortgelijke feiten onder de pathologische leugenaars te rekenen, maar dat zou toch een povere poging tot karakteristiek van zijn persoonlijkheid zijn. Bilderdijk was geen leugenaar, maar een dichter. De ‘leugens’ waar wij hem voortdurend op kunnen betrappen, zijn niet de lapmiddelen om in de wereld der normaliteit iets meer te lijken en fouten en tekorten te bedekken, maar de uitdagende manifestaties van iemand die radicaal met die normale wereld gebroken had, die, zoals hij zelf zegt ‘zich bewoog in een wereld, gescheiden van de dagelijksche en gewone door een klove’, zijn eigen wereld van het woord waarover hij onbeperkte macht had. Niets lijkt me zo tekenend voor deze houding als het briefje, waarmee hij in 1821 in de tijd toen mr. Lodewijk Luzac het beheer over zijn financiën voor hem voerde, zijn huisbaas antwoordde, die zich in zijn onnozelheid tot hem zelf wendde met een beleefd verzoek tot betaling van de huur: ‘Hoog welgeboren Heer! | |
[pagina 572]
| |
In de wereld waarin Bilderdijk leeft is het woord, dat wil zeggen het dichterschap primair: ‘Zouden wij zonder de poëzie wel zooveel belang in Christendom en waarheid stellen of daartoe geraakt zijn?’ schrijft hij aan Da Costa die, als zijn kritische zin niet zo louter tegen de ‘geest der eeuw’ gericht was geweest, daar toch wel een beetje van had moeten schrikken. Zeker van de macht van het woord waarmee hem alles bereikbaar is, wijst hij de daadwerkelijkheid waarin hij vreest te struikelen principieel af: iedere daadwerkelijke functie of ambt staat hem tegen en gaat hij uit de weg. Hoezeer ook ernaar hakende zijn ideeën op anderen over te dragen, weigert hij toch ieder actief leiderschap; ook zijn hevige ergernis over de staat der hervormde kerk na de restauratie kan hem er niet toe brengen het initiatief te nemen tot een ver zetsactie. De enige functie die hij met toewijding vervuld heeft, was er een van het woord: het advocaatschap, de enige die hij begeerd heeft, het professoraat, eveneens en zelfs deze vurige begeerte werd mogelijk het best geschat door Anton Reinhard Falck die het onverantwoordelijk noemde, dat men Bilderdijk niet professor had gelaten, zo lang zijn wispelturigheid het veroorloofde. Zomin als zijn christendom is zijn politieke houding denkbaar los van zijn dichterschap. Opgevoed in afkeer van de heerserskliek der regenten waaraan zijn vader zijn maatschappelijk wansucces toeschreef, moest met het bewustzijn van zijn talenten zijn verzet tegen hun gemakkelijk verworven sociale meerderheid groeien. Maar zijn ziekelijk egocentrische geest kon dat verzet niet uitvieren in de broederschap van het patriottendom en lang voor hij uit zijn ziekenkamer naar buiten kwam, had het woord hem een andere compensatie geboden in ‘de genealogie, die ik met veel zorg heb opgemaakt, toen ik 14 à 16 jaar oud was’ en die zijn afstamming van het huis van Heusden en Teisterbant, zijn verwantschap hogerop met de Nassau's vastlegde. In deze wereld paste geen volkssoevereiniteit, maar een krachtig centraal wereldlijk gezag, het gezag van de daad, dat tot taak had het gezag van de Geest dat hij zelf in zo hoge potentie vertegenwoordigde, te ondersteunen en aan de wereld der normaliteit op te leggen. Zo gezien wordt het begrijpelijk, dat Bilderdijk die men nóch een weerhaan nóch een baatzuchtig mens kan noemen, achtereenvolgens zo vele heren kon dienen én verguizen en dat deze uiterst eergevoelige mens bijna zijn leven lang aanspraak maakte op giften en pensioenen van beschermers voor het onderhoud van zich en zijn gezin. Een korte karakterschets van een zo gecompliceerd en overgevoelig wezen als Bilderdijk moet noodzakelijk niet alleen in volheid van tegenstrijdige details, maar ook in dynamiek te kort schieten. Bilderdijk was niet, hij werd. In zijn overgevoeligheid sterk aangegrepen door zijn zeer bewogen levenslot is hij allerminst dat type van de conservatief die uit gebrek aan vitaliteit, uit levensangst of onvatbaarheid voor indrukken zich aan een onwrikbaar wereldbeeld vastklemt, maar diezelfde overgevoeligheid dreef hem bij iedere botsing met de werkelijkheid meer en meer terug in de wereld van de droom waarin hij zijn kinderjaren doorleefd had, en meer en meer verschanste hij zich in de fictie, dat zijn innigst verlangen nooit naar een andere dan die wereld was uitgegaan. | |
[pagina 573]
| |
En toch kan men in zijn ontwikkeling tussen omstreeks zijn twintigste en veertigste jaar, tussen de anonieme bekroning van zijn werk door het Leidse dichtgenootschap en het begin van zijn ballingschap in 1795, een langdurige poging zien om zich in de ‘normale’ wereld in te leven, of misschien moeten we het zo zeggen: om zijn droomidealen aan de overzijde van de ‘klove’ te verwezenlijken. De Invloed der Dichtkunst op het Staatsbestuur had de opgegeven titel van zijn bekroonde dichtstuk geluid en het was wel geen toeval dat juist dit onderwerp hem trok en hij in de aanhef zijn dichtvuur met de moed van een kloek strijdros vergeleek. Het zelfbewustzijn dat deze openlijke erkenning van zijn macht over het woord, met zijn benoeming tot lid van het Leids genootschap en een tweede bekroning in het volgend jaar (waar hij opnieuw anoniem naar gedongen had), hem verleende, zette hem tijdelijk over zijn verlegenheid en schuwheid in de omgang met zijn medemensen heen. Hij kwam in schriftelijk en persoonlijk verkeer met de grote geesten van zijn tijd, met zijn mededingster in de tweede prijsvraag barones De Lannoy en met Rhijnvis Feith die zijn vriend werd tot de politieke tegenstellingen én de tegenstelling tussen de ‘onbegrijpelijke’ en de ‘al te begrijpelijke’ (zoals ze elkaar karakteriseerden) hen van elkaar verwijderden. Zijn vader belastte hem met de boekhouding op zijn kantoor met de bedoeling hem op den duur in zijn ambt te laten opschuiven. Nu hij daar niet langer een lastpost, maar een persoon van gewicht was, viel het hem ook gemakkelijker opgewekt deel te nemen aan het huiselijk leven in de familie-kring. In 1779 behaalde hij nog weer eens een prijsvraag-laurier, ditmaal van de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde voor een verhandeling Over de betekenis van Dichtkunst en Welsprekendheid voor de Wijsbegeerte en op geen mindere mededinger dan de procureur-generaal bij de Hove Provinciaal te Utrecht mr. Hieronymus van Alphen. Van nog andere betrekkingen en van verhoogd zelfbewustzijn getuigde een klein bundeltje erotische poëzie, Mijn Verlustiging, gedeeltelijk vertalingen naar het Grieks en Latijn, in hetzelfde jaar verschenen en dat zich onderscheidde door een hartstochtelijkheid waaraan alle schuchterheid vreemd was. Al heeft Bilderdijk naar het wel schijnt zonder al te grote weerzin het hem door zijn vader opgelegde ambt vervuld, het strookte toch te weinig met zijn eerzucht en talenten dan dat hij het niet, zodra de kans zich voordeed, op een jongere broer afschoof en bij zijn vader een tweejarige studietijd in Leiden bedong. Bij zijn reeds verworven ruime kennis, grote intelligentie en studiezin en bezield door een eerzuchtige ijver gelukte het hem niet alleen binnen die termijn de meesterstitel te behalen, maar ook nog heel wat uren te besteden aan de vele andere wetenschappen die zijn belangstelling hadden: taalstudie, natuur- en sterrenkunde en medicijnen, zonder zich geheel van het gezellig verkeer met zijn medestudenten af te zonderen: uit zijn studentenjaren dateert onder andere zijn levenslange vriendschap met de democraat Jan Valckenaer. Als beroemd en niet meer jeugdig student had Bilderdijk zich een mate van zelfstandigheid verworven, die een terugkeer in het ouderlijk huis, afgezien van het weinig plezante humeur van zijn ouders, niet aantrekkelijk voor | |
[pagina 574]
| |
hem maakte: hij wist zijn vader dan ook te overreden hem financieel te steunen tot hij zich in Den Haag een praktijk als advocaat had weten te veroveren. Naar zijn eigen zeggen was Bilderdijk het liefst militair geworden. Waar zijn gestel hem uitsloot van wat zijn boeken hem als het ridderlijkste beroep hadden leren verheerlijken, vond hij vergoeding in de rol van die andere verdediger der onschuld, die:
De Wet herstelt in 't Godlijk Rechtsgezag;
Verdrukten redt, verdrukkers dwingt te sidderen.
Waar hij heur stem ter vierschaar dondren doet,
En, evenbeeld der Vaderlijke ridderen,
Rechtschapen deugd voor laffe schenders hoedt!
Van huis uit orangist en in Den Haag weldra een der steunpilaren van de prinsgezinde partij en raadgever van Willem v, vond hij die deugd vooral bij zijn door de ‘kezen’ verdrukte partijgenoten - beroemd en berucht werd zijn verdediging in 1785 van Kaat Mossel, de befaamde Rotterdamse visvrouw en orangistische gangmaakster - maar zijn ridderlijkheid was niet zo partijdig, dat zij hem weerhield na de omslag van 1787 niet gelijke welsprekendheid voor ontrechte patriotten op te komen. Een tijd lang kon het schijnen of de dichter Bilderdijk vrede gesloten had met de wereld der normaliteit en zijn woord dat zo ridderlijk-strijdvaardig over de balie klonk, in haar dienst had gesteld. In geen tijd van zijn leven heeft hij zo weinig gedicht als in zijn studententijd en Haagse jaren. Het kon zo lijken, zolang de normen der ‘gewone’ wereld hem in geen enkel opzicht te kort deden, maar zodra dat niet langer het geval was, trok hij zich op zijn eigen normen aan de andere zijde van de ‘klove’ terug. Een tijd lang kon hij erin slagen de felle impulsen van zijn individualistisch gemoed terug te dringen in de gangbare vormen van een geordend sociaal verkeer, maar niet zonder dat er iets wrong en dat te meer, waar die impulsen met zijn eigen redelijke bezinning in conflict kwamen. Bilderdijk was als meer overgevoelige mensen zeer zinnelijk van aard en wel van een bijna uitsluitend seksueel gerichte zinnelijkheid. Alle andere begerigheid was hem vreemd en hoe kostbaar zijn royale hand zijn levenswijs ook kon maken, zijn persoonlijke eisen waren zo sober, dat zijn vrienden zich soms bezwaard voelden door het vorstelijk onthaal, dat hij zich zelf verplicht meende te zijn hun te bieden. De onverbloemde hartstochtelijkheid van de gedichtjes uit Mijn Verlustiging, al waren het dan ‘vertalingen’, deed niet alleen vele lezers meesmuilen, maar liet ook de dichter niet geheel met rust die immers juist nog in zijn bekroonde verhandeling de wulpse poëten gekapitteld had. Gelukkig was de verhandeling nog niet gedrukt en kon hij een passage inlassen, waarin... het minnelied nadrukkelijk van die wulpsheid werd vrijgesproken en ook elders vond hij gelegenheid nog eens te betogen, dat het de taak is van ‘reden, wijsheid en deugd heel het samenstel onzer dierlijke en zedelijke driften onder haren scepter te vereenigen’. | |
[pagina 575]
| |
‘Illuminatie en vreugdebedrijf gehouden door Kaat Mossel in de
gevangenis met de meit en naaister van den cipier op zondag den 28
november 1784.’ Ets door J. Hulstkamp. Atlas Van Stolk,
Rotterdam.
| |
[pagina 576]
| |
Wij gaan op deze in zich zelf niet zo belangrijke episode uitvoerig in, omdat ons inziens hier zo al niet het feitelijke dan toch het symbolische uitgangspunt ligt van de romanticus Bilderdijk en wij in die romanticus wel in de eerste plaats onze ‘erflater’ zien. Na deze enkele poging om de felheid van zijn driften onder te drukken in de vlak kabbelende verstandelijkheid waartoe de diepe redelijkheid der grote 18de-eeuwse denkers in de zelfvoldane genootschapssfeer was afgevloeid, zou hij in zijn persoonlijk leven en in zijn dichtkunst waarin dat leven zich bijna van dag tot dag spiegelde, het gevoel en de intuïtie tot levende norm verheffen boven het verachtelijk en struikelend mensenverstand en heel zijn scherpe intelligentie en zijn macht over het woord gebruiken om dat... redelijk te verantwoorden. Wanneer Bilderdijk als een innerlijk vrij mens de wereld was ingetreden, dan had hier ook het uitgangspunt gelegen tot zijn ontwikkeling naar een groot en machtig en oorspronkelijk dichterschap. Maar Bilderdijk was, zoals we gezien hebben, een aan alle kanten geremd man, een man zonder opperhuid en dat zou zich wreken op ieder terrein waarop zijn veelzijdige en rusteloze geest zich bewoog. Want hoe onweerstaanbaar de gevoelens ook waren die hem steeds weer dreven tegen de normaliteit te zondigen, zijn remmingen lieten hem niet toe om gelijk dat andere, daardoor alleen al zoveel hoger uitgegroeide recalcitrante dichtergenie, Shelley, naar zijn eigen normen te leven en die als nieuw en soeverein te stellen. Bilderdijk had een te sterke persoonlijkheid om niet onder alle omstandigheden zich zelf te zijn en zijn persoonlijke ingeving te volgen, maar ook een te grote geremdheid en kwetsbaarheid om niet steeds te leven onder de dwang tot rechtvaardiging van die persoonlijke ingevingen. Doet hij dat aanvankelijk nog met een goedpratend advocatentrucje, zoals ten aanzien van zijn uit de band gesprongen Verlustiging, wanneer het leven hem in ernstiger conflicten trekt, kan zijn zelfgevoel daar niet mee volstaan. Voor de man die geen enkele corrigerende autoriteit verdraagt is er maar één weg: door middel van de onbeperkte macht van het woord waarover hij beschikt, alle bestaande autoriteit voor zich en zijn ingevingen op te eisen: de autoriteit der traditie, de autoriteit van het dogma, de autoriteit van de waarheid, de autoriteit van het recht, de autoriteit van God. Hier liggen de wortels van zijn groeiend conservatisme én van zijn mislukkingen in zijn persoonlijk leven, zijn dichterschap, zijn historisch en wetenschappelijk werk. In zijn persoonlijk leven kwam het eerste grote conflict uit zijn al te vurig temperament voort. Een paar jaar na zijn vestiging in Den Haag en de verloofde van Anne Luzac te Leiden, liet hij zich meeslepen in een minnarij met de beeldschone Catharina Rebecca Woesthoven die in het voorjaar van 1785 tot een overhaast huwelijk noodzaakte. Hoewel hij mogelijk toen al wel beseft heeft, hoe weinig louter de gevoelens waren die hem aan Catharina Rebecca ketenden, heeft hij er blijkbaar niet aan gedacht zich te onttrekken aan wat hij in deze zijn plicht achtte, maar wat hij onherroepelijk afwees was het oordeel van de wereld over zijn ‘misstap’. In zijn brieven aan zijn aanstaande vrouw maakte hij de waarheid, Gods engelen en God zelf tot zijn bondgenoten en toen hem twee maanden na zijn huwelijk een dochtertje ge- | |
[pagina 577]
| |
boren werd, zong hij het toe, met een uitdagende blik over de wieg heen naar de Haagse klappeien:
Heeft Hij 't leven
U gegeven
Wichtjen, 't was op mijn gebeên.
't Is aan geen onkuische lusten,
Die uw ouders dartel bluschten,
Dat gij 't schuldig zijt, o neen!
In enkele jaren had Bilderdijk zich in Den Haag een bloeiende praktijk verworven en een goede naam als rechtskundig raadsman der orangistische partij. Toen Willem v in 1787 op die onzalige gedachte kwam de binnenlandse geschillen door buitenlandse inmenging op te lossen en de Pruisen te hulp riep, zond hij dan ook Bilderdijk als raadsman in bestuurlijke zaken naar de hertog van Brunswijk, de aanvoerder van het binnenvallende leger. Het tekent Bilderdijks eigenaardig legalisme, dat hij niet alleen geen bezwaar maakte tegen deze rol, die zijn politieke tegenstanders landverraad noemden, maar dat hij zich meer dan op zijn juridische adviezen liet voorstaan op de militaire bekwaamheid, die hij bij deze gelegenheid getoond zou hebben en waarvoor Brunswijk hem na de bezetting van zijn vaderstad met een ‘Tout cela n'est dû qu'à vous, monsieur’ beloond zou hebben. De ambten die hem na de triomf der Oranjepartij werden aangeboden, wees hij af, half uit afkeer van ambtelijke gebondenheid die hij zijn leven lang zou tonen, half omdat ze ver bleven beneden het loon dat hij zich al in de droom had toegedacht. Hij bleef advocaat en pleitte, gelijk gezegd, nu herhaaldelijk voor vervolgde patriotten, totdat de politieke weegschaal opnieuw omsloeg, Willem v in januari 1795 naar Engeland uitweek, de Staten van Holland ontbonden werden en de Provisionele Representanten van het Volk van Holland de regering in handen namen. Als advocaat van den Hove van Holland werd ook Bilderdijk uitgenodigd de door deze voorlopige regering uitgevaardigde verklaring van de rechten van de mens en de burger met een eed te bevestigen. Hij weigerde niet alleen, maar vroeg vrijstelling ervan in een rekwest zo vol minachting tegenover de nieuwe gezaghebbers, dat de uitwerking hem weinig verbaasd kan hebben: de regering verzocht hem binnen tweeënveertig uur Den Haag en binnen acht dagen de provincie te verlaten. Willem Bilderdijk is wel zijn leven lang een recalcitrant, maar nooit een opstandeling geweest en de ware motieven van zijn gedrag in 1795 liggen dan ook nu weer achter het woord, ditmaal het woord van recht en trouw aan Oranje, dat het al te menselijke in hem moest dekken: zijn rijke praktijk had de man die in alles zijn grote allure trouw bleef en zich bij voorbeeld in zijn Haagse jaren een bibliotheek van zesduizend delen had aangeschaft, niet bewaard voor een steeds benauwender schuldenlast en niet minder drukkend was hem zijn jammerlijk mislukt huwelijk geworden, de vernedering van de vleselijke gebondenheid aan een vrouw die hem vijf kinderen schonk waarvan er slechts twee in leven bleven, en wier koel en kribbig ka- | |
[pagina 578]
| |
rakter haar weinig geschikt maakte voor de rol van slavin en engel van zijn veeleisende liefde: kortom zijn ballingschap was trouw ja aan Oranje, maar tegelijk een vlucht. Via Amsterdam en Groningen trok hij naar Hamburg en vandaar op het eind van 1795 naar Londen, waar hij zo goed en zo kwaad als het ging in zijn onderhoud voorzag met het geven van rechtskundige adviezen en lessen in de vele vakken, die hij beheerste en ook wel eens meende te beheersen en het tekenen van pastel-portretten. In een van zijn leerlingen, de twintigjarige dochter van de Hollands-Duitse schilder Schweickhardt, ontmoette hij daar het geluk van zijn leven: een vrouw, die liefdevol en intelligent de onderdanige beschermengel werd van de moeilijke man en in haar onuitputtelijke liefde en bewondering voor haar dichter de kracht vond om in een leven vol zorg en smart gelukkig te zijn met zijn aanhankelijke dankbaarheid. Maar in de wereld der normaliteit ziet dit vinden van het geluk er zo uit: een berooid en met schulden beladen banneling, echtgenoot en vader van twee kinderen, misbruikt het vertrouwen van een beschermer door zijn dochter te verleiden en er is reden aan te nemen dat Schweickhardt het geval inderdaad zo ‘normaal’ zag en dat de dichter niet verzweeg. Ook hier kon hij alleen uit een voor zijn zelfgevoel ondraaglijke positie bevrijd worden door het woord, dat twintig jaar dichterschap hem met onbeperkte virtuositeit, twintig jaar strijd tegen de normale wereld met onbeperkte innerlijke overtuigingskracht hadden leren hanteren. Kan hij geen goud en juwelen aan de voeten van zijn geliefde leggen, welnu hij grijpt naar de pen en verleent haar adeldom, naar de tekenstift en ze beschikt over een al-oud familiewapen. Kan hij haar geen verzekerd bestaan als zijn wettige echtgenote bieden, zou iemand het wagen zijn daad naar de maat der normaliteit te meten, het woord maakt God tot zijn bondgenoot en Gods soevereiniteit stelt hem boven iedere verdenking:
Wat leggen Priesterlijke handen
Bij andren, menschelijke banden
ô De onzen zijn door God gelegd.
Hij die ons voor elkaar bestemde,
Voor eeuwig hart aan harte klemde,
Hij is het zegel onzer Echt.
En in het bewustzijn daarvan vervangt hij de huwelijksakte door een aantekening in zijn bijbel in uitdagend plechtig Latijn: ‘Anno 1797, op de 18de mei te Londen nam ik mij tot vrouw de zeer edele maagd Catharina, Wilhelmina Schweickhardt, die de Almachtige God mij onverlet moge behoeden.’ Men zou Bilderdijks verwikkeld wezen alweer onrecht doen, wanneer men hierin een soort advocatentrucje zag om zich aan iedere ethische verantwoording te onttrekken. Het ontroerende ‘Gebed’ dat hij in deze dagen schreef, is een onmiskenbaar getuigenis van een zware innerlijke strijd:
Ik smeek om niets, hoe kwijnend, hoe bedroefd.
Gij ziet me een prooi van mijn bedwelmde zinnen:
| |
[pagina 579]
| |
Gij weet alleen hetgeen uw kind behoeft,
En mint het meer dan 't ooit zichzelf kan minnen.
Geef, Vader! geef aan uw onwetend kroost,
Hetgeen het zelf niet durft, niet weet te vragen!
Ik buig me neêr; ik smeek noch kruis noch troost;
Gij, doe naar uw ontfermend welbehagen!
Voor God kon hij zich verdeemoedigen, maar voor de mensen nooit. ‘Of ik wel of kwalijk gehandeld heb,’ schreef hij aan zijn wettige vrouw op een reeks verwijten die hij met evenveel beschuldigingen beantwoordde, ‘is tusschen God en mij.’ God stond met hem en met hem alleen buiten de wereld der normaliteit en het valt niet te ontkennen, dat waar hij zich tegen die wereld keert, zijn zich één voelen met God tot een bijna identificatie voert, waaruit meer de ‘God in 't diepst van mijn gedachten’ van zijn niet-toevallige bewonderaar Kloos dan de deemoed spreekt. Zó, waar hij herhaaldelijk de geest der eeuw dreigde met het ‘verterend vuur’ waarin de ‘langgetergde wreker’ het ál op de laatste dag zou doen opgaan; zó, waar hij in een grafschrift op zijn levenslange, hulpvaardige vriend Valckenaer, deze vrijdenkende democraat van zijn zonden ontsloeg, waar hij vertoornd, wanneer Willem i zich het recht aanmatigde - net als hij! - adeldom te verlenen, dit ‘aan God verzaken’ noemde, of hij in een gedicht uit het begin van zijn ballingschap de gastvrije vreemdeling aansprak:
'k Ben Bilderdijk - Ge ontzet? Nu kent ge heel mijn
lot.
Die naam is nergens vreemd, waar de eerbied woont voor
God.
In juli 1797 dreef een opdracht van de prins, de verwachting van de kans op een professoraat aan een van de Westduitse universiteiten of zijn eigen onrust en een conflict met Schweickhardt of mogelijk ook dit alles bij elkaar hem naar Brunswijk, waarheen Catharina Wilhelmina hem volgde om er naar ridderlijke trant als ‘mevrouw van Heusden’ het lot van Herr Von Teisterbant te delen. Een lot dat niet licht was: een jaargeldje van de ex-stadhouder en een van de hertog konden hem niet bewaren voor eindeloos les geven en nooit aflatende geldzorgen. Voortdurend sukkelend aan echte of ingebeelde kwalen, meende hij steeds het einde nabij te zijn en begroette het in zijn verzen met sombere opluchting. Buiten staat door een royale bekentenis van zijn echtbreuk met zijn eerste vrouw te breken, droeg hij nog jaren lang de last van een onwaardige dubbele rol, waaraan Catharina Rebecca in 1802 door een eis tot echtscheiding een eind maakte. Opmerkelijk, dat de traditionalist Bilderdijk zich ook daarna niet geroepen voelde zijn tweede huwelijk te wettigen en waar dat pas gaf de echtbreuk als een van de gruwelen zijner zondige eeuw geselde. Inmiddels had zijn tweede vrouw hem een aantal hartelijk welkom geheten kinderen geschonken, maar ook hierin vervolgde hem het lot: van hun negen kinderen heeft alleen de laatstgeborene zijn ouders overleefd. | |
[pagina 580]
| |
In het begin van 1806 waren de politieke verhoudingen in het vaderland zodanig verschoven, dat Bilderdijk meende op de uitnodiging van enige vrienden te kunnen ingaan om naar de Republiek terug te keren. Hij was er nauwelijks aangekomen of de republiek was een koninkrijk geworden, niet echter het koninkrijk der Oranjes waar hij van gedroomd had, maar onder de broer en het creatuur van de ‘onmens’ Napoleon. Doch geen wereldlijk gezagvoerder zou beter in de droom van de romantische dichter passen dan de romantische Lodewijk die zich Koning droomde. In die koningsdroom vervulde de Dichter een onmisbare functie en het was die onmisbaarheid vooral, waar de nu vijftigjarige banneling zo lang naar gehaakt had, meer dan naar het koninklijk jaargeld van ƒ6000 dat hem, gezien zijn aard, evenmin uit de geldzorgen hielp als 's konings gunst en opdrachten uit zijn vervreemdingswaan. Immers na tien jaar haken naar een geïdealiseerd vaderland, kon de werkelijkheid van het klimaat en de huisvesting af tot de heersende geest toe hem alleen maar reddeloos ontgoochelen. Slechts één vernieuwing benaderde zijn ideaal: de monarchie, zij het dan zonder Oranjevorst. Tomeloos in zijn gevoelens, maar vooral in zijn woorden-zegt hij zelf niet ergens dat de dichter onwillig en onwetend woorden gebruikt ‘die verder loopen dan zijn eigen oordeel ze goedkeuren zou’ - was hij bereid in brallende verzen niet alleen Lodewijk te verheerlijken, maar ook het gezag dat achter zijn gezag stond en het weldra opzij zou schuiven: de nog kort tevoren gesmade en vervloekte Napoleon. Waarmee hij intussen, zoals in het vlak der normaliteit te verwachten was, niet de bewondering en de gunst van de veroveraar voor de onverstaanbare dichter van een verachtelijk miniatuurstaatje verwierf, maar wel de ergernis en de verontwaardiging van zijn landgenoten die als in '87 alleen het ‘verraad’ zagen. Van zijn positie als hofdichter bleef onder het keizerrijk weinig over, slechts door bemiddeling van oude vrienden kreeg hij een opdracht tot medewerking aan de vertaling van... de Code Napoléon! Gaan we uit zijn gedichten zijn stemming na, dan blijkt, dat hij zich in de vier jaren hofgunst onder Lodewijk nauwelijks minder ongelukkig voelde dan in de vier jaren van vergetelheid onder Napoleon of in de schijn van satisfactie die het koningschap van Willem i hem bracht. Men kan dat aan zijn vele persoonlijke tegenslagen wijten, zijn lichaamskwalen en die van de geliefde vrouw, het verlies van zijn kinderen, de eeuwige geldnood, de teleurstelling, dat hij onder geen bewind geroepen werd tot het professoraat, waarin hij meer en meer zijn roeping én het hem toekomend ereambt zag. Men kan het wijten aan ‘de geest der eeuw’, waartegen hij zo rusteloos getoornd heeft, maar behalve dat hij daarbij, zoals we straks nog zullen zien, wel zeer verschillende geesten in één spookgestalte liet samenvloeien, men zou daarbij toch ook van een redelijke logica uitgaan, die wordt gelogenstraft door het bestaan van tal van gelijkmoedige pechvogels en minder wrevelige wereldhervormers én die weinig strookt met de door Bilderdijk zelf tot beginsel verheven romantische antiredelijkheid. Daarom begint, wie hier naar een redelijke verklaring uit de omstandigheden zoekt, aan de verkeerde kant. In De Kunst der Poëzy , dat Bilderdijk in 1809 in ‘Felix Meritis’ te Amsterdam voordroeg en waarin hij afrekende met de knutselende verzensmeden, de met | |
[pagina 581]
| |
Een door Bilderdijk eigenhandig getekende kaart van de ‘Eerste
Wareld’. Bilderdijkmuseum, Amsterdam.
| |
[pagina 582]
| |
‘liksteen, schaaf en vijl’ uitgeruste kunstrechters en de betogende filosofen, en voor de soevereiniteit van het gevoel opkwam, zegt hij:
'k Bleef in mij-zelf bepaald, doorzocht mijn eigen
ziel,
En vond de waarheid daar, die zich verscholen hiel.
'k Zag alles opgelost in 't eenig zelfgevoelen;
Dit, grondslag van mijn zijn, bewustzijn, en
bedoelen.
Dit zelfgevoelen was het dat hem tot een rusteloze zwerver van land tot land, van stad tot stad, van huis tot huis maakte, tot de eeuwig ontevredene, de ‘Grote Ongenietbare’ zoals Huizinga hem gedoopt heeft, tot de niets-genietende tegelijk, de sobere-uit-begerigheid, de versmader uit verlangen. Dat zelfgevoel toch verbood hem steeds weer met welke aardse onvolkomenheid ook genoegen te nemen, omdat dat afbreuk deed aan de hoogheid van de droom, waarin hij zijn norm had gesteld. Niet alleen de kunst der poëzie diende hem om van dat gevoel als laatste waarheid te getuigen. Toen er aan het Atheneum te Amsterdam in 1815 een hoogleraar in de Nederlandse taal- en letterkunde benoemd zou worden, meende Bilderdijk daarop te mogen rekenen, én omdat hij zonder twijfel de bekwaamste gegadigde was, én ook omdat hij, zij het uit de tweede hand, reeds een toezegging in die richting van Willem i had gekregen. Toen hij echter voor de onbenullige Van Capelle werd gepasseerd, begon het ‘voddige Amsterdam’ waarheen hij in 1809 na een kort verblijf in Den Haag en Leiden met het hof van Lodewijk mee verhuisd was, hem tegen te staan en hij verhuisde naar Leiden. De ‘woordbreuk’ van de koning was de genadestoot aan het ideaal dat hij zich van het herstel van het huis van Oranje gemaakt had, het verwerkelijkte en daarom niet meer te idealiseren ideaal, dat slechts verworpen kon worden en dat zich in zijn vroege ouderdom door geen nieuw meer liet vervangen. Van dat ogenblik af verviel hij meer en meer tot een wrokkend cultuurpessimisme dat zich van het aardse afwendde in een groeiende zekerheid van de spoedige wederkomst des Heren en van een mystiek verkeer met de overzijde van het graf. Juist dat cultuurpessimisme moet aantrekkelijk geweest zijn voor de jongelingschap van omstreeks 1820, die krachtig genoeg was om in verzet te komen tegen het lamzalig optimisme van de restauratie. In Leiden zag Bilderdijk de student Da Costa weer, die hem al in Amsterdam als vijftienjarige knaap met zijn eerste dichtproeven tegen het kloppend hart gedrukt was komen opzoeken en zeer welwillend ontvangen. Spoedig werden ook Da Costa's vrienden onder anderen Capadose en de beide zoons van Van Hogendorp in de kring opgenomen en nu rees het plan dat Bilderdijk voor deze jongelieden uit de volheid van zijn kennis en de gloed van zijn overtuiging een privatissimum over de vaderlandse geschiedenis zou houden. Hij zelf wilde niets liever en begon reeds in het najaar van 1817 met de lessen die de grondslag zouden worden niet alleen van zijn Geschiedenis des Vaderlands , maar ook van zijn diepgaande invloed op de jonge generatie. Ondanks niet aflatende kwalen en zorgen en een toenemende zwakte van hoofd door het regelmatig gebruik van opium als slaapmiddel | |
[pagina 583]
| |
liet hij zich toch half door de jeugdige ijver van zijn gevolgschap half door zijn groeiende afkeer tegen iedere vernieuwing meeslepen in een reeks van polemieken, zoals tegen de Siegenbeekspelling, de koepokinenting, het ‘vrijheidsspook dezes Tijds’, culminerend in de grote pennestrijd over Da Costa's reactionaire geloofsbelijdenis: Bezwaren tegen den Geest der Eeuw . In 1826 dwong zijn gezondheidstoestand hem zijn colleges te staken. Hij verhuisde nog weer eens naar Haarlem, waar hij - zelf vergeleek hij, die eens zijn dichtvuur als een briesend strijdros had voorgesteld, zich in zijn ouderdom bij een oude baker, die het dodeinen niet meer laten kon -bijna tot het laatst toe voortging zijn gevoelens en gedachten in verzen te laten uitstromen. Hij stierf er in het laatst van 1831, nadat de trouwe Catharina Wilhelmina hem een jaar eerder was voorgegaan. Dit omtrent een leven, dat ondanks zijn bewogenheid zijn betekenis voor het nageslacht uitsluitend ontleent aan het werk waar het zich in spiegelde. Dat werk bestaat in de eerste plaats uit ruim tweeduizend grote en kleine gedichten of wel geteld meer dan driehonderdduizend versregels. De voor de hand liggende opmerking, dat er veel kaf onder dit koren zit, is in zekere zin niets anders dan een bevestiging van zijn waarachtig dichterschap, in die zin namelijk, dat voor deze zwijgzame man die naar zijn eigen zeggen in proza nooit kon zeggen wat hij wilde en zoals hij het wilde, het vers de natuurlijke uitingsvorm was van al zijn gevoelens, ook de meest banale: ‘een onvermoeibaar versifex, de bezinger van het onbezingbare’, met de woorden van Huet. Wanneer we ons echter afvragen waarom deze geboren dichter, die nog bovendien het - overigens in vele opzichten twijfelachtig - voorrecht geniet door een grote politiek-religieuze groep van de natie als profeet te zijn gemonopoliseerd, vrijwel niet meer gelezen wordt, dan kunnen we dat niet aan dat ‘kaf’ alleen wijten. Waar is de grote dichter wiens werk zich als een totaliteit handhaaft? Het gaat er niet om, dat ook de goede Bilderdijk wel eens geslapen heeft, maar dat het praktisch onmogelijk is een bloemlezing van zuivere juwelen uit dit omvangrijke oeuvre bijeen te zoeken, omdat vrijwel ieder stuk van zijn hand uitdrukking is van zijn geniale, maar geboeide, geremde, gehavende persoonlijkheid, omdat dit werk vol leven, intuïtie, hartstocht en temperament bijna nergens gaaf en ongedwongen is uitgegroeid. Terecht heeft Van Vloten in zijn bloemlezing uit Bilderdijks werk ernaar gestreefd een representatieve, niet een keurcollectie te geven en Kloos die dat laatste wel poogde te doen, gaf een weinig boeiend geheel. Wat wij in de dichter, de geleerde, de denker, de mens Bilderdijk bewonderen is altijd weer het fragment, de inval, die óf door gebrek aan zelfbeheersing ontspoort óf bij gebrek aan soeverein zelfbesef overpraat wordt. Zijn natuurlijke ontwikkeling als dichter van gereglementeerd classicistisch dichtgenootschapper naar individualistisch romanticus is daardoor beknot. Want hoe fel hij ook op-toornde tegen de ‘waanwijze’ Abderieten die ‘de vrije vlucht der geestdrift’ wilden inkorten, toch kon hij geen afstand doen van het gezag der classicistische retoriek, van die pronk van rollende woorden en holle beelden die hij met zijn fenomenale beheersing der versificatie zo indrukwekkend hanteerde. Hij kon dat te minder, waar zijn verkommerende jeugd, zijn zwak ontwikkelde | |
[pagina 584]
| |
zintuigen, heel zijn binnenkamers lichamelijk en geestelijk gestel hem afgesloten had van die diepe bron van inspiratie, eenvoud en beeldvernieuwing, waar andere romantici zo rijkelijk uit geput hebben: het contact met de natuur. Het vermogen om zich te ‘vermeien in het groen’ miste hij volkomen. Wanneer de goedige Lodewijk Napoleon of welmenende vrienden hem een weldaad dachten te bewijzen door hem een rustig zomerverblijf aan te bieden, vluchtte hij er na een paar dagen ‘doodziek’ weg of zijn brave vrouw moest om erger te voorkomen op het laatste nippertje de uitnodiging met een tactvol briefje afwijzen. De natuur kende hij eigenlijk slechts als decor van het speels vermaak der klassieke godenwereld en het is opmerkelijk, dat in het werk van deze al-bezinger de natuurpoëzie zeer schaars is en wat er nog is zelden doorleefd aandoet. Ja, bij het lezen van zijn gedichten rijst vaak de gedachte - waarvan wij de verklaring en uitwerking gaarne aan de psychologie overlaten -of alle ‘vermeien’ hem niet vreemd was. Dat voert ons nog even terug op wat wij hierboven van zijn soberheid zeiden. Tafelgenot kende hij niet, muziek, spel en dans zijn hem vreemd en zijn erotische poëzie is eigenlijk niet erotisch maar puur seksueel, het erotisch spel ontbreekt erin, is uiterst zwak of doet zich in een wonderlijk geperverteerde vorm voor als in de ballade van Jonkheer Brand van Wijk. Zijn erotiek kent maar één vorm: de ‘omhelzing’, maar één symbool: de ‘echtkoets’, maar één, puur-mannelijk gericht, verlangen: de onderwerping. Ook daarin was hij een ridder, dat zijn vrouwenverering naar de weinig verfijnde trant der ridderpoëzie al te gauw uitloopt op de eis van het ‘sine wille doen’. Aan zijn jeugd terugdenkend schreef hij in 1818:
Toen reeds zong ik zonder beven
Moedig en rechtschapen Bard,
Boven lof en smaad verheven,
Met een vrij en open hart.
Wie aan de waarheid van deze woorden twijfelt, maakt Bilderdijk daarmee nog niet tot een uitzonderingsfiguur: geen dichter zingt uit openhartigheid. De dichter staat altijd aan de kant van de verbeelding en tegenover de werkelijkheid - binnen en buiten hem - onverschillig of zijn verbeelding een vlucht uit, een verbloemen of een ontkennen van, een spotten met of een protest tegen die werkelijkheid is. Bilderdijk die het dichterschap in al deze aspecten gekend heeft, vat in een van zijn schoonste fragmenten, waarmee de onvoltooide Ondergang der eerste wareld afbreekt, al zijn verschijningsvormen in de grote Troosteres samen:
Gij Dichtkunst, reine Geest des Hemels, mij bij 't
leven
Tot zalfster aller weën, geleide en schuts gegeven;
En trouwe gezellin door ballingschap en plagen
Mijn wellust tot aan 't eind der mij bestemde dagen!
| |
[pagina 585]
| |
Om echter ook voor anderen dan de dichter zelf zo een reine Geest des Hemels en zuivere Troosteres te kunnen zijn moet de verbeelding voor alles haar afstand met de werkelijkheid handhaven, dat wil zeggen niet irreëel worden, maar zich los maken van de kleine persoonlijke werkelijkheid van de dichter zelf. Niet in een aantal al of niet gedrukte platte aardigheden of onkiese toespelingen of in de starheid van zijn overtuiging, maar in dit dooreen-halen van verbeelding en werkelijkheid ligt mijns inziens het ‘ongenietbare’ in de dichter die Vondels opvolger had kunnen zijn en zijn meerdere in menselijke veelzijdigheid was. In zijn in aanleg grootse verbeelding, voortdurend geremd door de kleine prikkelingen die zijn ziel zonder opperhuid van de werkelijkheid ervaart, in het werkelijke leven er voortdurend op bedacht de held van zijn verbeelding te zijn en als zodanig erkend te worden, leeft hij als een gefnuikte arend in de hoenderhof. Het moet die romantisch-individualistische overgevoeligheid geweest zijn, die hem tot zielsverwant maakte van een man, wiens ideeën hij zo weinig deelde: Rousseau, wiens Confessions hij vertaalde, hoewel hij in hem ‘een geesel des menschdoms, erger dan Attilla’ zag. Wanneer wij Bilderdijk niet meer lezen en wij lezen hem niet meer - het feit alleen al dat het hem in 1906 gewijde gedenkboek een partijboek en enkel een partijboek was, bewijst dat - dan is het doordat zijn geremdheid als mens hem belette als dichter afstand te doen van het gezag van het imponerende woord en hem dwong zijn reële zelf telkens meer dan levensgroot voor zijn verbeelding te dringen. Zelfs zijn meest geïnspireerde gedichten, als Afscheid doen dat - in de titel al - in zo'n mate, dat een onrechtvaardig strenge vergetelheid van een van de mooiste strofen slechts de laatste helft spaarde.
Wat verschijne
Wat verdwijne
't Hangt niet aan een los geval
In 't verleden
Ligt het heden
In het nu wat worden zal.
En hoe velen van die het citeren kennen de herkomst ervan? In zijn wetenschappelijk werk moest dit dooreenhalen van droom en werkelijkheid zich nog meer wreken. Bij de veelzijdigheid van dat werk kunnen we daarvoor slechts op enkele terreinen bewijzen aanvoeren. Bilderdijks taalen letterkundige studiën die niet minder dan dertig delen omvatten, zullen ook door hen die zich nu nog als dragers van zijn ideeën beschouwen, niet meer worden geraadpleegd. Men zou dit misschien ten dele kunnen toeschrijven aan het normale verouderen van alle wetenschappelijke arbeid, ja het sneller verouderen zelfs juist van die revolutionerende gedachtenvondsten die ook volgende generaties tot verhoogde activiteit prikkelen. Maar dan toch zeer ten dele, en wel omdat ten eerste de vruchtdragende gedachte in Bilderdijks taalkundige geschriften, de gedachte namelijk van het orga- | |
[pagina 586]
| |
nisch karakter van de taal, zowel in de taalbouw als in het taalgebruik geen persoonlijke vinding van hem is, maar een punt van de organische opvatting der geesteswetenschappen van de romantiek waarvan Bilderdijk, hoe oorspronkelijk-soeverein hij zich zelf ook zag, ja hoe wezenlijk oorspronkelijk zijn romantiek ook was in het Nederland van omstreeks 1800, ten slotte toch de Hollandse vertegenwoordiger was. In de tweede plaats zou de huidige taalwetenschap zeker nog in staat zijn de grootheid van de gedachten van een voorganger te erkennen, indien zij daarop voortbouwend, er geheel of gedeeltelijk bovenuit gegroeid was, gelijk zij met eerbied het werk van Lambert ten Kate of Jacob Grimm herdenkt. Maar een grote liefde voor de taal, een aangeboren en voortdurend geoefend taalgevoel, een vindingrijke scherpzinnigheid en een rusteloze belangstelling en ijver hebben Bilderdijk er niet van kunnen weerhouden ook in de wetenschap de droom tot norm te nemen en die aan de werkelijkheid op te leggen met het gevolg dat er in zijn taalkundige nog minder dan in zijn dichterlijke nalatenschap één gaaf stuk te ontdekken valt. Het is altijd weer de vrees om te kort te schieten door de bekentenis van zijn onwetendheid, die er hem toe drijft zich alwetend te voelen en voor te doen op al die terreinen waar zelfs zijn veelomvattende geest niet meer dan toevallige noties kon bezitten en die noties tot pijlers van zijn intuïtieve systematiek maken. Buiten staat het evenwicht te vinden tussen wegwijzende inspiratie en controlerend onderzoek, verklaart hij zijn invallen voor onfeilbaar en maakt het ‘bewijs’ tot hun slavin. En ook hier weer behoeft die onfeilbaarheid de steun van een onaantastbare autoriteit. In 1823 schreef hij aan Da Costa: ‘Ja, mijn lieve Vriend, het is één der weldaden (der uitstekendste misschien) van de Voorzienigheid aan deze onze leeftijd, een nieuw licht daarover te verspreiden [over de taalwetenschap namelijk], en een weg ter erkentenis van Jezus Christus, van val en verderf, en terug-brenging. En zonderling is het bestuur geweest dat mij, van zeer vroeg af, daar zulk een belang in deed stellen en zoo aan verknochtte, en tevens zoo buiten de invloeden van schrijvers en meeningen hield, en (ik mag het U zeggen, geen ander) telkens als een bliksemslag een nieuw en verder inzicht gaf dat mij telkens verbaasde en wegsleepte in dankgevoel en verheuging. Ja, mijn lieve Vriend, de kennis is van ons niet. Zij ligt in ons opgesloten, verduisterd; en het is niet dan door inspiratie dat er 't licht op flikkert waardoor wij ze ontwaren en zij als ontluikt. Mocht men dit wel begrijpen! Men zou zien en gevoelen; niet wroeten om steentjes voor goud op te delven, waar alle schat is begraven, maar niet gevonden wordt zonder fakkel, die wij onszelven niet kunnen ontsteken, en die door haar licht beschenen ons onwederstanelijk tegenflonkert en treft: De waarachtige αυτοδίδακτος is θϵοδίδακτος en de ανθρωποδιδασκαλία is niet of valsch [dat is ongeveer: zelfontwikkeling is ontwikkeling door God, maar de mensengeleerdheid is nietig of valsch] en -maar gij verstaat mij.’ Dit lange citaat moet niet slechts dienen om aannemelijk te maken, wat alleen met vele bladzijden voorbeelden aan te tonen zou zijn, dat de meeste van de zesduizend etymologieën die Bilderdijk in de loop van zijn leven optekende, dat zijn inzichten over het letterschrift en de geslachten van de zelfstandige | |
[pagina 587]
| |
Willem Bilderdijk. Schilderij door C. Hodges. Rijksmuseum, Amsterdam.
| |
[pagina 588]
| |
naamwoorden, over het Nederlands als ‘Oostersche taal’ en over de wijze van ontstaan van alle talen uit één grondtaal en de vormen daarvan die zijn ‘inspiratie’ hem onthulde niet alleen waardeloos zijn geworden, maar dat altijd zijn geweest. Dit citaat kan ook - juist waar het uit een brief aan zijn uitverkoren discipel is - duidelijk maken, dat zijn historische belangstelling voor de taalmonumenten, waarvan zijn uitgaven van het werk van Maerlant, Hooft, Huygens en Van der Goes, zijn bestuderen en afschrijven van middeleeuwse handschriften getuigen, een invloed hebben gehad op de volgende generaties, waardoor zijn inspiratie op meer gedisciplineerde en minder geremde geesten vruchtbaarder heeft gewerkt dan op hem zelf. En in de derde plaats doet dit citaat ons beseffen, hoezeer de eenling Bilderdijk exponent was van de grote Europese cultuurstroming der romantiek, naar zijn vorm, zijn inhoud, ja zelfs naar zo een individualiserende terugwijzing van de werkelijkheid als in dat tussenzinnetje: ‘en tevens zoo buiten de invloeden van schrijvers en meeningen hield.’ Zulke terugwijzingen zijn bij een geest als Bilderdijk als vingerwijzing niet te verwaarlozen. Er blijft genoeg in Bilderdijk te bewonderen zonder hem voor een bovennatuurlijk wonder te houden, dat zich buiten iedere invloed van buiten af ontwikkelde en er zou meer in hem te bewonderen zijn, wanneer hij zonder vrees voor verlies van zijn oorspronkelijkheid zich voor die invloeden had kunnen openstellen en zonder vrees voor verlies aan autoriteit ze had kunnen erkennen. Die invloeden en Bilderdijks reactie erop na te speuren zou een studie op zich zelf zijn, een staaltje ervan vinden we in zijn omgang met Jacob Grimm waarin de grootste taalgeleerde zich verreweg de bescheidenste toont: ‘Seine Ansichten scheinen mir oft einseitig und unhaltbar, immer aber scharfsinnig und erregend. Ich lerne, wenn ich ihn lese, wenn schon nicht das, was er lehrt,’ schreef Grimm. In 1819 zond hij aan Bilderdijk het eerste deel van zijn Deutsche Grammatik, Bilderdijk antwoordde niet, maar toen hij in 1826 zijn Nederlandsche Spraakleer uitgaf, bleek tot schade van zijn naam maar al te duidelijk, dat hij - de formulering lijkt ons niet gewaagd - Grimms boek niet had durven uitlezen. Niet had durven uitlezen, uit vrees er gedachten in tegen te komen die, aan de zijne verwant, hij dan niet meer voor zijn eigen zou kunnen doen doorgaan. Wat we van Bilderdijk als taalgeleerde zeiden, geldt mutatis mutandis van Bilderdijk als historicus, met dit verschil echter, dat waar zowel in de taalals in de geschiedwetenschap reeds de volgende generatie zijn werk als verouderd terugwees-zijn leerling Groen van Prinsterer sprak van: une armure antique, objet curieux, mais inutile dans nos luttes et qu'on transporte de l'arsenal au musée' - door de nauwere verbinding van historie en leven zijn geschiedkundige opvattingen zowel in wekkende als in reactionaire zin veel langer hebben doorgewerkt. De Geschiedenis des Vaderlands in tijdig overleg met Bilderdijk na zijn dood door Tydeman naar zijn collegedictaat uitgegeven, laat zich met recht karakteriseren als een doorlopend kritisch commentaar op de Vaderlandsche Historie van Jan Wagenaar: de inhoud van het laatste deel, dat van 1751- | |
[pagina 589]
| |
1813 loopt en waar Wagenaar hem in de steek liet, bewijst dat voldoende. Maar deze afhankelijkheid, niet minder bepaald door Bilderdijks ongeschiktheid tot gezette en systematische studie van bronnen en literatuur als door zijn afkeer en dús wetenschappelijk afwijzen van de staatsgezinde opvattingen van zijn leidsman, had dit grote voordeel, dat hij twijfel wekte aan tal van eeuwenlang als onwrikbaar voorgestelde historiebeelden, die wel lang niet altijd door hem zelf door betere werden vervangen, maar dan toch door anderen (Groen van Prinsterer, Bakhuizen van den Brink, Fruin) op de fundamenten die hij had blootgelegd. Aan het voorafgaande werk van Kluit - dat hij daarmee van binnen de collegemuren naar een groter publiek bracht - ontleende hij zijn opvattingen omtrent de middeleeuwen als niet meer iets voorlopigs, een donker tussentijdperk, maar als iets beters waar een terugslag op volgen zou. Maar zijn kritische instelling tegenover alle staatse tradities leidde hem ook tot geheel oorspronkelijke inzichten: Fruin noemde hem de enige van onze geschiedschrijvers, ‘die een open oog voor de verdiensten onzer oude landsheeren heeft en die gevoelt, hoeveel het behoud der godsdienstige en burgerlijke vrijheid ons gekost heeft’, met andere woorden die oog heeft gehad voor de betekenis van de centralisatiepolitiek der Bourgondiërs. Bilderdijk was ook de eerste die, omdat hij als legalist kritisch tegenover de Opstand stond, besefte, dat de bevolking destijds nog in meerderheid katholiek moet zijn geweest. Deze nieuwe inzichten in wat een onwrikbare feitenreeks had geleken, Bilderdijks begrip voor de formele en juridische structuur der middeleeuwse maatschappij, zijn waardering voor Filips en Alva, zijn afkeer van Oldenbarnevelt en De Witt, zijn minachting voor De Groot mogen al zo vele onthullingen voor zijn studenten geweest zijn, zijn cultuurpessimisme mag als alle pessimisme iets fascinerends gehad hebben voor hun jeugd, de kern van zijn invloed die tot ver in hun later leven reikte en in de Leidse academische wereld ergernis en ontsteltenis wekte, lag elders. Wat zijn studenten het meest moet hebben geboeid was, dat zijn geschiedbeschouwing één geheel vormde met zijn wereldbeschouwing en hoe eigengereid ook en op die zeer aparte wereld van het eigen nationaal verleden gericht, zich toch nolens volens inschakelde in het antirationalistisch, organisch historiebeeld der romantici met hun afkeer van de naar zij meenden onnatuurlijke, rationalistisch uitgedachte instellingen der Franse Revolutie. Bilderdijks invloed reikt tot ver in de 19de eeuw en zelfs daaroverheen, maar perkt zich meer en meer in tot die groepen van de bevolking, waarvoor wat bij hem spontane en individuele reactie op de tijdgeest was, tot grondslag wordt van een wereldbeschouwing en een politiek program waarvan Bilderdijk waarschijnlijk niet voetstoots het vaderschap erkend zou hebben. Zijn invloed toch was in wezen tweeledig: hij was de man, die coûte que coûte de stroom van zijn tijd had willen keren, hij was ook de man die in de zelfgenoegzame doodstromigheid van het restauratietijdperk beweging had gebracht. In die laatste functie kon zijn invloed zeer breed zijn: Groen en Thorbecke, Da Costa en Potgieter konden erin delen. In de eerste zet zijn geest zich het zuiverst voort in het Reveil, waarvan hij terecht de grootvader is ge- | |
[pagina 590]
| |
noemd. Het geenszins aristocratische genie Bilderdijk had, uit hoofde van zijn uitzonderlijkheid, mytisch-christelijke deemoed, zij het dan uitsluitend tegenover God, en zelfbezinning met aristocratisch zelfbesef kunnen verenigen. Maar waar hij niet aan een Byzantijns of Russisch hof, maar in een Nederlandse burgerlijke maatschappij leefde, kon die houding alleen tot een leer worden in een besloten maatschappelijke kring, waar de gemeenschap het zelfbesef sterkte en de beslotenheid de consequenties van de deemoed uitsloot. De starre verering van zijn overtuigde volgelingen, heeft zijn vergetelheid als het ware verhaast. Naarmate toch de kerkelijke partijen hem uitdrukkelijker als hun profeet opeisten, neigden de andere groepen ertoe hem als partijman af te wijzen, als partij-god neer te halen (zie de aanvallen van de enige waarachtige Nederlandse romanticus naast hem: Douwes Dekker). En-erger zonde zoal niet tegen zijn geest dan toch tegen zijn grootheid-om het dogma te redden, dat deugd = behoudend christendom, moest de arme zondaarskant van zijn wezen door zijn volgelingen of weg- of goedgepraat worden, moest hij of als deugdheld met ‘kleine vlekjes’ of als oud-testamentische aartsvader worden voorgesteld en het onrechtmatige van zijn uit nood geboren aanspraken op onfeilbaarheid als het ware voor eeuwig vastgelegd door ze al te nadrukkelijk te legaliseren. Tot in de inspiratie van het nageslacht toe bleef hij beneden wat had kunnen zijn. Het zaad van de romantiek dat hij met volle handen had uitgestrooid, kiemde slechts kwijnend. De blauwe bloem deed het niet op polder-peil. Tot Da Costa, Beets, Potgieter, Schaepman en ten Kate sprak zijn rusteloosheid en verlangen naar het onbereikbare minder dan juist dat wat hij niet had kunnen overwinnen: de macht van het woord en de overdaad van zijn verzenstroom. De nadreun daarvan in hun dichtwerk en de deugdzaam-heidsloutering van zijn postume partijgangers sloten hem af van de bezieling van die groep van dichters die-slechts daarin zijn geestverwanten -ernst zouden maken met het romantisch individualisme en de verhevenheid van het dichterschap, waarvan hij hier de eerste priester was geweest. Kloos ontdekte hem niet voor hij in de ontaarding van zijn individualisme tot een ziekelijk egocentrisme zijn geestverwant geworden was en Verwey sprak voor alle overige tachtigers, toen hij bij de Bilderdijkherdenking van 1906 weigerde hem als dichter te vieren, omdat ‘wie de dichter Bilderdijk viert, niet het leven viert, maar de dood’ en hem ‘dit groote, maar aller-ondichterlijkste verstand’ noemde. Een uitspraak die misschien wel representatief mag heten, maar toch meer de tachtigers dan Bilderdijk karakteriseert. Vier jaar later besloot Geerten Gossaert een veel breder opgezette ‘rechtvaardiging’ dan die van Kloos met de woorden: ‘In de letterkundige geschiedenis, eindelijk, opent hij de periode der individuele poëzie des gemoeds, en vertoont hij zich, na een tijdperk van door misverstand zijner werken veroorzaakte verguizing, als de vader van dien schoonen opbloei der nederlandsche poëzie, van welken ons het geluk te beurt valt de bewonderende toeschouwers te zijn.’ Sinds dit geschreven werd is er meer dan zestig jaar verlopen, en daarin werd duidelijk, dat de hartstochtelijke retoricus Gossaert voor een literair Bilderdijk-reveil heeft aangezien wat niet meer was dan een persoon- | |
[pagina 591]
| |
Willem Bilderdijk op zijn sterfbed. Gravure door P. Velyn. Foto Universiteitsbibliotheek,
Amsterdam.
| |
[pagina 592]
| |
lijke zielsverwantschap met de hartstochtelijke retoricus Bilderdijk. Ook de schim van het gefnuikt genie zijn de vleugels niet opnieuw gewassen. Zijn legende werd het museumstuk van een partij, zijn waardering de taak van de historicus. |
|