Erflaters van onze beschaving
(1977)–Jan Romein, Annie Romein-Verschoor– Auteursrechtelijk beschermdNederlandse gestalten uit zes eeuwen
[pagina 497]
| |
De filosoof van de zielBij de zeventiende eeuw denkt men aan het drama, bij de achttiende aan de roman of zelfs, wanneer men uitsluitend die eeuw in Nederland bedoelt, aan de novelle. Of wil men een andere vergelijking die hetzelfde verschil symboliseert: bij de gedachte aan de zeventiende eeuw te onzent ziet men een schilderij voor zich met vaste omtrekken en duidelijke kleurvlakken als een Vermeer of De Hoogh, terwijl de achttiende zich voordoet als een pastel of aquarel met vage contouren en meer tint dan kleur. En ten slotte kan men dezelfde tegenstelling ook nog begrijpen als een tussen genie en talent, eigen en afgeleid, mits men zich bewust blijft, dat het bij alle drie vergelijkingen slechts om symbool en benadering gaat, en zij derhalve als verklaring van het nog slechts geconstateerde onderscheid niet de minste waarde hebben. Naar deze verklaring zelf van het opmerkelijke en nochtans door niemand geloochende verschijnsel, dat de Nederlandse cultuur sinds het derde kwart der zeventiende eeuw haar evenmin door iemand betwijfelde grootheid van daarvóór verloor, dat zoals wij het uitdrukten, het drama tot novelle, het schilderij tot pastel, het genie tot talent werd, is veel gezocht. De ene meent haar gevonden te hebben in de economisch-sociale veranderingen die de regerende regent tot patriciër, de handelende koopman tot rentenier maakte. En voorzeker is dit losraken van de regentenstand in de achttiende eeuw van de reële functies die hem in de zeventiende in zo nauw contact met de werkelijkheid gebracht en gehouden hadden, één van de sleutels tot het begrip van een figuur als Hemsterhuis. Want hij moge dan al zelf uit een academisch milieu zijn gesproten, door zijn beroep en maatschappelijke positie heeft hij toch deel uitgemaakt van de kring van dit nieuwe soort regenten, wier van de noodzaak van dagelijkse arbeid ontslagen bestaan hun tijd genoeg, ja al te veel tijd tot zelfbespiegeling liet. In de tuinen van hun buitens ligt de bron van Hemsterhuis’ individualistische filosofie verborgen. De tweede zoekt de oorzaak van de verandering die ons hier bezighoudt, in de verfransing onzer cultuur die het eigene verstikte. Ook hij zou zich op Hemsterhuis kunnen beroepen. Deze Hollander van Friese afkomst schreef nooit anders dan Frans. En al kwamen zijn denkbeelden, voor zover ze niet op de Grieken teruggingen, dan in hoofdzaak hem niet uit het zuiden, maar uit het westen, uit Engeland, aangewaaid, van Hollandse bodem zijn zij in elk geval niet. De derde denkt aan het veld winnen en ten slotte overheersen van een zowel mystisch-ascetische als nuchter-rationalistische stroming die beide de volbloedige en daadzwangere cultuur van onze zeventiende eeuw ondermijnd zouden hebben. En ook hier dient Hemsterhuis’ naam genoemd, maar dan als één van hen die zonder het rationalisme als zodanig te verloochenen, | |
[pagina 498]
| |
door de beklemtoning van het gevoel het van zijn nuchterheid ontdeden. Maar hoezeer er iets waars in al deze en met name in de eerst genoemde pogingen moge schuilen, het blijven pogingen en er blijft bij de tegenwoordige stand der geschiedwetenschap in dit en al dergelijke problemen een voorlopig onverklaarbare rest die maakt, dat we niet met zekerheid kunnen zeggen, waarom op een Sweelinck - niets, op een De Groot een Noodt, op een Coen een Carpentier, op een De Geer een Hope, op een Vondel een Van der Goes, op een Rembrandt een De Lairesse, op een De Ruyter een Zoutman, op een De Witt een Van Slingelandt, op een Christiaen Huygens een Boerhaave, op een Spinoza een Hemsterhuis moest volgen. Doch hoe ook de verklaring zij, het feit zelf dat in de achttiende eeuw tweederangsfiguren de plaatsen innemen van de eersterangsfiguren uit de zeventiende is, zoals gezegd, onloochenbaar. In overeenstemming daarmee hebben wij in ons tweede deel voor de inzet van de portretten der zeventiende-eeuwers de dramatische toon gevonden die bij het onderwerp paste, terwijl in dit derde deel, bij een Hemsterhuis of wie der achttiende-eeuwers ook, even onwillekeurig, het begin, dat ons invalt, telkens het slechts beschrijvende ‘Hij werd geboren daar-en-daar en dan-en-dan’ is. Hemsterhuis werd geboren te Franeker op de 27ste december van het jaar 1721. En toch: wanneer wij het bericht van zijn geboorte lezen, zoals hij het zelf aan zijn vriendin prinses Gallitzin verteld heeft, dan treft ons ineens een toon die we in de zeventiende eeuw niet gehoord hebben en die er ons opmerkzaam op maakt, dat het hier toch niet louter om ‘verval’, om iets negatiefs dus, maar veeleer om iets anders schijnt te gaan, om iets positiefs, dat misschien ook, wie weet, een winst betekent. ‘Ik werd geboren,’ schreef Hemsterhuis die zich, zoals gezegd, in al zijn geschriften van het Frans bediend heeft, alsof hij geen Nederlands verstond, ‘ik werd geboren in Franeker, een klein stadje in Friesland, of liever (volgens de encyclopedie van Ekhardt) een mooie grote stad in Friesland met schitterende bouwwerken en paleizen. Daar dus werd ik geboren op de 27ste december 1721, tussen 10 en 12 uur 's morgens in een vrij ruim vertrek met een venster op het noorden en uitzicht over een grote bekoorlijke tuin die zich mijn eerste verzuchtingen over mijn liefde en mijn filosofie nog zou kunnen herinneren. Ik werd 24 uur oud zonder te kunnen zuigen. Ik weet niet of dit een stuip van me was of dat ook toen al de helling van de as dezer aarde mij hinderde. In ieder geval moest ik aan mijn tong worden geopereerd om het te leren. Ik geloof dat er weinig voorbeelden zijn van dieren die met een zo verregaande onbeholpenheid begaafd ter wereld komen. Op de 1e januari 1722 kreeg ik de naam Fransciscus, op zijn Latijns uitgesproken. Ik werd gedoopt door een zekere dominee Saagmans. Die dag deed ik alsof hij lucht voor me was, maar later heb ik hem leren kennen: hij brabbelde verschrikkelijk in zijn preken, maar was overigens een zeer verstandig, geleerd en wijs man.’ Deze verregaande belangstelling voor het eigen ‘ik’: het uur van de geboorte (voor de horoscoop!), het veronderstelde meeleven van de natuur, voor het eigen bewustzijn getemperd door relativering en zelfironie, ziedaar de meest eigen vondst van de achttiende eeuw. Want men houde dit niet | |
[pagina 499]
| |
Frans Hemsterhuis. Litho door J.J.A. Last. Universiteitsbibliotheek, Amsterdam.
| |
[pagina 500]
| |
voor ijdelheid. IJdele mensen zijn er altijd geweest, maar heel het leven van deze man die toegang had tot alle salons, doch er maar zelden een bezocht, wiens hele oeuvre zich in drie kleine deeltjes liet herdrukken en die van zijn denkbeelden misschien zelfs niets op schrift gesteld zou hebben, indien anderen er hem niet voortdurend toe hadden aangezet, bewijst, dat hij tot dezulken niet behoorde. Geen ijdelheid die van alle tijden is, veeleer het omgekeerde kenmerkt hem, een zekere schuchterheid, noem het weemoed of weekheid die typerend is voor de achttiende eeuw, niet alleen ten onzent. Het blijkt, mét de zelfbelangstelling, uit het relaas van zijn geboorte: de zuchten van zijn liefden en zijn filosofie, door de bijna zeventigjarige - de brief dateert waarschijnlijk uit 1787-naar zijn eerste uren verplaatst, het onvermogen om te zuigen, door hem zelf, half in scherts, maar misschien toch ook met een dieper psychologisch inzicht dan hij zelf wist, als onwil tot het leven verklaard. Die ‘halfheid’ blijkt duidelijker nog uit dit leven, zoals het zich ontwikkelde, en het duidelijkst blijkt het uit zijn gedachten, want wat, naar het woord van Carlyle, in het algemeen geldt, te weten, dat al wat de mensheid heeft gedaan, gedacht, verworven, dat al wat zij geweest is, als door toverkunst ligt vastgelegd in boeken, dat geldt in het bijzonder voor een figuur als Hemsterhuis, waaraan wij zonder zijn geschriften geen andere herinnering zouden hebben behouden dan die van een nauwgezet, maar middelmatig ambtenaar. Niet uit doen, doch uit denken of misschien beter nog, want ‘denken’ klinkt nog te actief: uit beschouwing is dit leven opgebouwd. Meer dan dat hij leefde, werd Hemsterhuis geleefd. Door zijn passiviteit vooral verschilt hij zowel van de grote zeventiende- als van de grote negentiende-eeuwers. Verschilt: tot zijn nadeel? De oppervlakkige beschouwer zal op die vraag ongetwijfeld bevestigend antwoorden en de achttiende-eeuwer in het algemeen kleiner zien dan zijn voorganger uit de zeventiende en zijn opvolger uit de negentiende eeuw. En het lijkt zeer aannemelijk, dat de toestand van staat en maatschappij in Nederland in de ruim honderd jaar tussen de vrede van Utrecht in 1713 en de wederopleving van het nationaal besef sinds de scheiding van België omstreeks 1840 in het algemeen het genie tot talent en het talent tot middelmatigheid heeft gedoemd, maar men mag de gedempte toon, die een gevolg van de omstandigheden was, toch niet verwarren met onbelangrijkheid van de figuren als zodanig. Een omgewoelde bodem is week, maar vruchtbaar. Zo was ook de achttiende eeuw ten onzent week, maar vruchtbaar. Doch waarom verdere voorafspraak? Volgen wij de kabbelende stroom van dit kalme leven langs zijn vlakke oevers en het zal vanzelf blijken, wat wij met die schuchterheid, die weemoed en weekheid, met die levensonwil, maar ook met die vruchtbaarheid bedoelen die zo typerend zijn voor Hemsterhuis en zijn tijd. De boorling, bij wiens geboorte en eerste levensindrukken wij dank zij zijn belangstelling in het eigen ‘ik’ als het ware tegenwoordig zijn geweest, had, ondanks zijn ironisch zelfbeklag, van buitenaf gezien alle voorwaarden om in het leven te slagen. Zijn vader, Tiberius Hemsterhuis wiens tweede zoon hij was, was van een niet onaanzienlijke Friese familie en zelf een meer dan mid- | |
[pagina 501]
| |
delmatig man. Omtrent het begin van 1685 geboren, was hij al zeer jong, in 1704 namelijk, professor in de wijsbegeerte en wiskunde geworden aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam, vanwaar hij in 1717 naar Franeker geroepen werd om er aan de Hogeschool aldaar Grieks en vaderlandse geschiedenis te doceren, een betrekking die hij in 1740 voor de overeenkomstige aan de Leidse Universiteit verruilde. Van zijn moeder, Cornelia Maria de Wilde waarmee zijn vader kort voor zijn vertrek naar Franeker getrouwd was, heeft Hemsterhuis ons niets anders overgeleverd dan de toevallige vermelding, dat zij hem en zijn broer als kinderen vaak voorlas. Aan een vroege dood lag dat in dit geval niet; hij heeft beide ouders tot 1766 toe behouden. De vader, over wie hij herhaaldelijk spreekt, lijkt veeleer de centrale figuur. Te centraal? Misschien mogen wij dat opmaken uit de grote afkeer die de jonge Hemsterhuis tot zijn twintigste jaar zegt van beroemde mannen gehad te hebben, waartoe hij ongetwijfeld ook zijn vader gerekend moet hebben. Maar de druk die een begaafde vader zo vaak zonder het te weten of te willen op een veelbelovende zoon uitoefent, is in dit geval noch de vader noch de zoon blijkbaar bewust geweest. Hemsterhuis die zich zelf van meet af aan als een oorspronkelijk mens beschouwd heeft, prees integendeel later in zijn vader, dat deze hem altijd vrijgelaten en zijn zelfstandig denken aangekweekt had. Of de wil hier althans niet enigermate in de plaats der werkelijkheid getreden is? Het is moeilijk meer uit te maken, maar zeker is, dat onze filosoof, ondanks al zijn gevoeligheid voor de romantische tijdstromingen, nooit zijn klassieke opvoeding heeft kunnen of zelfs maar willen verloochenen en dat hij die opvoeding in de eerste plaats aan zijn vader dankte. En evenzo moeten wij zijn verering voor de wis- en met name voor de meetkunde, die tweede pijler, naast het classicisme, van de Nederlandse beschaving in de zeventiende en achttiende eeuw, aan de invloed van zijn vader toeschrijven. Zij bleef hem, ondanks zijn irrationalisme, ‘la Reine des Sciences’, of naar zijn eigen aardig beeld: de vleugelman die de troep der wetenschappen leidt. Dat dit niet louter abstracte verering was, bewijst het feit, dat hij nog een tijdlang, omstreeks het midden der eeuw, het beroep van ingenieur heeft uitgeoefend. Zijn eerste geschrift ten slotte, de Lettre sur une pierre antique van 1762, doch pas na zijn dood gepubliceerd, symboliseert als het ware heel de vaderlijke en vaderlandse sfeer van die dagen: de penningkabinetten met hun Griekse en Romeinse medailles, gemmen en munten, en de filologische acribie waarmee zij werden verzameld, geordend en beschreven. Hemsterhuis' liefde ervoor gaat op prille jeugdindrukken terug, want zijn grootvader van moeders zijde, Jacob de Wilde, was al een bekend collectioneur. Zijn eigen rijke verzameling, die hij zijn leven lang ondanks zijn latere psychologische belangstelling bleef koesteren, toont overtuigend aan, hoe onuitwisbaar zij waren. Ja, men kan zelfs zeggen, dat het bijzondere van Hemsterhuis juist bestaat in de verbinding van deze klassiek-rationalistisch-filologische cultuur op humanistische grondslag met een totaal gedachte, irrationalistisch beleefde en psychologisch georiënteerde pre-romantiek van eigen vinding. De vorm van zijn voornaamste geschriften, de platonische dialoog, een oorspron- | |
[pagina 502]
| |
kelijke imitatie, waarin ten onzent niemand hem is vóórgegaan en slechts weinigen hem gevolgd hebben, is de zuiverst denkbare uitdrukking van die eigenaardige vermenging. Toch was noch dit vaderbeeld, noch de omgang in zijn jeugd en jonge jaren te Franeker en Leiden met wetenschapsmannen als Camper, Valckenaer en Ruhnkenius sterk genoeg om hem ook het beroep van geleerde te doen kiezen. Na, in 1755, eenmaal op de voordracht voor professor in de filosofie in zijn geboortestad gestaan te hebben, maar niet benoemd te zijn, zag hij er voorgoed van af, te dingen naar een post die hem gepast zou hebben. Hij nam in plaats daarvan op het einde van dat jaar een betrekking aan die veeleer niet in overeenstemming met zijn aard was. Hij werd commies bij de Raad van State, een functie, belangrijker weliswaar dan de naam ons nu zou doen vermoeden, maar ondergeschikt toch en waarin hij onmogelijk tot zijn recht kon komen. Hij vervulde haar nochtans met voorbeeldige plichtsbetrachting, zodat hij in 1769 zelfs eerste commies werd, maar maakte zich er weer vrij van, zodra hij daartoe in 1780 de kans schoon zag. Doch ook dan weer niet helemaal: hij behield zijn jaarwedde, hield zich in ruil daarvoor ter beschikking en heeft in die voor zijn weifelende geest zo typerende positie ook nog menige opdracht uitgevoerd. Een aardige anekdote getuigt er nog van, dat het hem niet steeds gelukt is, zijn gedachten bij dit routine-werk te houden. Toen hij eens aan de Raad rapport moest uitbrengen over een zaak, die zich te Lekkerkerk had afgespeeld, las hij Luilekkerland totdat een algemeen gelach hem zijn verlezing deed bemerken. Hij kan er zich mee getroost hebben, dat ook Montesquieu die soortgelijk werk te doen had, er zich niet voor schaamde, verstrooid te zijn. Belangrijker dan deze anekdote zijn evenwel een tweetal beschouwingen van hem die onmiddellijk met zijn beroepsarbeid verband houden, maar die aantonen, hoe weinig hij er innerlijk mee verbonden was en tevens wat wij bedoelden, toen wij van het weke, maar vruchtbare van de geest zijner eeuw spraken die in zo hoge mate ook de zijne was. De eerste beschouwing, ons door Boulan in de inleiding tot zijn uitgaaf van Hemsterhuis’ Alexis ou du Militaire uitvoerig meegedeeld, betreft zijn reactie op het juridische gedeelte van zijn functie. Hij moest namelijk de beklaagden verhoren in voor de Raad gevoerde strafprocessen. Hij had daarbij niet alleen de gewoonte om de procureur tegen te spreken ‘die betaald werd om streng te zijn en misdaden te ontdekken zocht, zoals een ander de steen der wijzen’, maar uitte zich in een particuliere brief nog veel krasser. ‘De misdadiger,’ schreef hij, ‘is in werkelijkheid altijd veel minder schuldig dan men hem wil doen geloven, en zelfs een weinig minder dan hij zichzelf verbeeldt.’ En verderop: ‘Dit is zeker, dat de man, die het woord en begrip ‘straf’ heeft uitgevonden, eenvoudig gek is geweest, want een willekeurig individu heeft slechts de bevoegdheid en het recht zich zelf te straffen en geen ander individu heeft de vereiste bevoegdheid noch het recht zijn gelijken te straffen, zelfs niet individuen van een veel mindere klasse, bij gebrek aan die onfeilbare intuïtie die voorbehouden is aan de Almacht Gods.’ Een paar dagen later kwam hij op hetzelfde thema dat hem blijkbaar niet | |
[pagina 503]
| |
los liet, terug en drong daarbij nog dieper in zijn veroordeling van het geldende strafrecht. Hij stelde nu niet meer in het algemeen de onredelijkheid ervan vast, maar onthulde het klassekarakter ervan, tientallen jaren voor er zo iets als een marxistische maatschappijbeschouwing zou bestaan, geleid enkel door eerlijk ontlede ervaring en de achttiende-eeuwse gedachte der menselijke waardigheid. ‘De mensen,’ schreef hij aan dezelfde correspondente, ‘en vooral de armen, begaan zelden onrecht als men het hun niet aandoet, en de wet houdt geen rekening met het vele onrecht dat ze de armen aandoet... Als ik de strengheid van de wet zie, lijkt ze me dwaas. Ze doet zich voor als een dochter van God, terwijl ze niets is dan een zeer onvolmaakte schepping niet van de mensheid, maar van de huidige maatschappij, van de mannen die wij bewonderen, u evenzeer als ik. Ik erken, dat ze een noodzakelijk kwaad is, maar ik zou haar wijs willen zien, zonder blinddoek vrij rond blikkend, haar verschrikkelijke gebreken zo veel mogelijk verbergend en teerhartig genoeg om vaak heimelijk lankmoedig te zijn.’ Dat Justitia zonder blinddoek zou zijn en fijn besnaard genoeg om vaak te wijken zonder dat het bleek, die menselijke wens waarvan alle latere hervormers van het mechanisch werkende strafrecht zijn uitgegaan, is Hemsterhuis diepe ernst geweest en de lichte humor en ironie waarmee hij haar bedekt, zijn stellig geen bewijzen van het tegendeel. Eer andersom. De tweede beschouwing waarop wij doelden toont die vruchtbare weekheid nog frappanter aan. Het betreft hier een muiterij uit augustus 1779 op een van de oorlogsschepen te Den Helder onder commando van Van Braam, ‘voortreffelijk officier, maar misschien wat hard’. Meyboom heeft in het derde deeltje van zijn Hemsterhuis-editie een uittreksel uit Hemsterhuis' brief aan Prinses Gallitzin over deze aangelegenheid opgenomen. Het is, naar ons voorkomt, een van de kostelijkste stukken uit deze verzameling, want het geeft de humane kijk van een waarlijk weldenkende achttiende-eeuwer op een misdrijf dat ook in de twintigste nog als doodzonde geldt. De verbittering der bemanning was gewekt door het feit, dat men haar veertig maanden aan één stuk aan boord gehouden had. De muiterij was op de klassieke manier begonnen met het in boeien slaan van kapitein en officieren, terwijl het schip zelf in staat van tegenweer was gebracht tegen de vier of vijf andere die het door geweld of list probeerden te overmeesteren. Negen dagen later hadden de muiters echter alle officieren al weer vrijgelaten en de kapitein zelfs veroorloofd hen zo vaak hij maar wilde, te bezoeken. ‘Men hoopt,’ schrijft Hemsterhuis in dit stadium van het conflict, ‘hen door honger tot overgave te dwingen’ en hij vervolgt ‘het beste zou zijn om hun gratie te verlenen, doch dat zou een gevaarlijk voorbeeld zijn ter zee.’ Weer vijf dagen later, toen het afgelopen was, bekent hij ronduit ‘eerlijk gezegd hadden die kerels niet zo erg ongelijk’ en hij eindigt zijn brief met de hoop uit te spreken, dat men de equipage edelmoedig behandelen en over de vloot verdelen zal ‘waar ze zich met hun rijke ervaring zeker verdienstelijk zullen maken.’ Een niet alledaagse houding, moet men toegeven, voor een hoge ambtenaar, te meer wanneer men bedenkt, dat de Republiek zich in het genoemde jaar aan de vooravond van de vierde Engelse oorlog bevond en Hemsterhuis | |
[pagina 504]
| |
tot de stadhouderlijke partij behoorde die tegenover de patriottenpartij op een reactionair kompas voer. Zijn gevoelige natuur ging blijkbaar boven zijn politieke leer. Maar gaat het hier welbeschouwd niet om meer, om veel meer zelfs dan om een menselijke opwelling, hoezeer dan even sympathiek als zeldzaam? Van een niet minder gevoelig man als Hugo de Groot vertelde men, dat hij letterlijk misselijk werd, wanneer hij in zijn functie van advocaat-fiscaal een doodvonnis moest eisen. Maar breekt zich hier niet fundamenteel nieuw inzicht in mensbeschouwing en verhouding van mens tot mens baan? Is Hemsterhuis' houding in deze niet mogelijk ook het gevolg van de theoretische overtuiging die in de tweede helft van de achttiende eeuw in de lucht hing, dat de mens van nature goed is - al heeft hij het zelf nooit zo geformuleerd - maar toch vooral van de onbevangen ervaringen, bij zijn juridische werkzaamheden opgedaan? Deze stelden hem in staat de muiterij te zien, niet subjectief, als een overtreding van goddelijke en menselijke geboden die met de dood gestraft behoorde te worden, maar objectief, als een beheerst en gerechtvaardigd protest tegen een mensonwaardige behandeling waarbij, blijkens de bejegening van de officieren, geen wraakgevoel de muiters had geleid, doch slechts de wens tot herstel van het hun aangedane onrecht, zodat er naar zijn mening van straf eigenlijk geen sprake behoorde te zijn. Niet altijd evenwel leidde de weekheid van zijn natuur hem tot vruchtbare gedachten. Zij kon evengoed tot weifelmoedige daden leiden. Talrijk zijn daarvan de voorbeelden in de verhouding tot zijn zielsvriendin Adelheid Amalia von Schmettau, de vrouw van de tijdelijke gezant van Rusland in Den Haag, vorst Gallitzin, met wie hij in 1775, toen zij zevenentwintig en hij dubbel zo oud was, in kennis kwam. Hemsterhuis had zich toen reeds niet alleen door zijn positie, maar zeker ook door zijn geschriften een naam gemaakt in de Haagse society. Men kende hem niet alleen als de gewaardeerde ambtenaar, maar vooral als de geleerde en geletterde man, kenner van de oudheid en haar relieken, die zich in zijn 1769 verschenen Lettre sur la sculpture als een oorspronkelijk kunsttheoreticus, in zijn Lettre sur les désirs van 1770 als een oorspronkelijk psycholoog had doen kennen en die ten slotte in de Lettre sur l'homme et ses rapports van 1772 zijn lievelingsdenkbeeld reeds gepubliceerd had, dat over het ‘organe moral’, het zedelijk zintuig, zetelend in het hart, dat hij als een soort inwendig kompas, als ons maar zelden volledig ontwikkeld zedelijk richtsnoer beschouwde. De prinses, van wier huwelijksleven wij weinig anders weten, dan dat zij niet gelukkig was en die het bovendien oneens was met haar man (als zoveel Russische aristocraten een aanhanger van de materialistische filosofie van die dagen), vond in Hemsterhuis onmiddellijk de man van haar verstand, haar gevoel en haar hart. Misschien ook van haar zinnen. Dat weten we niet, want de verhouding tussen haar en Hemsterhuis vertoonde van het begin af aan al de dubbelzinnigheid van zoveel laat-achttiende-eeuwse betrekkingen tussen hoogstaande mannen en vrouwen, waarvan we niet weten of we ze vriendschap of liefde moeten noemen, omdat we niet weten in hoeverre de partijen zich zelf, elkaar of hun omgeving en daarmee het nageslacht om- | |
[pagina 505]
| |
Twee vignetten uit Hemsterhuis’ OEuvres
complètes, die geïnspireerd heten te zijn op schetsen van zijn
hand. Universiteitsbibliotheek,
Amsterdam.
| |
[pagina 506]
| |
trent de ware aard hunner gevoelens en gewaarwordingen bewust of onbewust hebben misleid. Uiteraard zijn deze ‘vriendschappen’ ook in dit opzicht alle weer individueel verschillend geweest. In de Lettre sur les désirs had Hemsterhuis betoogd dat de ‘aantrekkingskracht’ van de ziel, die er krachtens haar aard steeds naar streeft, zich geheel met het beminde object te vereenzelvigen, zelfs in de liefde toch dupe van dit streven wordt, ‘omdat de walging die erop volgt duidelijk de onvolmaaktheid van de schijnbaar zo volledige vereniging aantoont’. Waar dit geschreven is vóór de kennismaking met de prinses heeft het, dunkt ons, op zich zelf slechts weinig bewijskracht ten opzichte van die verhouding, maar gecombineerd met andere aanwijzingen, lijkt het toch het waarschijnlijkst, dat we hier inderdaad met een uitsluitend geestelijke en ‘zielige’ verhouding te doen hebben, vooral omdat deze immers een erotische ondertoon niet uit- maar veeleer insluit. Verdrongen erotiek laat zich altijd sterker gelden dan gevierde. En vermoedelijk juist omdat hier van zinnelijke liefde geen sprake was, behield hun verhouding tot het laatst toe dat ietwat aarzelend karakter, bron van talloze conflicten naar zich begrijpen laat, die de partners zalig bedroeven, gevolgd door even zoveel zalig blije verzoeningen. Venus Urania die als de beschermgodin van dit soort ‘vriendschappen’ gold, is nu eenmaal een godin met een ietwat troebele glimlach. Het hem zelf misschien maar half bewuste doel dat hij door deze vriendschap najoeg, een prikkel om zijn divergerende overpeinzingen in geconcentreerde concepties te doen stollen en op schrift te stellen, heeft hij er intussen door bereikt. De prinses met haar ietwat mannelijk karakter vulde het zijne dat iets vrouwelijks had, op gelukkige wijze aan en niemand beter dan zij kon daardoor zijn beide gestorven vrienden, Fagel en Bentinck, vervangen. In de vier jaar, dat hij van zijn ambtsbezigheden verstrooiing zocht op ‘Nietuys’, een boerenhofstee van zekere De Haan bij Eikenduinen, door de prinses gehuurd, er haar kinderen onderwees en met haar de exacte wetenschappen en de wijsbegeerte beoefende, vond hij nog tijd tot het opstellen en uitgeven van twee geschriften, de Sophyle ou de la philosophie van 1778 en de Aristée ou de la divinité uit het jaar daarop. De Sophyle, zijn eerste verhandeling die de oude betoogtrant door die van de dialoog verving, is een weerlegging van de materialistische filosofie die leerde, dat er niets anders dan materie was en dat alle wijsbegeerte op de ervaring der vijf zintuigen berustte. Hemsterhuis daarentegen was van mening, dat onze organen ons weliswaar niet bedriegen, doch dat zij slechts toegang geven tot dat bepaalde aspect van de werkelijkheid, dat wij materie noemen, en dat er daarnaast andere aspecten bestaan waarvan wij op andere wijze, doch met dezelfde waarheid en zekerheid kennis dragen. Nog breder van opzet was de Aristée, dialoog van een zeventig kleine bladzijden die nog het meest in aanmerking komt om als zijn hoofdwerk te gelden. De aanleiding ertoe was het gevecht tussen een tor en een worm die een der beide sprekers de gedachte aan wanorde in het heelal gesuggereerd en daarmee tot twijfel aan het bestaan van God geleid had. De dialoog handelt dan over het begrip Orde, over het Godsbestaan, over Goed en Kwaad, over de Natuur van God en de betrekkingen van de mens tot Hem. Het is op | |
[pagina 507]
| |
deze dialoog, dat sommige van zijn latere bewonderaars in Hemsterhuis een paladijn van het christendom hebben gezien. Maar reeds Bakhuizen van den Brink heeft die opvatting opzij gezet met de sneer, die zij verdient. Atheners en Nederlanders, zegt hij in zijn nog altijd lezenswaardig opstel over Hemsterhuis, komen ondanks hun verschillen in één ding overeen. Beiden vinden het vóór alles nodig hun grote mannen van de blaam te zuiveren, dat zij de voorvaderlijke godsdienst ontrouw geworden zijn. ‘Hetzij ge,’ gaat hij door, ‘aan het graf van een wijsgeer, een dichter, een staatsman, een krijgsheld stond,’ meestal heeft de redenaar ‘na de overige deugden van zijn held breed te hebben uitgemeten, uit zijn leven twee of drie gezegden (want veel stof was er in de regel niet) bijeen geschraapt, om te bewijzen, dat zijn godsdienst die van de braven der natie, zijn God die des Christendoms was.’ Aan die fout heeft dr. Brummel, wiens biografie van onze filosoof (1925) de grondslag zowel voor deze als voorlopig voor alle volgende Hemsterhuis-studie is en blijven zal, zich niet schuldig gemaakt. Hij heeft terecht onderkend, dat het hier beleden geloof een redelijk geloof is, een geloof van klaarheid en harmonie, zoals hij het noemt, dat geen twijfel, geen verworpenheid en geen genade kent en hij ziet in zijn belijder niet alleen geen christen, maar zelfs een niet-christen, voor wie de bijbel een onverdraaglijk boek en het symbool der gehate orthodoxie was. Niet over de God van het christendom, en zelfs niet over Hemsterhuis' eigen pantheïstische God handelt dan ook in wezen deze dialoog. In wezen handelt zij als in de grond ál zijn geschriften over de mens. Hemsterhuis' centrale probleem is de eigen individualiteit in het algemeen en in het bijzonder het dialectische van haar wezen, namelijk dat zij tegelijk als ons hoogste bezit én als een beperking beseft wordt, waaraan wij trachten te ontkomen door de vereenzelviging met iets eindigs tijdens het leven en met het oneindige in de dood. We hebben bij Hemsterhuis dezelfde ontdekking van het individu die Goethe deed zeggen: ‘höchstes Glück der Erdenkinder ist doch die Persönlichkeit’, maar daarnaast de even diepe gedachte, die de latere romantici vaak zo gevaarlijk dicht bij de dood zou brengen en die nog weer later Freud over de doodsdrift zou doen spreken. En zo zien we, dat in de Aristée Hemsterhuis' weekheid het vruchtbaarst geweest is. Een bewijs te meer, dat, hoe gerechtvaardigd ook de poging mag zijn om het werk van een schrijver uit zijn leven en karakter te verklaren, het accent toch altijd op het werk moet blijven vallen waarin het positieve, dus het beste, ten slotte het meest wezenlijke van hem zich openbaart. In het negatieve openbaarde zich Hemsterhuis' weke karakter en leidde tot een bepaald zwakke, ja onoprechte houding en daarmee tot onvruchtbaarheid, toen vier jaar na de kennismaking met zijn ‘Diotime’, deze naar haar landgoed Lavigny bij Genève wilde vertrekken mét Hemsterhuis en nog een derde, de Zwitser Dentan, als mentors van haar en haar kinderen. Toen gedroeg hij zich stellig niet als de ‘Socrates’ die deze Diotima in hem zag. Hij weigerde, maar niet ronduit, veeleer zelfs in schijn zich voorbereidend op zijn nieuwe functie. Was het de blijvende aanwezigheid van die ‘fâcheux troisième’, wat hem, onbewust misschien, in het plan tegenstond? Of kwelde hem de herinnering aan zoveel wanklanken van het zo spoedig | |
[pagina 508]
| |
ontstemde instrument zijner vriendschap met deze intelligente, maar uiterst sensitieve vrouw? Of was hij ten slotte van oordeel dat de financiële opzet al te precair was en waagde hij zelfs ter wille van zijn geliefde de sprong niet uit een verzekerd zelfstandig bestaan naar een onzekere en feitelijk afhankelijke betrekking? Wij weten het niet, maar het laatste lijkt het meest waarschijnlijk, want hij mag dan al een samenleven afgewezen hebben, een scheiding voor goed zou hem ongetwijfeld even hard gevallen zijn. Wij mogen dit opmaken uit de reactie in zijn brieven op de tijdelijke scheiding die het gevolg was van het plan der prinses. Deze namelijk liet zich door Hemsterhuis' uiteindelijke weigering niet van de wijs brengen. In 1779 vertrok zij, begeleid nog een eind weegs door Hemsterhuis, naar Munster, waar de domheer Frans von Fürstenberg, als minister van de keurvorst van Keulen en bisschop van Munster, bezig was zijn nieuwe onderwijsidealen in praktijk te brengen. Toen Hemsterhuis spoedig daarop weer naar Den Haag vertrok, Dentan het volgend jaar stierf en de ‘triangle’ dus voor goed onmogelijk geworden was, gaf de prinses het plan van Lavigny weliswaar op, maar bleef te Munster. Het is in deze jaren, dat Hemsterhuis begon bijna iedere dag een brief te schrijven, deze tweemaal per week postte, en de prinses die brieven even geregeld beantwoordde, een correspondentie die slechts onderbroken werd, wanneer of zij in Holland of hij in Duitsland vertoefde, wat vaker voorkwam. Hij bracht er haar in 1779, bezocht er haar in de beide volgende jaren, logeerde er nog eens voor langere tijd in 1785, waarin ook het bezoek in Wei-mar viel en hij Goethe, Herder en Wieland ontmoette en voor het laatst in '88, waarna zijn ziekte hem het reizen te bezwaarlijk maakte. Uit de eerste jaren na '79 dateren ook die melancholieke uitlatingen in zijn brieven, waarop wij doelden, toen wij zeiden, dat een blijvende scheiding voor hem even onmogelijk zou geweest zijn als een samenzijn voor altijd. ‘Wanneer mijn omgang met U en Uw kinderen’ - schreef hij eens - ‘ophoudt of verandert, heb ik geen genoegens en wensen meer in deze wereld’ - woorden, die een hartsvriend ook in vroeger eeuwen onder de verse indruk van het vertrek zijner geliefde had kunnen schrijven. Liefdessmart, melancholie en overgevoeligheid zijn niet nieuw. Maar wel nieuw is de uitdrukking ervan en de aandacht ervoor. En wat hij erop liet volgen, kon stellig voor het eerst pas een achttiende-eeuwer voelen of althans uitdrukken: ‘en ik zou me met een soort wellust overgeven aan de eerste de beste ziekte, die mij zou aantasten’, want getuigt dit niet van een inzicht in de mogelijkheid van een ‘vlucht in de ziekte’, die de medische wetenschap pas in onze eeuw als een psychosomatische realiteit her- en erkend heeft? Door zijn voortdurende zelfbeschouwing vond hij ook zelf het fraaiste beeld waarmee men zijn toestand in de weken na het vertrek zijner Diotima zou kunnen tekenen, wanneer hij schrijft: ‘Ik weet reeds lang dat ook het beste horloge op den duur onbruikbaar wordt, als men het niet geregeld opwindt; maar er moet iemand zijn die dat doet, en wie anders dan mijn Diotima zou het uurwerk in mij moeten opwinden?’ ‘Nietuys’ werd hem een bedevaartsoord, waar hij met tranen in de ogen ronddwaalde. Als wij hem geloven mogen, huilde zelfs juffrouw De Haan | |
[pagina 509]
| |
een deuntje mee. Dat dit geen voorbijgaande opwelling van hem was, bewijst een brief van een jaar later waarin hij haar verhaalde in welke stemming hij haar verjaardag ‘le jour des jours’ gevierd had. ‘Het is een mengsel van één deel vrolijkheid op twee delen droefheid, wat duidelijk laat zien dat het geluk veel meer zijn grond vindt in het laatste dan in het eerste. En dit is geen paradox voor U, mijn Diotima.’ Ja, zo echt was deze overgevoeligheid uit levensonlust - dat hij de gevaren ervan zeer wel inzag. ‘Wanneer men zijn gevoeligheid te zeer de vrije teugel laat, is het resultaat angst en neerslachtigheid die zo sterk kunnen worden dat zelfs de filosofie moeite heeft ze met succes te bestrijden.’ Geen wonder, een poging om levensonlust met inzicht te bestrijden is van tevoren tot mislukking gedoemd; omdat zij oorzaak en gevolg verwisselt. Niet ons inzicht immers bepaalt onze levenshouding, maar omgekeerd deze gene. En in de praktijk zocht Hemsterhuis, toen Adelheid door haar afwezigheid ophield zijn Diotima, dat is zijn stimulans te zijn, andere inspiratiebronnen. Gemakkelijk was dit niet. Hij stelde zijn eisen te hoog om ze door het societyleven bevredigd te kunnen zien. Hij spreekt van de ‘âmes de boue’ aan wie men wel alles vergeven moet, zoals men ook een steen niet kwalijk kan nemen, dat hij op ons valt en hij geeft verre de voorkeur aan mensen met grote gebreken en zelfs aan misdadigers, omdat daar nog elasticiteit en dus ook de mogelijkheid van verbetering is. Neen, dáár verstrooiing zoeken, past noch bij zijn leeftijd noch bij zijn aard. Toch kon hij ook weer niet buiten omgang. Het is begrijpelijk genoeg. Het genie alleen kan misschien zonder omgeving scheppen, het talent zeker niet. Om nieuwe vonken te ontsteken, had hij wrijving nodig. ‘Ik zweer U, mijn Diotima, en gij weet het ook zelf, dat ik hier niets heb om me tegen te wrijven dan stenen en bomen’ - en, met fijne ironie - ‘een vrij steriele wrijving, naar het mij lijkt.’ Toch vond hij op den duur nog zo'n beetje wat hij zo hardnekkig zocht. Zoals de prinses nieuwe vriendschap vond, eerst bij Fürstenberg, toen bij Jacobi, daarna bij Hamann en ten slotte, in '86 opnieuw belijdend katholiek geworden, bij haar biechtvader, vond ‘Socrates’ na zijn ‘Diotime’ zijn ‘Daphne’, wier Diocles hij werd - tekenend voor het gebrek aan eigenheid, al die ‘verkledingen’. Daphne, anders gezegd Antje Mollerus of mevrouw Perrenot, later mevrouw Meerman. Zij was dertig jaar, Hemsterhuis al achtenvijftig, toen hij haar leerde kennen, maar zij zag er in zijn wijsgerige ogen als zeventien of achttien uit. En na Daphne werd een zekere mevrouw Smissaert zijn ‘belle’, daarna een mevrouw Voigt tot Elspe, en ten slotte een mevrouw van Aylva, omdat hij nu eenmaal niet katholiek was en er trouwens geen biechtmoeders bestaan. Deftige dames altemaal: Anna van Voigt bij voorbeeld was een geboren baronesse Van Lynden en de echtgenote van de op-perhofmeester van Willem v. Een Frau Von Stein was er evenmin bij als een Christiane Vulpius en het bleven galante surrogaten voor wat Diotime, de uitzonderlijke, ondanks haar adel toch werkelijk voor hem geweest was: inspiratrice en medewerkster. Buiten een klankbord kan geen stem die verder wil dragen dan de eigen studeerkamer, maar zijn vaderland bood hem dat niet. Het smartte hem. Hij | |
[pagina 510]
| |
was een van de achttiende-eeuwers die het verschil met de zeventiende zeer wel zagen. ‘De aanblik van mijn vaderland, vroeger weliswaar minder rijk, maar geducht, zegevierend en krioelend van grote mannen op ieder gebied, veroorzaakt mij zo'n smart dat zelfs de filosofie haar moeilijk kan lenigen.’ Neen, als hij ten slotte zijn traagheid nog eens wist te overwinnen en bleef werken, dan was het, omdat zijn ondanks alles trouwe Diotima in zekere zin zijn medewerkster blééf. Niet alleen door haar brieven, maar vooral omdat zij hem in Duitsland het klankbord bezorgde dat hij hier miste. De cultuurstroom nam in die tweede helft van de achttiende eeuw een merkwaardige loop. Het zijn meest Engelse denkbeelden die Hemsterhuis verwerkte. Voor zover het niet Plato was, waren Locke en Shaftesbury met hun sensualisme zijn voornaamste leermeesters, en van Hutcheson nam hij de ‘moral sense’ als ‘organe moral’ over. Ofschoon hij Frans schreef, was zijn geest toch niet Frans. Wat hij van Condillac leerde, kwam indirect weer van Locke, en de grote Fransen, Diderot en Rousseau, om van Voltaire maar te zwijgen, waren te revolutionair voor zijn klassiek geschoolde geest. Dit betekent echter niet, dat hij geen denkbeelden met hen gemeen zou hebben. Verwantschap met Rousseau inzonderheid, is op veel punten onder andere in de Alexis ou de l'âge d'or onmiskenbaar, maar dan meer, schijnt het, omdat deze toen ‘in de lucht hingen’, dan dat hij ze rechtstreeks aan hem ontleende. Want er is even opmerkelijk, zo niet opmerkelijker verschil. Weliswaar ligt, ook voor Hemsterhuis het ‘gulden tijdperk’ in het ver verleden - doch dat was ten slotte de klassieke opvatting. En wel is voor hem ook, als voor Rousseau, de beschaving het bederf dat de mensen van die heilstaat vervreemd heeft, maar terwijl de Fransman de cultuur als het ware zou willen schrappen, ziet de Hollander in, dat de mensheid alleen door die cultuur heen tot de natuur kan terug keren. Het was de weg die in zijn geïdealiseerde voorstelling de Grieken inderdaad waren gegaan. En wat Diderot betreft, die bij zijn verblijf in Den Haag in '73 en '74 de gast van prinses Gallitzin was geweest: Hemsterhuis was vrij en intelligent genoeg om hem te bewonderen, maar toch weer niet zonder zeker Hollands voorbehoud, en pas nadat een gemeenschappelijke kennis hem verzekerd had, dat Diderot netjes en gelukkig getrouwd was en zowel van zijn dochter als van zijn schoonzoon hield. Toch had Boulan geen ongelijk, toen hij schreef, ‘dat onze Hollandsche Socrates niettemin de broer was van d'Alembert en Rousseau, maar vooral van Montesquieu’ - hij was in elk geval lid, al was het dan een bescheiden lid van die internationale familie van nieuwlichters en baanbrekers, die in de achttiende eeuw het individu ontdekten. Want deze Engels denkende en Frans schrijvende Hollandse filosoof vond nu zijn publiek - in Duitsland, mede, maar uiteraard niet uitsluitend, omdat de prinses zich voor hem inspande. Lessing, Goethe, Herder, Wieland, Lavater, Hamann en Jacobi hebben hem allen meer of minder uitdrukkelijk gewaardeerd, terwijl hij toch hoogstens van de laatste iets geleerd lijkt te hebben. Het zegt heel wat dat Johannes von Müller, die Hemsterhuis door de jonge Van Hogendorp had leren kennen, getuigde dat een paar uur praten met de | |
[pagina 511]
| |
Tiberius Hemsterhuis. Zwartekunstprent door W. Pether. Atlas Van Stolk, Rotterdam.
| |
[pagina 512]
| |
Hollandse wijsgeer hem rijker gemaakt had dan een bezoek aan alle universiteiten zou hebben gedaan. Want de zwervende Zwitserse historicus kende het intellectuele Europa van zijn dagen op zijn duimpje. En wat in dit opzicht misschien nog wel het meest typerend is: Kant kende hem en hij kende Kant niet. Aangemoedigd door deze waardering schreef hij in de laatste tien jaar van zijn leven nog een drietal dialogen, de Simon ou des facultés de l'âme van 1782, de Alexis ou de l'âge d'or (1787), de Alexis ou du Militaire; drie verhandelingen, namelijk de Lettre sur l'atheisme (1787), de fragmenten gebleven Ebauche d'un avis du conseil d'état en de Réflexions sur la République des Provinces-Unies (1781), benevens nog een tweetal memoriën: één Sur le premier noble de Zélande en een Sur la Banque d'Amsterdam , die we niet dateren kunnen, en die bovendien nog onuitgegeven zijn. De inhoud van deze geschriften, tezamen met die van de oudere, moet ons de sleutel bieden tot het opmerkelijke verschijnsel van zijn invloed in Duitsland. Of het moest dan zijn, dat we ons ter verklaring tevreden stelden met het oordeel van Caroline Herder: ‘Hemsterhuis weisz unsäglich viel und ist ein so zarter, jungfräulich alter Jüngling, dasz wir samt und sonders ihn in Affection genommen haben.’ Onderzoeken wij echter zijn werk op de kerngedachten die het op zichzelf vrij onsystematisch geheel bijeenhouden als de beide brandpunten een ellips, dan ontdekken we, dat Hemsterhuis beschouwd moet worden als een der medescheppers van die denkvorm, waaraan de tweede helft van de achttiende eeuw behoefte had. Wij hebben vroeger in een beschouwing over de geschiedenis van het begrip ‘menselijke waardigheid’ die denkvorm gekarakteriseerd als ‘totalitair en relativerend’ en de gedachte der ‘menselijke waardigheid’ als de vrucht van een nieuwe conceptie der persoonlijkheid. Welnu, precies dit blijken de beide brandpunten, de beide kerngedachten van Hemsterhuis' filosofie te zijn. In een gesprek, dat hij eens met een geleerde Spanjaard voerde, laakte hij het in deze, dat elk van diens ideeën zich als het ware opsloot in de eigen soort ‘Die, welke in de rechtsgeleerdheid thuis horen, verenigen zich niet met die uit de natuurkunde, uit de literatuur enzovoort en toch kan men slechts uit deze vereniging het nieuwe, het grote en het schone verwachten.’ En reeds eerder in zijn Description philosophique du caractère de feu Mr. F. Fagel - zijn leerling, vriend en collega -, had hij dit ideaal van integraliteit positief geformuleerd in de woorden: ‘Hij bezat die verhevenheid van geest die nooit één ding op zich zelf ziet, maar er verscheidene tegelijk omvangt, mét de betrekkingen die hen binden, en dat eerst geeft een grote stijl aan de wetenschap’ en elders in hetzelfde stuk nog duidelijker, als een program ‘De verhevenheid van zijn geest had er dat treffend geheel van gemaakt, dat de ware wetenschap kenmerkt, voor zover de mens in staat is tot wetenschap.’ Trouw aan zijn eigen devies heeft dit integrale ideaal ook zijn eigen filosofie geheel doordrongen te beginnen met zijn esthetica. Schoon immers is een kunstwerk voor hem dán, wanneer het niet slechts de natuur imiteert, maar deze verbetert door te geven ‘het grootst mogelijke aantal ideeën in de kleinst mogelijke tijdsruimte’. En zeer terecht heeft dan ook reeds Meyboom in 1850 zijn filosofie gekarak- | |
[pagina 513]
| |
teriseerd met de woorden dat ‘zijn ideeën geen aparte cellen in zijn hoofd hadden, maar alle tezamen verbonden één lichaam vormden’. Even nieuw was destijds de ontdekking der persoonlijkheid. Zoals de renaissance de buitenmens ontdekt had, zo ontdekte de romantiek de binnenmens en zij staat met vertederde ontroering tegenover haar eigen ontdekking. Niet alsof de mensen toen plotseling veranderd zouden zijn. Tere banden hebben altijd mannen met vrouwen, vrienden met vrienden verbonden. De maan is voor jonge gelieven en verliefde eenzamen altijd van een eendere bekoring geweest, zoals honden er altijd tegen gejankt hebben. Het bijzondere van de tweede helft der achttiende eeuw is ‘slechts’, dat zij deze gevoelens niet langer als ‘onmannelijk’, maar ze integendeel als symptomen van het ware-mens-zijn beschouwt en derhalve voor het eerst in staat is, ze uit te drukken. Van ‘ma lune’ sprak Hemsterhuis en hij bracht daarmee het verband tussen het sentimentele en individuele op zijn kortste formule. Sentimentalisme en individualisme waren tijdsverschijnselen. Brieven en dagboeken zijn er nooit méér geschreven dan in die jaren. Dan pas wordt de lyriek wat wij er nu onder verstaan. We zijn dan getuige van een cultivering en zelfs een overcultivering van gevoel, wil en verstand en Hemsterhuis is een der oudste priesters van die nieuwe cultus. Hij legde verbanden bloot die men vroeger niet opgemerkt had. Door de héle mens te zien deed hij niet alleen enkele psychologische ontdekkingen, die nog niet alle hun waarde verloren hebben, - zo is hij bij voorbeeld van plan geweest om niets minder te schrijven dan een psychologie van de droom - maar onderkende hij ook de betekenis van het ‘gevoel’ voor het probleem der kennistheorie door vast te stellen, dat wij ook dáármee en niet alleen met ons verstand denken. In dit zelfde verband van totalitaire en individuele gedachte horen ook de merkwaardige zinsneden thuis, die Hemsterhuis over het ‘genie’ geschreven heeft in zijn Réflexions sur la République des Provinces-Unies . Hij onderscheidde daar ‘expérience’, ervaring, ‘réflexion’, beschouwing, en ‘génie’. Het geniale is voor hem ‘die eigenschap van het intellect, waardoor het in verschillende zeer van elkaar onderscheiden en schijnbaar zeer uiteenliggende ideeën, het overeenkomstige samenvat, om ze met elkaar te verbinden’. Door zijn totalitaire gedachte geleid, heeft Hemsterhuis hier inderdaad het wezenlijke van alle hogere wetenschappelijke en artistieke arbeid voor het eerst wel ten onzent geformuleerd. En wanneer hij dan voortgaat: ‘het genie (in tegenstelling tot de ervaring en de beschouwing) is eigenlijk noch aan tijd, noch aan klimaat, noch aan milieu gebonden. Er wordt zelden een genie geboren, maar de kans erop is overal gelijk. Het brengt grote schokken te weeg in de gelijkmatige gang van het menselijk denken, en zijn vaart versnellend, geeft het dikwijls eeuwenlang stof aan het onderzoek en de beschouwing’, dan is deze opvatting de directe vrucht van zijn individualisme. Een opvatting aanvechtbaar der weliswaar, wil het ons voorkomen dan de eerste, maar welke niettemin voor de romantiek, ook internationaal, uiterst vruchtbaar geweest is. Het is een paradox, maar een begrijpelijke paradox, dat niet het genie zelf van de zeventiende eeuw, maar pas het talent van de achttiende geformuleerd heeft, wat het genie was: een kwaliteit van slechts enkelen, | |
[pagina 514]
| |
omtrent wier wording wij nog altijd vrijwel in het duister tasten, maar waarmee wij als feit niettemin sindsdien gewoon zijn te rekenen. Het zijn deze gedachten van Hemsterhuis tezamen die men gewoonlijk, maar met een slechts betrekkelijk juiste term zijn irrationalisme noemt. Zijn reactie op de zuivere, maar dan ook beperkte verstandelijkheid, die hem vooral vrienden en bewonderaars in Duitsland bezorgd heeft, komt misschien nog het duidelijkst tot uiting in die merkwaardige Lettre sur l'athéisme . Merkwaardig allereerst hierdoor, dat zij een van de eerste uitingen van het historisme ten onzent is. In die zin dan dat hier de geschiedenis te hulp wordt geroepen ter verklaring van een verschijnsel dat voor vroegere geslachten geheel in de metafysische sfeer van zondige afval van God had gelegen. Het is namelijk in feite een cultuurfilosofische schets die ons in staat stelt om te zien, hoe Hemsterhuis zijn eigen tijd en het verleden althans in grote trekken zag. Hij onderscheidde namelijk drie soorten atheïsme: het eerste, het meest eenvoudige en volledige tegelijk ontstond in de oudheid, toen de mens na de ontdekking van de atomen geloofde, dat deze het heelal vormden, het tweede atheïsme van later tijd was een natuurlijke reactie op de verpolitisering van de godsdienst die, tezamen met de filosofie, van de godheid een ‘monstre absurde’ had gemaakt, het derde atheïsme ten slotte uit zijn eigen tijd beschouwde hij als de vrucht van de overschatting van het tiomferend intellect na de nieuwe wijsbegeerte van Descartes. De Lettre sur l'athéisme was Hemsterhuis' laatste geschrift. Wat overbleef was de mens, een ziek en zielig, maar toch dapper mens. Reeds in 1784 nam zijn kwaal, een nierziekte naar het schijnt, zienderogen toe. Hij ironiseerde nog steeds. ‘Ik verkeer in blakende welstand: een arm uit het lid, waar ik niet mee kan schrijven; een been buiten gevecht. Kortom, het ziet er naar uit dat ik binnenkort bij stukjes en brokjes de wereld ga verlaten. Geduld! wanneer mijn hoofd tenminste maar het laatst aan de beurt is.’ In 1785 gebruikte hij de baden in Geismar tegen de reumatiek. Het hielp niet. Hij kwam half ziek nog terug en vond in Den Haag een eenzaam huis, waar hij troost en genezing zocht in die onvermijdelijke eenzaamheid, ‘een gelukkige toestand voor die mensen die altijd hun breiwerk bij zich hebben’. Want een stoïcijn was hij niet. Deze was voor hem een ‘imbeciel, die grijnzend ontkent dat leed leed is. Ik beken dat ik me nooit aangetrokken heb gevoeld tot die dwaze, onwaarachtige en door zijn trots zo ongelukkige sekte.’ Hij was niet trots, hij gaf zich over. En toen het erger werd, in '88, schreef hij: ‘Ik heb van dichtbij die vermaarde poorten’ (de poorten des doods) ‘aanschouwd. Zij zijn niet schrikwekkend.’ En hij vond die prachtige vergelijking van het sterven met de vlinder die uit zijn cocon kruipt. ‘De vlinder die een gat in haar cocon knaagt om eruit te kruipen, zou wijzer spreken over het licht dat zij ziet schemeren.’ De twee jaar die hem nog restten bracht hij grotendeels met lezen door, omdat het denken hem al te veel vermoeide, totdat ook de lectuur hem verdroot, ‘ik lees zoals het merendeel van mijn landgenoten rookt, ik dut in als zij en ons voedsel is ook slechts rook.’ Het bijzondere dat hij altijd in zich gevoeld en opgekweekt had, was verdord, verdwenen. Hij werd een mens als de | |
[pagina 515]
| |
anderen. Dat zei hij in 1789, het jaar van de Franse Revolutie, waarover hij zich niet meer uitgesproken heeft, die hij afgewezen zou hebben, indien hij er zich over uitgelaten had, maar die nochtans, voorzover zij een poging was om het nieuwe begrip der ‘menselijke waardigheid’ in praktijk te brengen, geest óók van zijn geest was. Hij leed, maar van mening, dat het een mens niet geoorloofd was zelf ‘te verhuizen’, wachtte hij op de grote Verhuizer. Forster die hem ‘de Plato onzer eeuw’ genoemd had en die hem in 1790 op zijn reis naar Holland wilde bezoeken, kon al niet meer bij hem worden toegelaten. Op 7 juli van dat jaar stierf hij. De volgende dag werd in de Raad van State mededeling van zijn overlijden gedaan. Maar dat is ook alles, wat wij van deelneming horen. De 11de werd hij begraven. Vergeten? Ja, voorlopig wel. Evenmin als die van Spinoza aanvaardde Nederland aanvankelijk Hemsterhuis' erfenis. Er waren ook bij zijn leven immers maar enkele landgenoten geweest die hem gewaardeerd hadden. Van Goens, altijd op zoek naar geestelijk nieuws, was er één van, Aagje Deken hoort ertoe en ten slotte zijn toegewijde vriend en vertaler, de Amsterdamse koopman en kunstkenner C. Ploos van Amstel. Wanneer wij afzien van enkele herdrukken van de werken die bij zijn leven verschenen waren en van de publieke veiling van zijn bibliotheek (zijn schriftelijke nalatenschap was naar zijn oude en enige vriendin in Munster gestuurd) - begin april 1791, waarvan de catalogus bewaard is: 457 folio-, 930 kwarto- en 1561 octavo-delen, benevens 9 handschriften in folio-dan zou het meer dan twintig jaar duren vóór de wereld zich iets aan zijn geestelijke nalatenschap gelegen liet liggen. En dan nog, zoals gezegd, de wereld buiten Nederland. Madame de Staël wijdde hem in haar beroemde boek De l'Allemagne twee bladzijden, maar twee bladzijden die dan ook de kern raken. Zij noemde hem met Lessing en Jacobi voorloper van Kant en verduidelijkte aan haar publiek dat zijn naam niet eens kende: ‘Hemsterhuis, Hollands wijsgeer, was de eerste, die in het midden van de 18de eeuw in zijn geschriften op het merendeel dier grootmoedige ideeën wees, waarop de nieuwe Duitse school gegrondvest is.’ In 1822 pas volgde Nederland, maar eerst nog het Zuiden, waar Kesteloot, professor in Gent, zijn nagedachtenis in de herinnering terugriep, eindelijk in het Noorden gevolgd zowel door Bakhuizen van den Brink als door Van Heusde, professor in Utrecht die slechts door zijn dood in 1839 verhinderd werd om uitvoering te geven aan zijn plan voor een nieuwe editie met inleiding, welke dan in 1850, bijna zestig jaar na Hemsterhuis' dood, door de zorg van Meyboom inderdaad het licht zag. Een merkwaardig, maar helaas geen op zich zelf staand geval dat, omdat het niet op zich zelf staat, bewijst hoe weinig besef men in Nederland in het algemeen omtrent de waarde van zijn grote mannen en vrouwen heeft en hoe weinig prijs men daarom op hun erfenis stelt. En tot die grote mannen heeft Hemsterhuis behoord. Het is gemakkelijk om van onze tegenwoordige kennis der talrijke door hem betreden gebieden uit, zijn kennen en kunnen te kritiseren. Het was destijds zelfs niet altijd moeilijk. Wanneer Jacobi bij voorbeeld van mening was, dat Hemsterhuis de aard van het derde atheïsme te veel in het donker gelaten had en vooral de | |
[pagina 516]
| |
zes regels waarin hij het geneesmiddel ervoor aan de hand deed, onbevredigend noemde, dan kan men hem slechts gelijk geven. Hemsterhuis' poging om de nieuwe ‘irrationele’ waarden de hun toekomende plaats in zijn in de grond rationele constructie te geven, is als geheel mislukt. Hij heeft het nieuwe, het totalitaire en individuele gekocht voor de klassieke helderheid en vastheid. Het zij zo: de poging was die prijs waard. Moeten we dan die ‘voortreffelijke geleerde’ waarover Bakhuizen in zijn opstel over Hemsterhuis spreekt, gelijk geven, die gezegd had, ‘dat de vereniging van tegenstrijdige grondbeginselen in de wijsbegeerte een vereniging van vuur en water was, die beider kracht vernietigde en in damp deed verliezen’? Of moeten we veeleer, in het beeld blijvend, constateren, dat die ‘damp’ stoom - en stoom beweegkracht is? Wij geloven het laatste. Met zijn gedachte aan de totaliteit, met zijn individualisme, met zijn kritiek op het achttiende-eeuwse materialisme is Hemsterhuis ook zonder dat een nieuwe synthese hem gelukt is, een man geworden die zijn plaats in de rij van erflaters onzer beschaving ten volle verdient. |
|