Erflaters van onze beschaving
(1977)–Jan Romein, Annie Romein-Verschoor– Auteursrechtelijk beschermdNederlandse gestalten uit zes eeuwen
[pagina 449]
| |
Zeventiende tot negentiende eeuw | |
[pagina 451]
| |
Martelaar der wetenschapEen zwak en eenzelvig, een vreemd kind, een vreemd en ziekelijk man die eenzaam, moeizaam en met toenemende weerzin niet langer dan drieënveertig jaren dit leven verdraagt. Een man met één hartstocht, één eerzucht, één doel, ter meerdere ere Gods de grootheid van de schepping na te speuren in zijn allerkleinste manifestaties, daarbij zich zelf en anderen de geringste onnauwkeurigheid als een zonde tegen de goddelijke waarheid aanrekenend. Een geleerde die consequenter dan wie ook alle autoriteitsgeloof uit zijn wetenschap heeft gebannen om louter en alleen uit de natuur die hij ‘een geduurigh opgeslagen boeck gelijck’ noemt, zijn kennis te putten, tot plotseling zijn werkdrift versmoort in een melancholieke twijfel aan de eeuwigheidswaarde van zijn levenswerk, ja in vrees voor de zondigheid ervan en in een beklemmend dogmatisch mysticisme. Dan bezwijkt zijn zwakke lichaam onder de strijd van de demonen die in zijn geest huizen. Het vreemde kind groeit op in de meest bizarre omgeving die zich denken laat. In het huis op de Oude Schans, tegenover de Montelbaensbrug, is beneden aan de straat de apotheek gevestigd met zijn propere en doorgeurde geheimzinnigheid in Delfts blauw, glas en blinkend koper, daarachter het comptoirtje en de wat sombere, ingebouwde woonvertrekken. Maar zo de apotheek al een paradijs mocht schijnen voor de op zoethout en laurierdrop beluste jeugd van de buurt, voor het kind Jan ging de wereld van het wonder pas open, als hij met vader mee de smalle trap op mocht naar de bovenverdieping, waar Jacob Jansz met het geduld en de offervaardigheid van de rasechte verzamelaar zijn kunst- en rariteitenkabinet had ingericht dat tot de bezienswaardigheden van Amsterdam behoorde. Behalve een fraaie collectie uitheems porselein vond men er resten en preparaten van ‘Dieren, Dierkens, Aardgewassen en Bergwerken’, allerlei wonderen en curiositeiten voor geld en goede woorden van reizigers en zeelui uit Oost en West bijeengegaard. Aanvankelijk zal het kind niet minder geboeid zijn door ‘de handt van een Meeremin’ of de ‘Eenhoorn, lang ses voet en drie duim’, de ‘Sonnenaarde van Paludanus’ of de ‘gestremde melck van de Maeght Maria’ als door de mineralenverzameling, de paradijsvogels en de grillige vormen en kleuren van negentienhonderd schelpen en zeventig koraalgewassen. Maar wanneer we zijn oudste biograaf Boerhaave mogen geloven, maakte reeds in zijn eerste jeugd zijn gerichte belangstelling zich los uit de passie voor het natuurhistorisch curiosum waaruit zijn vaders kabinet en vele soortgelijke verzamelingen ontstaan waren. Niet het grillige wonder der rariteit boeide hem, maar dat van de natuurlijke orde, van de systematiek der levensverrichtingen en hoe dat systeem zich met een oneindige verfijning der organen tot in de allerkleinste levende wezens voortzette. Deze centrale doelstelling - typisch ken- | |
[pagina 452]
| |
merk van het genie - stortte hem al dadelijk in het eerste van die reeks van conflicten die, wel geen kenmerk, maar toch een al te gewoon begeleidingsverschijnsel in de levensloop van dat genie zijn. Zijn vader had als meer energieke vaders van enige zoons het ontwerp voor zijn bestemming pasklaar liggen: hij zou de roem van zijn kabinet voortzetten en de vrome wens zijns vaders verwezenlijken een dienaar des Woords tot zoon te hebben. Ter wille van het laatste liet hij hem onderricht geven in het Latijn, ter wille van het eerste zette hij hem aan het ordenen en catalogiseren van zijn verzameling. Jan schijnt zich geschikt te hebben met de meegaandheid der bezetenen op punten die hun kerngedachte niet raken. Hij stak, zijn scherp verstand ten spijt, een minimum van de Latijnse lessen op en schijnt ook verder weinig tot ‘algemene ontwikkeling’ geneigd te zijn geweest: in zijn Bijbel der Natuure vertelt hij, dat de purperslak wordt ingevoerd uit ‘Byzantien, een oort uyt Africa’. Voor zijn latere wetenschappelijke geschriften gebruikte hij steeds een nauwkeurig en verzorgd Hollands en liet ze, waar nodig, door een ander in het gebruikelijke geleerden-Latijn vertalen. Hij sorteerde en schikte zijn vaders schatten, maar in de nog vrijblijvende ruimte begon hij zijn eigen verzameling te rangschikken die gestadig aangroeide en in 1669 reeds twaalfhonderd nummers telde en die uitsluitend ‘bloedeloze dierkens’ (insekten) bevatte, een enkele uitheemse vlinder of schorpioen, maar hoofdzakelijk vlinders, rupsen, spinnen, bijen en ander klein gebroed dat hij op zijn zwerftochten rondom Amsterdam, langs de Vecht en de Lek, langs de Noordzee en tot ver in Gelderland toe verzamelde en met onuitputtelijk geduld in zijn bouw en levensverrichtingen gadesloeg. In de ogen van de verzamelzieke apotheker, die hertogen en buitenlandse gezanten in zijn kabinet had mogen rondleiden, was dit niet alleen een verraad aan zijn levenswerk, maar ook een beuzelachtige dagdieverij. De zoon van zijn kant, zwijgzaam en eenkennig van aard en voor alles meer geschikt dan voor een beroepmatig verkeer met zijn medemensen, weigerde beslist zich verder voor het predikambt te bekwamen. Boerhaaves sobere inleiding tot de Bijbel der Natuure geeft weinig bijzonderheden over deze strijd die blijkbaar jaren geduurd heeft; alleen dat het in 1661 - Swammerdam is dan al vierentwintig jaar - tot een compromis komt: hij vertrekt naar Leiden om daar medicijnen te studeren, blijkbaar op zijn vaders eis om dan althans in de richting van zijn liefhebberij een rendabel beroep te kiezen. Hoe ver hij met zijn zelfstudie gevorderd was, toen hij naar Leiden trok, of hij in de anatomie waarin hij zich weldra zo een duivelskunstenaar zou betonen misschien enige aanwijzingen had gehad van de toen beroemde Amsterdamse anatomen Tulp, Deiman of Blasius weten we niet. Uit Boerhaaves nauwkeurige mededeling dat hij: ‘water, lucht, aarde, land, veld, weyde, akkers, woesteny, duyn, rivierkant, strand, rivier, stilstaand water, meeren, zee, put, kruyd, puynhoop, holen, bewoonde plaatsen, jaa selvs geheyme vertrekken doorsogt’ kunnen we alleen opmaken, dat hij zich reeds voor zijn vertrek naar Leiden een gevestigde reputatie van zonderling verworven had en uit zijn latere geschriften, dat hij waarschijnlijk zijn 16de en 17de eeuwse voorgangers op het terrein der entomologie met zijn gewone precisie en niet zon- | |
[pagina 453]
| |
Het huis ‘De Star’ van Jan Swammerdam aan de Oude Schans nr. 18
te Amsterdam. Gemeentelijke Archiefdienst,
Amsterdam.
| |
[pagina 454]
| |
der kritiek op hun methode en resultaten bestudeerd had. In Leiden bleek het studieplan althans van zijn kant meer dan een afgedwongen concessie. Onder leiding van de le Boe Sylvius, de beroemde vertegenwoordiger der ‘iatro-chemische’ school aan de Leidse universiteit volbracht hij precies in twee jaar vlot zijn kandidaatsstudie, maar zijn denkrichting liet zich niet wijzigen; niet de overgeleverde ervaring en pseudo-ervaring der oude medici had zijn belangstelling, maar het zien hoe de dingen zijn: met twee andere veelbelovende studenten Reinier de Graaf en de Deen Nicolaas Stenon wierp hij zich met al zijn onderzoekershartstocht op de anatomie, daarbij gesteund en aangemoedigd door professor Joh. van Horne die voor een van de bekwaamste anatomen van zijn tijd gold. Deze twee Leidse jaren zijn misschien de evenwichtigste van Swammerdams leven geweest: in de nieuwe omgeving kon hij zich tijdelijk bevrijd voelen van de druk zijner uitzonderlijkheid, hier vond hij waardering voor wat ook voor hem het meest waardevolle was, vriendschap en samenwerking met andere begaafde jonge mensen van gelijke, zij het misschien niet gelijksoortige eerzucht, en de, naar het leek, belangeloze bescherming van een ervaren en invloedrijk man als Van Horne. Samen met Stenon die ook reeds in zijn studententijd naam maakte met zijn anatomische vondsten, deed hij een reeks van anatomische proeven op levende honden naar de ademhaling van het volwassen dier en het embryo, die in en buiten Leiden de aandacht trokken. Sylvius vermeldt in zijn: Medicarum Dispositionum decas, dat Swammerdam hem al op 15 januari 1663 (toen hij dus nauwelijks een jaar in Leiden was) de overgang van de lucht uit de vertakkingen van de luchtpijp in de aderen en slagaderen van de longen bij een levende hond aantoonde en ook in een brief van de Kopenhaagse anatoom Bartholinus wordt zijn onderzoek naar de loop van de borstbuis (een van de grote lymfvaten) bij de hond genoemd. Kort na zijn kandidaatsexamen verhuisde hij naar de protestantse academie te Saumur aan de Loire, waar hij zijn anatomische studies voortzette en daarbij de klepvliegen, in de lymfvaten ontdekte, maar ook zwervende langs de Loire tot zijn oude liefde voor de bloedeloze dierkens weerkeerde en het leven en bedrijf van waterjuffers en eendagsvliegen bespioneerde. Te Parijs woonde hij enige tijd samen met Stenon en maakte door diens bemiddeling kennis met Melchisedec de Thévenot, ex-diplomaat, man van de wereld, maar ook van grote ontwikkeling en belangstelling, die onder andere de reisverhalen van Bontekoe en Tasman in het Frans vertaalde en op wiens buitengoed Issy zich de kring vormde waaruit enige jaren later de Académie des Sciences zou ontstaan. Thévenot nodigde de vrienden hartelijk bij zich en heeft tot het laatst toe alles wat in zijn vermogen was gedaan om Swammerdam aan te moedigen en te steunen in zijn natuuronderzoek, ondanks het feit, dat er in de hoofse disputaties op Issy, waar Christiaen Huygens zo gemakkelijk schitterde, al heel weinig eer te behalen viel aan deze stugge en linkse Hollander die ternauwernood te bewegen was tot een zwijgende demonstratie van zijn befaamde ontleedkunst. Ten huize van Thévenot ontmoette hij ook de Amsterdamse ex-burgemeester Coenraad van Beuningen die hem bij zijn terugkeer naar Amsterdam | |
[pagina 455]
| |
Swammerdams beschrijving van het haft in de Bijbel
der Natuure. Universiteitsbibliotheek, Amsterdam.
| |
[pagina 456]
| |
in het najaar van 1665 de toen nog uitzonderlijke vergunning wist te bezorgen tot sectie van lijken. De resultaten van zijn werk in de twee volgende jaren moet men zoeken in de gemeenschappelijke publikaties van het ‘Collegium privatum Amstelodamense’, een soort medisch vakdispuut, waarin Swammerdam nu werd opgenomen. Van de ongetekend in deze bundels opgenomen artikelen zijn er vermoedelijk verscheidene van zijn hand: het merkwaardigste is wel dat over de kikker. Daarin en in zijn latere uitvoeriger beschouwing in zijn Bijbel der Natuure blijkt hij soortgelijke proeven en waarnemingen omtrent de spiercontractie te hebben gedaan, als waarmee Galvani ruim een eeuw later naam zou maken. In het najaar van 1666 keerde hij naar Leiden terug om daar in februari 1667 te promoveren op een studie over de ademhaling: Tractatus physico-anatomico-medicus de respiratione, usuque pulmonum die hij aan Thévenot opdroeg. In Leiden werd hij weer meegezogen door die sfeer van gespannen samenwerking die Van Horne blijkbaar om zich wist op te wekken. Met hem en Reinier de Graaf wierp hij zich op het fascinerend raadsel van de ontkieming van de mens. Maar hij stond niet meer zo onbevangen tegenover zijn vrienden en medewerkers als in de eerste Leidse periode. In 1665 had de juist tot hoogleraar te Amsterdam benoemde anatoom Fred. Ruysch een werk gepubliceerd waarin hij een nauwkeurige beschrijving gaf van zijn ontdekking der klepvliegen in de ‘melk- of watervaten’. Later onderzoek heeft uitgemaakt, dat we hier met een van die vele dubbelvondsten in de wetenschap te doen hebben, maar Swammerdam, die van zijn ontdekking te Saumur dadelijk aan Stenon verslag had gedaan, kon zich, zoals uit een brief aan Thévenot doorschemerde, niet onttrekken aan de argwaan, dat Ruysch die hij overigens hogelijk waardeerde, langs die weg aan zijn wetenschap kwam. De samenwerking te Leiden, hoe stimulerend ook voor zijn scherpzinnigheid en werklust, moest ook die achterdocht prikkelen, te meer waar zijn energie voortdurend geremd werd door slopende koortsen. Uit de schaarse gegevens daaromtrent kunnen we ons van Johannes van Horne een voorstelling maken als van een van die organiserende geesten die talenten tot zich weten te trekken en aan het werk te zetten, maar dan graag de eer van de onderneming aan zich houden, een man die in vele opzichten Swammerdams tegendeel was, vlot-intelligente man van de wereld, die aan ongeveer alle grote Europese medische faculteiten gestudeerd en uitgeblonken had, oppervlakkig-ijdel tegenover de broeiende eerzucht van zijn leerling, gemakkelijk geslaagd tegenover diens moeizaam zwoegen. Vandaar in Swammerdams gedrukte geest een gestage verschrompeling van de dankbaarheid voor de bereidwilligheid en royaliteit waarmee Van Horne zijn onderzoekingen steunde. En bij de innige samenwerking met De Graaf lag, gegeven eenmaal beider eerzucht en heftig karakter, juist in die innigheid de springstof voor het conflict. Al hun grote en kleine vondsten in de anatomie en de preparaten-techniek in dezelfde ruimte en vaak misschien op dezelfde objecten gedaan, grepen zo in elkaar, dat ze, geheel als een bewonderenswaardig monument van twee jaar mensenwerk, een onontwarbaar kluwen van rechtmatig en onrechtmatig bezit en aanspraken werden, zodra de arg- | |
[pagina 457]
| |
Het haft en zijn omgeving, illustratie nr. 13 uit de Bijbel der Natuure. Universiteitsbibliotheek,
Amsterdam.
| |
[pagina 458]
| |
waan de eis van geestelijke boedelscheiding stelde. Zo staat de vinding van de injectiespuit op naam van De Graaf, die door de daarmee mogelijk geworden opspuiting van bloedvaten nieuw licht bracht in de kennis der bloedsomloop, maar reeds vijf jaar eerder had Swammerdam de borstbuis in een preparaat zichtbaar gemaakt door er spiritus in te spuiten. Swammerdam verbeterde weer De Graafs techniek door in plaats van gekleurde vloeistoffen gesmolten was te gebruiken die in de vaten stolde, een kunststukje waardoor onder andere het anatomisch kabinet van Ruysch enige jaren later een wereldroem zou verwerven. In 1668 publiceerde De Graaf de resultaten van zijn studie der vrouwelijke geslachtsorganen waarin hij overtuigend bewees, dat het ‘omne vivum ex ovo’ (alle leven ontstaat uit een ei) van Harvey, de ontdekker der bloedsomloop, ook voor de mens gold en bovendien het ontstaan van het ei in de ovaria en het verloop der bevruchting aantoonde. Althans wat hij voor het ei hield. (Nadat Von Baer in 1827 de eigenlijke eicel binnen dit ‘zakje’ ontdekt had, werd het als het ‘Graafs follikel’ aangeduid.) Het zal wel geen toeval zijn, dat vlak daarop Van Horne een prodromus (voorloper) de wereld inzond van een werk dat hij voornemens was te publiceren en waarin hij soortgelijke ontdekkingen aankondigde, vergezeld van een uiteenzetting over de mogelijkheid, dat twee onderzoekers geheel onafhankelijk van elkaar dezelfde ontdekking doen en de waardigheid, die men bij daaruit voortkomende geschillen diende te betonen. Swammerdam bleek deze waardigheid niet te bezitten, de vriendschap sloeg in een felle vijandschap om, de samenwerking tussen hem en De Graaf in een pennestrijd, zo vinnig en kwaadaardig, dat onder andere de natuuronderzoeker Antonie van Leeuwenhoek, vriend en stadgenoot van De Graaf, daarin de oorzaak zag van diens ontijdige dood in 1673. Met Van Horne schijnt het niet tot een uitbarsting te zijn gekomen, mogelijk doordat deze al in '70 stierf en Swammerdam in de voorafgaande jaren, in zijn vaders huis te Amsterdam teruggekeerd, weer geheel opging in zijn insektenstudie en het samenvatten van de resultaten daarvan in zijn Algemene Verhandeling van de Bloedeloose Dierkens , die in '69 uitkwam. In de zelfaanprijzing die hij in een narede gaf - de auteurs lieten toentertijd dat werk eerlijker en mogelijk ook wel zo verstandig niet aan hun uitgevers over - betoogde hij, dat hier dingen onthuld werden die sedert Aristoteles een duister raadsel voor de mensheid waren geweest. En met recht. Want hier voor het eerst werd de gedaanteverwisseling der insekten in wezenlijke trekken doorgrond en daarmee de mogelijkheid geschapen van hun natuurlijke classificatie. Maar voorlopig werden alleen de weinigen die Swammerdams zonderlinge belangstelling deelden, door deze ontdekkingen geïmponeerd, zoals de hertog van Toscane, groot verzamelaar van merkwaardige mensen en dingen aan zijn hof te Florence die zich door Thévenot in Amsterdam liet rondleiden en daarbij ook de kabinetten van vader en zoon Swammerdam kwam bezichtigen. Toen Jan hun bovendien enige staaltjes van zijn microanatomie toonde en (met de woorden van Boerhaave), ‘aantoonde, hoe een Kapel, med alle syne opgerolde, en te samen gevouwene, deelen, verborgen legt binnen in een rupse, en als hy med ongelovelijke konstigheid, en med | |
[pagina 459]
| |
Het haft, illustratie nr. 14 uit de Bijbel der
Natuure. Universiteitsbibliotheek, Amsterdam.
| |
[pagina 460]
| |
werktuygen fynder, dan men begrijpen kost, het buyten bekleedsel afschijdende, de ingeloste Kapel selv uythaalde uyt die schuylplaats, en desselvs ingewikkelde deeltjens, op het onderschydelijkst, en op het baarblijkelijkst, ontvoude, so dat het verborgen openbaar wierd’, toen was de mecenas dadelijk bereid twaalf duizend gulden voor de verzameling neer te tellen, op voorwaarde echter dat de verzamelaar tot meerdere glorie van zijn Florentijnse academie met hem mee reisde. Swammerdam weigerde, waarschijnlijk minder uit die fiere vrijheidszucht, die in geen hoflucht kan ademen, dan uit de schuwe vrees zich in zo een omgeving niet te kunnen handhaven. Het ging intussen om een keus tussen twee kwaden. Want zijn vader, die niet altijd een zo royale hand had als waar het zijn kabinet gold, begon er genoeg van te krijgen een zoon van over de dertig en bovendien naar men hem verzekerde van uitzonderlijke begaafdheid, van kost en kleren te voorzien, ja, telkens maar weer geld uit te schieten voor zijn zinneloze liefhebberijen, ‘daar niet een duyt winst van quam’. Jan paaide hem met beloften tot hij zijn Algemene Verhandeling voltooid zou hebben in de blinde verwachting, dat de verschijning daarvan een oplossing zou brengen, die natuurlijk uitbleef. Nu stelde de vader een ultimatum: een praktijk beginnen en zijn insekten en de ontleedkunde eraan geven of ... de deur uit. Jan gaf toe, maar gelijk zo vaak bij mensen met meer wil dan kracht, bezweek zijn kracht, zodra zijn wil zich boog. Maanden lang had hij uren achtereen aan zijn koperen werktafeltje blootshoofds in de gloeiende zon gezeten om alle licht wat er te krijgen was in zijn gebrekkige microscoop op te vangen en de zonloze uren soms tot diep in de nacht besteed aan het beschrijven en in tekening brengen van het waargenomene. Zulk een inspanning van een uiterst zwak lichaam is alleen in de richting van wil en neiging mogelijk. En wat lag verder van zijn willen en kunnen af dan de gematigde zelfverzekerdheid van de arts, steunende op een overschot aan vitaliteit en het vertrouwen in een farmacopee waarvan hij geneigd was de helft tot de fabelleer te rekenen? Nog voor hij zijn eerste patiënt onder handen had gehad, stortte hij in en er werd besloten, dat hij eerst tot herstel van krachten enige tijd naar buiten zou gaan. Waar hij - natuurlijk - na zeer korte tijd zijn schepnetje, zijn ‘muggenglazen’, zijn onder het microscoop geslepen pincetjes, en schaartjes weer ter hand nam, en toen hij in het najaar van 1670 naar Amsterdam terugkeerde, stond zijn toekomst nog altijd op losse schroeven. Erger: hij wees zijn enige kans af op een vrij bestaan - die betrekkelijke vrijheid dan altijd die de enig bereikbare is voor wie zich nog een aards doel stelt. Thévenot aan wie hij zijn nood geklaagd had over zijn onhoudbare positie, stelde hem voor weer naar Frankrijk te komen en bood hem gulhartig aan al wat voor zijn levensonderhoud en studie noodzakelijk was. De drieëndertigjarige antwoordde, dat ... zijn vader hem verbood te gaan. Hier ligt het keerpunt in Swammerdams leven en de strijd die hier beslist werd, ging niet tussen eigen wil en oudtestamentische kinderlijke gehoorzaamheid, maar tussen roeping en angst. Wij weten te weinig van het vreemde kind Jan Swammerdam om te kunnen nawijzen, hoe het verzet van zijn vader, de weerzin en de spot van zijn omgeving om zijn griezelige en doelloze dagdieverij hem met de druk van zijn schuld beladen hebben, maar | |
[pagina 461]
| |
Het haft, illustratie nr. 15 uit de Bijbel der
Natuure. Deze zowel als de beide voorgaande afbeeldingen
geven een duidelijke indruk van Swammerdams unieke
observatievermogen. Universiteitsbibliotheek,
Amsterdam.
| |
[pagina 462]
| |
dat die schuld geleidelijk bezit neemt van zijn vroeg-vermoeide geest, dat zien we uit deze brief aan de man, die tot het laatst toe zijn beste en meest belangeloze vriend zou blijken te zijn. Maar zijn ervaringen hadden hem al lang huiverig gemaakt voor vriendentrouw en de hulpvaardigheid van beschermers. Bij zijn ‘schuld’ drukte hem het ‘verraad’ van De Graaf en Van Horne en dat te meer, waar hij deze eerroof ook als de roof van een stuk rechtvaardiging van zijn levenswerk moest zien. Zijn studies over het kameleon en het haft, onderwerpen die hem al jaren vervolgden en die hij had nagejaagd langs de Vecht en de Loire, drongen naar voltooiing, maar de schuld liet er hem geen rust toe. Als zoenoffer - of als afleidingsmanoeuvre? - ging hij zuchtend het kabinet van zijn vader inventariseren; ter rechtvaardiging van zijn aanspraken tegenover De Graaf en Van Horne schreef hij zijn Miraculum Naturae sive uteri Muliebris fabrica (Wonder der Natuur of maaksel der vrouwelijke baarmoeder), dat hij opdroeg aan de Royal Society en met een aantal van zijn tekeningen en een volgens zijn methode geprepareerde uterus naar Londen zond en waarmee hij zich onder andere ten doel stelde de vinding van deze methode voor zich op te eisen en te betogen ‘dat niet alleen de eerste afbeelding van de uterus, gelijk ik die bij het leven van Van Horne en voor zijn ogen in 1667 afgebeeld heb, de mijne is, maar dat ook zelfs de inhoud van die prodromus aan ons beiden te danken is: in zoverre namelijk dat de onkosten voor Van Hornes rekening kwamen, maar het werk voor de mijne.’ Hoe scherp hij hier ook de werkverdeling tussen Van Horne en hemzelf karakteriseert, tegenover zijn oudere leermeester behoudt hij toch een toon van dankbaar respect die Boerhaave, de verzoenende, van Swammerdams samenwerking met de alderberoemdste Heere van Horne deed schrijven: ‘Wat ontbrak hier dog? de werkstof, de werktuigen, kosten en plaats wierden geleverd, ten overvloed, door de edelmoedigheid van den Heer van Horne; aan de andere syde, was de naarstigheid, schranderheid, en de geoeffende hand van den Heere Swammerdam.’ Blijkens de inhoud van een tweede bundel studies van het Amsterdams College, in 1673 verschenen, die weer voor een groot deel van de hand van Swammerdam waren, en ook naar Boerhaave weet te verhalen, keerde hij in deze tijd weer tot de anatomie terug en deed enige belangrijke vondsten omtrent de oorzaak der breuken en de aard en werking van het pancreassap. Opmerkelijk in deze laatste studie, waarin hij zijn opvatting tegenover die van Sylvius en De Graaf stelde, is wat Boerhaave de ‘sagt en sedige’ toon noemt in tegenstelling met de felheid van zijn eerdere polemieken. Deze verandering is een symptoom van een omslag die zich omstreeks 1673 in hem voltrok. Men heeft wel gemeend het uitgangspunt daarvan te moeten zoeken in een diep berouw over zijn vermeende schuld aan de dood van De Graaf. Maar niet alleen ontbreekt ons ieder gegeven omtrent zijn reactie op de dood van zijn vroegere vriend; we weten bovendien met zekerheid, dat het begin van zijn ‘inkeer’ vroeger ligt. De Graaf stierf in augustus 1673 en op 18 maart van dat zelfde jaar is een brief gedateerd van Swammerdam aan een Amsterdamse kennis, de koop- | |
[pagina 463]
| |
man Jan Tielens die zich op dat ogenblik in Holstein bevond in het gezelschap van Antoinette de Bourignon, waarin hij via Tielens tot die ‘jongvrouw’ het verzoek richtte met haar in briefwisseling te mogen treden ‘over de bekommeringen, die syn gemoed pynigden, nopende de staat syner siel’. Van de correspondentie met de ‘hoogverlichte jongvrouw’ die uit deze noodkreet volgde, is niets tot ons gekomen behalve een weinig persoonlijke brief die Swammerdam in zijn laatste werk Ephemeri vita opnam, maar wie mocht menen, dat we daarmee het spoor naar de ‘roman’ van zijn leven verloren hebben, vergist zich. Zo die roman er al geweest is, dan heeft Antoinette Bourignon er toch zeker geen rol in gespeeld. Zelfs de Duits-romantische doctor Klencke die een zeventig jaar geleden Swammerdam tot held van een ‘kultuurhistorische’ roman maakte, zocht dat spoor niet in Holstein, maar in een met molentjes omplante Hollandse bloemenwei waarin een Gretchen met een kransje op eerlijk de liefde van haar Jan met de natuur deelde tot de arglistige apotheker deze idylle in een tragedie deed verkeren. Als Swammerdam zijn eerste brief aan Antoinette Bourigon schrijft, is hij zesendertig en zij zevenenvijftig jaar oud, een leeftijd en een leeftijdsverschil, dat de bekoring welhaast uitsluit, afgezien van de befaamde lelijkheid van de rusteloze zieneres en haar daarvan wellicht niet geheel te scheiden hartstochtelijk verwerpen van alle aardse verbintenissen. Antoinette toch, dochter uit een aanzienlijke koopmansfamilie te Rijssel, was met een zo monsterlijk misvormd gezicht geboren, dat haar ouders, ondanks een geslaagd operatief ingrijpen, een afkeer van het kind bijbleef, dat reeds op zeer jeugdige leeftijd in een teruggetrokken en bespiegelend leven voor deze verstoting vluchtte. In haar jongemeisjes-jaren trad een omslag in en met dezelfde hartstocht waarmee ze voorheen in het gebed haar troost had gezocht, achtervolgde ze nu de vermaken der Rijsselse grote wereld en schitterde er door haar geest. Maar nog voor haar twintigste jaar volgde een hernieuwde en nu blijvende bekering, naar men zegt onder invloed van een visioen waarmee haar eigenlijke zwerf- en lijdensweg begon: conflicten met haar ouders die, gematigd vroom, haar exaltatie afkeurden en haar wilden uithuwelijken, met het klooster waarin ze zich wilde laten opnemen, maar afgewezen werd, omdat ze geen geld inbracht, conflicten met verschillende kerkelijke autoriteiten bij wie ze, tot tweemaal toe uit haar vaders huis weggelopen, een toevlucht zocht, conflicten en strijd letterlijk op leven en dood met de jezuïeten waarin zij meer en meer de belichaming zag van wat zij als de vormendienst en aardse gebondenheid der kerk was gaan verafschuwen. Steeds door haar vijanden achtervolgd en telkens weer uit een schuilplaats verdreven, zwierf ze door Noord-Frankrijk en België, tot zij eindelijk in 1667 na lang aarzelen besloot in het land der geuzen een poging te doen om haar ideaal van een ondogmatische evangelische kerk te verwezenlijken en met enkele trouwe volgelingen naar Amsterdam reisde. Hier kwam ze persoonlijk en door haar geschriften in contact met allerlei doperse en piëtistisch-mystische sekten die soortgelijke idealen nastreefden. Er werd een plan ontworpen voor de stichting van een alomvattende vrije gemeente op het eiland Nordstrand aan de Oostfriese kust waarvoor onder | |
[pagina 464]
| |
anderen De Labadie zich bereid toonde een financiële basis te vormen. Maar De Labadie, ex-Waals predikent van Franse herkomst, had zelf een mystiek-piëtistische sekte gesticht, waartoe onder anderen de beroemde Anna Maria van Schuurman behoorde, en die na veel omzwervingen een toevlucht vond in het Friese Wiewerd. Als meer antidogmatici was zij meer geneigd anderen in háár vrijheid op te nemen dan die naast zich te dulden en het kwam niet tot samenwerking met de labadisten. Toen zij zich in Amsterdam bedreigd voelde door een priester die gezegd werd ook een van haar naaste medewerkers te hebben vergiftigd, vluchtte ze naar Haarlem en vandaar naar Holstein, waar zich een groeiende gemeente, hoofdzakelijk van doperse oorsprong uit de Nederlanden en Noord-Duitsland om haar heen verzamelde. Waarschijnlijk was het Swammerdams vriend, de boekverkoper Tielens die de leiding kreeg van de eigen drukkerij tot uitgave van haar geschriften, die zij daar liet inrichten. Men heeft wel gemeend, dat de ‘beroemde arts’, die volgens een Duitse levensbeschrijving van Antoinette tijdens haar verblijf te Amsterdam haar van een ernstige ziekte zou hebben genezen en daarbij door zijn patiënte zou zijn bekeerd, niemand anders was dan Swammerdam. Voor deze ontmoeting ontbreekt echter ieder bewijs, terwijl het daartegenover vrijwel vast staat, dat hij wat de geneeskundige praktijk betreft, nooit verder gekomen is dan tot goede voornemens. Evenmin weten wij iets naders omtrent zijn oudere betrekking tot de vrij talrijke Amsterdamse ‘mystieken’, de aanhangers van Jacob Boehme wiens werken hij gelezen had, naar uit zijn geschriften blijkt. Een ding slechts staat vast: welke ontwikkeling zijn machteloos strijdende geest ook mag hebben doorgemaakt voor hij zijn hulpeloze handen naar Antoinettes bezeten zekerheid uitstrekte, van het ogenblik af, dat hij met haar in briefwisseling trad, suggereerde zij hem, dat al zijn moeizaam geploeter tot nu toe een zondig en ijdel bedrijf was geweest en begon voor hem de zware strijd tegen wat hij nu als een verdorven hang naar roem en als menselijke waanwijsheid trachtte te zien. Zij kende geen twijfel in haar vrome wraak op de natuur die haar zo misdeeld had: ‘Want al wat van de natuur is, dat en komt niet van de Genaade ... Verlaat dan alle aardtsche saacken: en verlochent u selven: Want, al wat de natuur wil is quaadt.’ Swammerdam kende de twijfel, de twijfel én de angst. Niet de twijfel des geloofs. Zijn leven lang was hij een vroom man geweest en heel zijn werk is doortrokken van zijn eerbied voor de wonderen der natuur als schepping Gods. ‘Doorluchtige Heer,’ zo begint hij een opdracht aan Thévenot, ‘ik presenteer ued. alhier den Almaghtigen Vinger gods in de Anatomie van een Luys; waarin Gy wonderen op wonderen op een gestapelt sult vinden, en de Wijsheid Gods in een kleen puncte klaarlijk sien ten toon gestelt.’ Overtuigd aanhanger van Descartes had hij als geen ander voor hem bij het onderzoek der levende natuur ernst gemaakt met het verwerpen van alle autoriteitsgeloof en van iedere conclusie die niet op onderzoek en vele malen herhaalde waarneming berustte: ‘Waarom ik soo lang wagten sal dit als een vaste waarheid voor te stellen, tot ik het gezien heb,’ besloot hij een zeer voorzichtige hypothese in zijn studie over de slakken ( Bijbel der Natuure ). Wel verre van zich met dit rationalisme tegen- | |
[pagina 465]
| |
over het geloof te stellen, ziet hij, overtuigd dat ‘de onsienlijke dingen uit de sienlijke bekend kunnen worden’, in het gedachteloos handhaven van het kleinste natuurhistorische fabeltje een afbreuk doen aan Gods heerlijkheid: ‘Maar dat gemeene beestagtige gevoelen, van dat de Dieren uyt de verrotting selfs souden gebooren worden, en casueel aangroeyen, dat is reedeloos en atheïstisch en sonder de minste schaduw van ervarentheid of waarheid en het steunt alleen op achteloosheid, vooroordeel, onverstant, en dwaling: en dat te meer, omdat in het alderminste Dierken soo veel order, kunst, inventie, heerlijkheid, wijsheid en almagtigheid te speuren is als in de constructie der ingewanden van de aldergrootste schepselen.’ Maar onder die vaste, vaak in heftige woorden beleden, overtuiging vreet de angst. De angst voor het oordeel der anderen, van zijn vader in de eerste plaats, over zijn beuzelarij, de druk van zijn ‘nutteloos’ bestaan, die in zijn verziekt brein tot een martelend zondebesef wordt. Niet de twijfel aan de uitkomsten van zijn werk ondergraven zijn zekerheid: het is opmerkelijk, dat hij al zijn handschriften en tekeningen zorgvuldig geordend aan Thévenot naliet als in een heimelijke verwachting, dat zijn vriend in waarde zou houden, wat hij zelf door zijn angst gedreven verwerpen moest. Swammerdam is niet het type van de vragensmoede zoeker naar waarheid die vermoeid en het spoor bijster de last van het rusteloos willen begrijpen van zich afwentelt en een troost en veilige schuilplaats zoekt in het geloof. Er is weinig rust en vredigheid in zijn laatste neergaande levensjaren, er is nog slechts het kwellend heen en weer tussen zijn vertederde hartstocht voor zijn werk, voor ‘de ondersoeckingh van den aardt ende het maacksel der kleine dieren’ en hun ‘overkunstige ende geborduurde ingewanden’ en zijn angst voor de toorn van God-de-Vader over deze zondige hartstocht. Onverzoend staan tot in zijn laatste werk toe deze twee machten tegenover elkaar. Dit laatste werk, bevattende zijn studie over het haft, verscheen in de zomer van 1675 onder de merkwaardige titel: Ephemeri Vita of afbeeldingh van 's Menschen Leven vertoont in de Wonderbaarelijcke en nooyt gehoorde Historie van het vliegent ende een-dagh-levent Haft of Oever-aas, enzovoort enzovoort. Tot het najaar van 1674 had Swammerdam zich in zijn bijenstudie verdiept, maar toen het werk voltooid was, liet hij het niet verschijnen, maar gaf het een ander in bewaring. Hij verzamelde zijn oude gegevens over het haft en schreef aan Antoinette Bourignon of het geoorloofd zou zijn deze geschiedenis van de eendagsvlieg uit te geven als zinnebeeld van de broosheid en vergankelijkheid van het menselijk leven. Haar instemmend antwoord drukte hij af als ‘imprimatur’ voor in het werkje dat, gelijk gezegd, niet minder dan de vluchtigheid van het leven de onverzoenlijke strijd der demonen binnen in hem verzinnebeeldde. ‘Wanneer als ick,’ schrijft hij zelf, ‘mijne ondersoeckingen van de Bijen heb gedaan ... daar ick van 's morgens te half sessen tot des 's middaghs ten twalef uuren sonder ophouden aan quam te arbeyden; soo heb ick daar oneyndighmaal mijne gebeeden, ende mijn andere Godtvruchtige oeffeningen om moeten versuymen; ende als ick midden in de selve was, die daarom afbreecken ende verlaaten. Dat met sulck een grooten strijdt somtijdts is toegegaan, dat mij de traanen van benauwtheyt | |
[pagina 466]
| |
over de wangen liepen. Want het was of daar een strijdend heirleeger in mijn geest was, waar van de eene partey mij krachtigh beweeghden om aan Godt te kleeven; ende de andere om in mijn curieusheeden voort te gaan.’ Deze beide ‘parteyen’ zijn in de Ephemeri Vita om beurten aan het woord: de hoofdstukken, waarin Swammerdam de uitkomsten van zijn onderzoekingen beschrijft worden afgewisseld met bespiegelingen in dicht en ondicht waarin het gevondene ethisch-theologisch wordt uitgelegd en toegepast, ja in de eigenlijke wetenschappelijke hoofdstukken valt het de nauwkeurige lezer niet moeilijk de vermoedelijke interpolaties van de tweede demon aan te wijzen. Het onsamenhangend karakter van het boekje verraadt de gespletenheid waaruit het werd geboren. De vrome Boerhaave bleek dan ook bij de samenstelling van de Bijbel der Natuure van mening, ‘dat niemant ons, deeze ingevoegde bespiegelingen overslaande, met regt zoude konnen berispen’ en lichtte ze er uit. Onverzoenlijk en onverzoenbaar staan hier in het gedachtenleven van één mens de drang tot weten en de drang tot geloven tegenover elkaar of preciezer gezegd: de drang om met onuitputtelijk geduld, ijver, inzicht het geloof redelijk en op eigen gezag te verantwoorden en de angst om de daarmee bedreven zonde, die in een krampachtig onredelijk autoriteitsgeloof uitbarst en in een vreesachtig verwerpen van alle daadwerkelijkheid, omdat in iedere daad de zonde kan schuilen. Zo omzichtig als in de wetenschappelijke gedeelten waarneming aan waarneming en conclusie aan conclusie worden gehaakt, zo gejaagd stapelt hij in de vermanende bijbeltekst op bijbeltekst om met het gezag van alle profeten en evangelisten zijn zondige redelijkheid tot zwijgen te brengen. Zijn vrienden die menen, dat hij zijn van God gegeven talenten tot heil der mensheid moet gebruiken, legt hij het zwijgen op met een plaats uit het Oude Testament, op grond waarvan hij ‘de oeffeningen van de Anatomie’ ongeoorloofd acht en een betoog, dat alleen verdorven eigendunk kan menen beter medicijn te vinden voor de lijdende mensheid dan de goddelijke wijsheid haar beschikt. In de Bijbel der Natuure kan men naast en lijnrecht tegenover elkaar de uitspraken van zijn beide demonen vinden. In zijn studie over de mieren en hun gedaanteverwisseling schreef hij nog in een argeloze poging tot rationalisering van het geloof: ‘Het welk in de Kapelletjes soo overaanmerkelijk in sijn werk gaat, dat wij daar de opstanding van den dooden als voor onse ogen afgeschildert sien, en in een tastbaar voorbeelt vertoont soo dat de Italiaansche Poëet met alle reden gesongen heeft:
Non v'accorgete voi, che noi siam Vermi,
Nati a formar l'angelica Farfalla.
(Denkt gij niet, dat wij Wurmen zijn, hiertoe gebooren, opdat wij tot een engelachtig kapelletje worden?) Het is een gedachte die men behalve bij deze (onbekende?) Italiaanse dichter ook bij vele natuuronderzoekers vóór Swammerdam aantreft. | |
[pagina 467]
| |
Compositie uit een naturaliënkabinet van F. Ruysch. Gravure door C.
Huijbert. Rijksmuseum voor de geschiedenis der
natuurwetenschappen, Leiden.
| |
[pagina 468]
| |
Maar in zijn blijkbaar later geschreven algemene inleidende beschouwing, een meesterwerk van scherpzinnigheid en doorzicht waarin hij het wezen der gedaanteverwisseling zo treffend in zijn verschillende verschijningsvormen vastlegde, dat hij daarmee de blijvende grondslag voor de systematiek van de entomologie gaf, schreef hij: ‘Het welke nu ernstig ingesien sijnde, soo blijkt hier klarelijk de dwaaling van die geenen, dewelke, uyt deese natuurlijke ende verstaanbare veranderingen, de opstanding der dooden hebben willen bewijsen, dewelke de kragt, van de order in de natuur bemerkelijk, niet alleen geheel te booven gaat, maar ook, gans geen gelijkenis in deselve vindende, alleen door 't geloof, hetwelke een seekere ende overtuygde kennisse is der dingen, die men niet en siet, moet bekent ende aangenoomen werden.’ Maar ook in deze belijdenis van het quia absurdum verloochent de natuurwaarnemer zich niet, als hij er redelijk-argumenterend aan toevoegt: ‘Want inder waarheid dese Dierkens sterven niet, als de mensch, die weder sal opstaan; maar haare leedematen worden alleen onbeweeglijk, wanneer sij vergroejen.’ In de loop van 1674, tijdens en na zijn bijenstudie, had Swammerdam zich nog, op een vraag van de Italiaanse bioloog Boccone, verdiept in een uiterst minutieus onderzoek van de zogenaamde zeestenen (natuursteen, waarin fossiele schelpdieren) en koralen die hij met al zijn tijdgenoten voor versteende planten hield gelijk Ovidius dat al gedaan had. De resultaten daarvan nam Boccone in zijn uitgegeven correspondentie op. Het is moeilijk te zeggen of het de kwellingen van zijn geweten waren of de slopende koortsen die hem na de voltooiing van dit en zijn bijenonderzoek in een mijmerziek nietsdoen deden vervallen waarin hij alleen nog de energie vond tot die daden welke noodzakelijk waren om in ‘de reyne lievde van het Goddelijke Wesen en desselvs geduurige aanbiddinge’ te kunnen volharden. Omdat zijn vader hem de vierhonderd gulden 's jaars die hem voldoende leken voor een sober bespiegelend leven, hardnekkig weigerde, besloot hij zijn kabinet te gelde te maken. Mogelijk ook, omdat wat eens zijn grootste schat was geweest hem tegelijk een walg en een eeuwige verleiding was geworden. Hij schreef aan de trouwe Thévenot die al zijn best deed een koper te vinden voor de unieke verzameling, maar zonder succes. Hij schreef aan Stenon die indertijd wel gehoor had gegeven aan de verleidelijke voorstellen van Cosimo van Toscane en, katholiek en priester geworden, als bisschop en opvoeder der vorstelijke kinderen aan het hof te Florence leefde. En ook deze bewees op zijn wijze zijn trouw: nog altijd wist hij zijn heer bereid te vinden ƒ12000 voor het kabinet neer te tellen, maar op voorwaarde dat Swammerdam naar Florence kwam en overging tot de moederkerk. Er was voor een aanhanger van de op leven en dood door die moederkerk vervolgde Bourignon maar één antwoord mogelijk: Mijn ziel is voor geen geld te koop. Levend van de ene dag in de andere en heen en weer geslingerd tussen hoop en vrees door de berichten van Thévenot, besloot hij in het najaar van 1675 na de verstichtelijking van zijn Ephemeri Vita Bourignon zelf over zijn toekomst te gaan raadplegen en reisde naar Holstein. Daar vond hij onder Antoinettes bezielende invloed enige maanden de rust waarnaar hij haakte, | |
[pagina 469]
| |
Swammerdams nalatenschap. Aantekening in het Register voor
Collaterale Successie. Gemeentearchief,
Amsterdam.
| |
[pagina 470]
| |
maar de Holsteinse predikanten met de strijdvaardige mystica in hevige theologische disputen gewikkeld, wisten te bereiken, dat zij en haar naaste aanhangers werden uitgewezen en overhaast naar Hamburg moesten vluchten. Vandaar reisde Swammerdam nu tezamen met een andere bekeerling naar Kopenhagen om bij de koning van Denemarken asiel voor de overal verdrevene te vragen, maar die liet zich door deze wonderlijke gezant niet overreden. We weten niet, wat Swammerdam kort daarop (in juni 1676) weer naar Amsterdam terugdreef, wel dat hij daar weinig hartelijk werd ontvangen door zijn vader die na het huwelijk van zijn enige dochter zijn huishouden had opgebroken en zijn zoon met een jaargeld van tweehonderd gulden op straat zette. Ten einde raad besloot deze nu terug te komen op een herhaald aanbod van zijn vriend Ort om zich op diens kasteel Nijenrode bij Breukelen te vestigen en er zich geheel aan zijn wetenschap te wijden. Maar 't zij, dat deze mecenas wel een beroemd geleerde, maar niet een tobbend mijmeraar wilde herbergen, 't zij, dat zijn algeheel verval reeds al te kennelijk of zijn sektarische afdwalingen al te ruchtbaar waren, 't zij dat het Ort, wiens bezitting in 1672 door de Fransen geplunderd was, eenvoudig onmogelijk was zijn belofte gestand te doen: hij stuitte op een botte weigering. Dit was de genadeslag voor zijn zelfvertrouwen: hoewel kort daarop zijn vaders dood aan zijn materiële zorgen een eind maakte, trok hij zich nu meer en meer uit de wereld terug. Aan Thévenot schreef hij wel bereid te zijn zo nodig voor de verkoop van zijn kabinet naar Frankrijk te komen, mits hij er met niemand in contact behoefde te komen. Toen zich aan het eind van 1679 nog geen koper voor het kabinet had opgedaan, besloot hij dit drukkend monument van zijn verloochende eerzucht coûte que coûte van de hand te doen en stelde tegen mei van het volgend jaar een datum vast voor de publieke verkoop, hoewel zijn vaders verzameling op die wijze voor een appel en een ei van de hand was gedaan en uit elkaar gespat. In dadeloze versombering hokte hij in zijn kamer. De raad van zijn vrienden-artsen om zich onder behandeling te stellen voor zijn toenemende kwalen waarbij nu ook de waterzucht kwam, en de buitenlucht op te zoeken, wees hij zwijgend af. Maar zielig verzet van het redeloze leven dat zich niet gewonnen kan geven aan een even redeloze geest: als Thévenot hem de pas ontdekte kina tegen zijn koortsen raadt, vraagt hij hem die te sturen en ook ‘so hy yet geheyms wist tegen de watersugt, dat hij hem dit wilde te kennen geven’. Op 25 januari 1680, wanhopend aan zijn genezing, maakte hij zijn testament, waarbij hij al zijn handschriften en tekeningen aan Thévenot vermaakte in de hoop, dat deze wel zou willen zorgdragen voor een uitgave - ook in het Nederlands van zijn bijenboek ‘dewijl de Wijsheid, en Almagt van god daar in soo wiskonstig betoogd wierd’. ‘Het klijn overschot van sijn leevtyd,’ zegt Boerhaave, ‘besteede hij enkel en alleen, met god te aanbidden, en te beminnen. En stierv op de 17 Februari 1680.’ Op de 21ste 's avonds werd hij in de Walenkerk bij fakkellicht begraven. De geschiedenis van Swammerdams nalatenschap is een verhaal op zich | |
[pagina 471]
| |
zelf. Waarom hij Margarita Volckers, huysvrouw van Daniël de Hoest, doctor in de geneeskunde, tot zijn universeel erfgenaam benoemde, blijft zijn geheim. Dat hij zijn zorgvuldig geordende handschriften en tekeningen aan Thévenot toewees, leek een gelukkige concessie aan wat hij zijn ijdelheid had leren noemen. Maar om te beginnen kostte het Thévenot twee jaar correspondentie en een proces voor hij de stukken had ontwrongen aan een zekere Wingerdorp te Leiden aan wie Swammerdam, zelf maar een pover Latinist, de vertaling van zijn werk in het Latijn placht op te dragen. Bij Thévenots dood in 1692 was er nog niets van de uitgave gekomen en de papieren raakten via nog weer een andere eigenaar die ze uit Thévenots nalatenschap gekocht had, in handen van de Franse anatoom Du Verney. Men hoeft maar een tikje minder mild te zijn dan de allermildste Boerhaave om de verzwegen conclusies te trekken uit diens goedgehumeurd verhaal, hoe die ‘beroemdste Heer en opperste Anatoom’ het werk voor vijftig ecus in handen kreeg, hoe Boerhaave gedurig hoorde van zijn ijverige studies over de bloedeloze dierkens waarvan binnenkort te Parijs de beschrijving zou verschijnen, hoe hij er allerlei tussenpersonen op uit stuurde om het werk zo gauw mogelijk machtig te worden en er ten slotte in slaagde het de Voortreffelijke en Hoogberoemde voor ‘1500 Franse guldens gereed geld’ af te kopen. Vervolgens heeft hij er de uiterste zorg aan besteed om Swammerdams geschriften en tekeningen op waardige wijze uit te geven onder de welgekozen titel van Bijbel der Natuure en zowel in de oorspronkelijk Nederlandse als in een nauwkeurige Latijnse vertaling. Het werk verscheen in het eeuwjaar van zijn geboorte en toen pas begon de geleerde wereld door Boerhaaves gezag geleid iets te begrijpen van de betekenis van de geniale melancholicus. Wat Boerhaave onthulde waren allereerst de elementen van geduld en ijver, de ‘transpiratie’ die, zoals meer is opgemerkt, naast de ‘inspiratie’ zo een wezenlijk deel van het geniale vormen, en de reeks van kleine en grote vindingen en vondsten, die daaruit volgden. Zijn anatomische ontdekkingen omtrent de menselijke voortplanting, de ademhaling, de bloedsomloop, het lymfvatenstelsel, de bouw van hersenen en ruggemerg, de breuk en de werking der zenuwen; zijn bestuderen, ontleden, prepareren en beschrijven van omstreeks drieduizend insekten: het eindeloos geworstel met het zelfgemaakte instrumentarium, de ragfijne glazen buisjes, onder het microscoop - en wat voor een microscoop! - geslepen schaartjes, de pincetjes en naalden die altijd nog weer te grof bleken voor de taak die hun gesteld werd door het onvermoeibaar oog. Hele dagen was hij bezig om een vliegje op te blazen, of het vet uit een rups te spoelen om de inwendige structuur te kunnen bespieden, een maand lang tuurde hij naar het darmkanaal van een bij. En hoe ingespannen hij daarbij bezig was blijkt wel uit een zinnetje uit de studie over de luis: ‘Soo dat ik op die tijt wel sou gewenst hebben om drie handen te gebruyken, opdat ik dit klaarder sou kunnen naspeuren: want eenige soorten van anatomien en ondersoekingen lijden geen tweede persoon, alsoo dat den aandagt breekt.’ In de wereld, waarin deze gespannen aandacht naar binnen tuurt is een waterdroppeltje een grof en onhandelbaar ding: ‘Soo men nu,’ schrijft hij bij de anatomie van de slak, ‘dit oog en sijn vlies met een van de | |
[pagina 472]
| |
alderfijnste pinselen, in een vierendeel van een droppel water leght (want anders vloeit het weg)...’ Hoe gul ook de bewondering en de piëteit was door Boerhaave aan Swammerdams werk bewezen, eerst aan latere geslachten zou de diepere zin én van zijn werkwijze én van zijn resultaten duidelijk worden. Eerst toen de normen van het natuurhistorische onderzoek zich nog een halve eeuw verder ontwikkeld hadden, zou men de waarde gaan beseffen van de stelselmatigheid waarmee Swammerdam steeds iedere generaliserende uitspraak uit de weg was gegaan en het wetenschappelijk verantwoordelijkheidsbesef waarmee hij bij niet herhaalde proeven of waarnemingen zorgvuldig de omstandigheden beschreef waaronder ze plaats vonden. Eerst toen door het werk van Linnaeus en anderen de vraagstelling bij het natuuronderzoek geheel van het curiosum naar het stelsel, van het zijn naar het groeien en het ontstaan, van de vorm naar de levensverrichtingen verschoven was, werden de drieduizend nummers van Swammerdams catalogus nog iets meer dan drieduizend maal zoveel uren transpiratie, werd in dit hartstochtelijk waarnemen de zinrijke gerichtheid en de scheppende ordening kenbaar. En toen tachtig jaar na het verschijnen van de Bijbel der Natuure de geniale Duits-Russische natuuronderzoeker Von Baer, zelf een zonderling en half autodidact, het anatomisch instituut in Koningsbergen opende met een rede over zijn grote voorganger met wie hij zich in een soort zielsverwantschap verbonden voelde, kon hij tegenover de 19de-eeuwse wetenschap zijn waarde nog weer eens herijken door hem de grondlegger der ontwikkelingsleer te noemen. |
|