Erflaters van onze beschaving
(1977)–Jan Romein, Annie Romein-Verschoor– Auteursrechtelijk beschermdNederlandse gestalten uit zes eeuwen
[pagina 105]
| |
De bevrijder25 oktober 1555, de dag der afdanking van keizer Karel v; de grote dag, zorgvuldig voorbereid in het volle bewustzijn, dat hier historie gemaakt wordt. De Staten der Nederlandse gewesten in zeldzame voltalligheid bijeen in de grote zaal van het paleis te Brussel, in afwachting van de binnenkomst van hun heer en zijn hof. Zelfbewust en eigengereid zijn ze als het gaat om de behartiging van hun eigen zaken, maar onderdanig tegelijk en boers-bereid om zich te vergapen aan de praal en pracht van het Bourgondisch-Habsburgse hofceremonieel, al weten ze zeer wel, dat die flikkering van ontelbare edelstenen op flonkerend purper, fluweel en satijn grotendeels betaald wordt met het geld, dat 's vorsten al veeleisender beden hun hebben afgevraagd. Eindelijk: de keizer, in vol staatsornaat, vroeg verouderd, leunend op de schouders van Willem van Oranje, en onmiddellijk gevolgd door Filips ii en koningin Maria van Hongarije en iets daarachter aartshertog Maximiliaan, de hertog van Savoye en andere grandes, vergezeld van een tros van krijgs-oversten, raadslieden, stadhouders, vliesridders en hovelingen van lagere rang. Is het wonder, dat de romantisch-liberale historieschrijver die Motley was, en voor wie de wereldgeschiedenis bestond uit de ‘faits et gestes’ van de hoge dramatis personae, zich dit theaterstuk, opgevoerd voor het forum van tijdgenoot en nageslacht, niet heeft laten ontgaan en dat hij in zijn Ontstaan van de Nederlandse Republiek zestien bladzijden niet te veel vond voor de beschrijving ervan? Te minder, omdat dit slottoneel van Karels regering voor hem tegelijk het voorspel was, waarin de beide tegenspelers van het komende drama reeds hun rol inzetten en hun wezen als tegenspelers openbaarden: de jonge, krachtige Oranje die de door aandoening overmande monarch zijn steun bood en de ook nog jonge, maar ziekelijke Filips die, zoals uit zijn hele aarzelende houding en zijn stuntelig speechje bleek, niets zozeer behoefde als steun; een toekomstig vorst en zijn toekomstige dienaar, maar die, wat hun karakters betreft, bestemd schenen om hun rollen te verwisselen. En dit éne in elk geval is zeker, al zien wij al die verhoudingen tegenwoordig ook anders en, geloven wij, meer in overeenstemming met de werkelijkheid, de eerste de beste was deze Willem van Oranje ook die dag al niet. De zestiende eeuw is niet de twintigste, want ofschoon het ook toen krioelde van politieke en would-be politieke avonturiers, meer zelfs dan nu, de kans omgekeerd, dat zo iemand zich in luttele jaren tot leider van een staat opwierp, ontbrak destijds. Karel zou zich een andere schouder hebben uitgezocht om op te leunen, indien deze tweeëntwintigjarige jongeling alleen zijn talent gehad zou hebben om zijn toen reeds belangrijke positie op te bouwen en niet tevens zijn geslacht en bijbehorend fortuin. En die zelfde jongeling zou het | |
[pagina 106]
| |
enkele jaren later stellig ook niet alleen op grond van zijn politiek vernuft en eerzuchtige aspiraties gewaagd hebben in opstand te komen tegen zijn wettige vorst, indien hij niet achter zich geweten had dit geslacht dat hem tot vrije rijksvorst gemaakt had, én dat fortuin dat hem in aanzien ver boven ook de rijkste Nederlandse edelman had uitgetild. Willems trots klinkt nog door in het verweerschrift tegen de ban, hem in 1580 naar het hoofd geslingerd, en welks aanhef de toon zo ongewild magistraal inzet: Apologie oft verantwoordinge des doerluchtigen ende hooghgeborenen vorsts ende heeren, heeren Wilhems van Godes ghenaden Prince van Orangien, grave van Nassau, Catzenellenboghen, Dietz, Vianden etc., erfburghgrave van Antwerpen ende van Besançon, Bannerheere van Breda, Diest, Grimberge, van Arlay, Nozeroi etc. ende heere van Chastel-Bellin etc., Stadthouder generaal van de Nederlanden; gouverneur over Brabant, Hollandt, Zeelandt, Vrieslandt ende Utrecht ende Admirael . Hij heeft de wapenen opgenomen tegen zijn koning? Zeker, maar hij deed daarmee niet anders dan een van 's konings voorvaderen, Albrecht van Oostenrijk, die hetzelfde gedaan heeft tegen de rooms-koning Adolf van Nassau, 's prinsen voorvader. Er staan in deze zelfde apologie van 1581 beschuldigingen tegen Filips die de geschiedvorsing even onwaar bevonden heeft als de laster die de ban zo kwistiglijk over Oranje verspreidt, maar dit beroep op zijn koninklijke voorvader uit de 13de eeuw was op zich zelf onweersprekelijk juist, al klinkt het voor niet feodale oren als argument nu niet zo bijzonder indrukwekkend meer. Het geslacht Nassau waaruit de Prins van vaderszijde stamde, komt het eerst voor in een oorkonde van 1160. Het moet voortgekomen zijn uit dat van de graven van Lauenberg, iets hogerop aan de Lahn dan het dorp Nassau, waarnaar dit geslacht zich omstreeks deze tijd is gaan noemen en in de omgeving waarvan het zich ongeveer 1124 ook de burcht van die naam had gebouwd. Na de dood van Hendrik ii splitste dit geslacht zich bij een verdelingsverdrag van 1255 in een Walramse en een Ottoonse linie. Uit de Walramse tak stamde de zoeven genoemde Adolf; de Ottoonse is het die, in het bezit der voorvaderlijke goederen ten noorden van de Lahn, er de Dillenburg als een nieuw stamslot stichtte. Deze tak is het ook, die steunend op het huwelijk van genoemde Hendrik met de Gelrese gravendochter Machteld, zich in de tweede helft van de 14de eeuw bezittingen in de Nederlanden begon te verwerven. Uit die tak ook was die Jan van Nassau gesproten die het in de 13de eeuw als elect van Utrecht er zo lelijk bij heeft laten liggen. Macht en invloed kregen de Ottoonse Nassaus hier pas door het huwelijk van Engelbrecht met Johanna van Polanen in 1403, want als zo vaak bracht ook hier de vrouw het vermogen aan, een vermogen, op een destijds hoogst moderne wijze vergaard. Deze Johanna immers was de erfgename van het familiebezit der Polanens, waarvoor in de eerste helft der 14de eeuw de grondslag gelegd was door zekere Willem Snickerieme uit de buurt van Voorschoten, een bastaard van Filips van Duivenvoorde uit het geslacht der Wassenaers, die zich verdienstelijk gemaakt had als financier en raad van de Hollandse graaf Willem iii, maar daarbij, op de wijze der bankiers, zich zelf | |
[pagina 107]
| |
Willem van Oranje, omstreeks 1555. Schilderij door A. Mor. Staatliche Kunstsammlangen, Kassel., Foto Rijksmuseum,
Amsterdam.
| |
[pagina 108]
| |
niet vergeten had. De jaarlijkse opbrengst van zijn zeer uitgebreid landbezit, toenmaals de voornaamste, zo niet de enige vorm van belegging, kan men op ruim vijfentwintig miljoen van onze guldens schatten. Het bezit, dat Johanna Engelbrecht aanbracht lag verstrooid over Holland, Brabant, Zeeland, Henegouwen en Utrecht. In de twee eerstgenoemde gewesten zijn het onder andere de heerlijkheden Geertruidenberg, de Niervaart en de Klundert, Dongen, Oosterhout en die van de Lek en niet te vergeten het paleis te Brussel en de baronie van Breda, met zijn vrij pompeus en nog tamelijk nieuw kasteel. Bezit en invloed zijn moeilijk te scheiden, toen nog minder dan nu en het verwondert ons dan ook niet omstreeks 1475 een luitenant-generaal van Karel de Stoute aan te treffen, die Engelbrecht ii heet. Hij werd zelfs landvoogd toen Filips de Schone in verband met zijn huwelijk in 1501 naar Spanje vertrok. Een broer van deze Engelbrecht, Johan v, erfde toen Engelbrecht drie jaar later kinderloos overleed, diens Nederlands bezit, maar hij liet het krachtens een nieuwe familieovereenkomst over aan zijn oudste zoon Hendrik iii, terwijl Willem, zijn tweede zoon, enkele jaren nadien in Nassau-Dil-lenburg opvolgde. En deze Hendrik werd een even gewichtig, zo niet nog gewichtiger personage in den lande dan zijn oom Engelbrecht geweest was. Hij had zitting in 's vorsten raad, hij werd in 1515 stadhouder van Holland, Zeeland en West-Friesland en hij was tegelijk meer dan dit alles, vriend van zijn heer Karel v. Het bloed van Willem Snickerieme kroop ook in deze nazaat nog altijd waar het niet gaan kon. Ook van Hendrik toch kan men niet zeggen, dat hij de belangen van zich zelf en zijn familie, van zijn dynastie mogen we wel zeggen, vergat bij de behartiging van die van vorst en land. Een zending naar Frankrijk werd hem aanleiding tot het sluiten van een zeer voordelig huwelijk met Claudia de Chalon, spruit van een even aanzienlijk als vermogend Frans-Bourgondisch geslacht, dat onder andere het prinsdom Oranje in zijn bezit had. Hij kwam er ook rond voor uit, bewijs, dat zijn handelwijze destijds eer toestemming zou vinden dan op tegenspraak stuiten. Hij bekende dit huwelijk te willen sluiten om zowel de vorst als de Franse koning te believen, maar ‘sonderlinge’, dat wil zeggen: in het bijzonder ‘om mijnder eere ende proufijtswille’. En waar een prinsdom nu eenmaal hoger aangeslagen stond dan een graafschap, noemde hij zich voortaan ook naar dat bezit in het verre zuiden van Frankrijk: prins van Oranje. Zijn erfgenaam werd bij Hendriks dood in 1538 zijn zoon René, die een even schitterende, maar korte carrière maakte als verscheidene van zijn voorvaderen. Hij was drost van Brabant. Ook was hij stadhouder van Holland, Zeeland en West-Friesland en bovendien van Utrecht en Gelre, doch hij sneuvelde, niet ouder dan 26 jaar, in 1544 bij St. Dizier aan de Marne tegen de Fransen in de laatste oorlog van keizer Karel tegen Frans i. Universeel erfgenaam van titel, macht, bezit en geld werd - het is bekend genoeg - met voorbijgaan van Willem de Rijke, René's oom, als lutheraan, diens oudste zoon Willem, die, geboren op de 24ste april 1533 als kind van deze Willem en gravin Juliana van Stolberg, bij de dood van René van Cha- | |
[pagina 109]
| |
lon-Oranje nog een knaapje van elf jaar was. Zou vader Willem de erfenis aanvaarden waaraan door de keizer de voorwaarde verbonden was, dat de jonge Willem aan het hof te Brussel en dus katholiek zou worden opgevoed? De dynastieke belangen hebben zwaarder gewogen dan de godsdienstige. Uit neiging tot goedpraterij die zo menig geschiedschrijver, vroeger en nu, de geschiktste gelegenheid toeschijnt om zijn vernuft te doen schitteren, heeft men deze nuchtere beslissing wel willen verontschuldigen met het argument, dat de scheiding tussen katholiek en protestant destijds nog niet zo scherp en definitief was als zij later worden zou. Hoe juist dat op zich zelf ook mag wezen, men vergat daarbij - zulk soort vernuft is eng begrensd - dat Willems vader om die zelfde godsdienstige reden dan toch maar voorbijgegaan was. Hoe dit zij, omtrent maart 1545 kwam de kleine prins Willem in Brussel aan en in mei al begon zijn politieke scholing, toen de landvoogdes Maria hem meenam op een inspectietocht naar Holland. Hier zou, naar men toen al wel kon voorzien, de fortuin hem zijn toekomstige loopbaan plaveien. Maar hier ook zou, wat men toen allerminst voorzien kon, een heel andere lotsbeschikking hem voor een enerzijds zoveel beperkter en bezwaarlijker, anderzijds voor een zo oneindig veel breder en verhevener levensloop bestemmen. Voorlopig echter ging alles zoals te verwachten was, naar oude adelstrant en ambtenstand. Een schitterende carrière - de zoveelste in zijn geslacht: 1551, toen hij volgens de zeden en wetten destijds op zijn 18de jaar meerderjarig geworden was: kapitein van een compagnie ruiters, 1552 bevordering tot kolonel over tien vendels Nederduitsers, in 1555 kapitein-generaal van het leger bij Givet, lid van het hoogste adviserende college, de Raad van State, en Vliesridder, en weer vier jaren later, de functie die quasi erfelijk was in zijn geslacht: stadhouder van Holland, Zeeland en Utrecht. Ook, eveneens op 18-jarige leeftijd, een rijk huwelijk - het zoveelste in zijn geslacht - met Anna van Egmond, de ook 18-jarige dochter van de onlangs gestorven Maximiliaan van Egmond, een van 's keizers beroemdste veldheren; Anna, die hem in haar korte leven, behalve drie kinderen, een dubbel zo groot aantal goederen inbracht: o.a. het graafschap Buren en de steden Leerdam, IJsselstein, Acquoy, Eindhoven en St. Maartensdijk en later nog, bij de dood van Anna's moeder, Beverweert. Dit huwelijk, van zeven jaar, want het werd door Anna's overlijden in 1558 weer ontbonden, is, zegt men, gelukkig geweest, maar dan toch niet op de wijze, waarop wij ons tegenwoordig een gelukkig huwelijk voorstellen. Want Willem leefde toen en nog lang daarna het leven van zijn stand dat voor het opgaan in elkaar en de kinderen wel de slechts denkbare voorwaarden bood. Een leven, badend in weelde en zwelgend in het genot van het ene festijn na het andere. Die feesten, het een na het ander eindigend in braspartijen, die ook de niet-geheelonthouder van tegewoordig slechts met walging zouden vervuld hebben. En Oranje deed in dat opzicht niet onder voor zijn standgenoten, voor Egmond, Aremberg, Hoorne en de baron van Montigny. Eer overtrof bij hen, met uitzondering misschien van Brederode die vrijwel aan de drank te gronde is gegaan. Hij overtrof hen, zoals hij hen ook in rijkdom overtrof: men | |
[pagina 110]
| |
heeft zijn jaarlijks inkomen uit iets later tijd op een 150 000 livres gesteld, driemaal meer dan dat van Egmond die in rijkdom op hem volgde, zesmaal meer dan dat van de graaf van Kuilenburg die in dit opzicht weer onmiddellijk na Egmond kwam. Het Bredase hof was een weelderig hof: hoge heren uit verre landen wendden zich tot hem met verzoeken om koks, jagermeesters, raspaarden en valken, van al welke adellijke onmisbaarheden hij de beste had. En dit werd er niet beter op toen hij na een mislukte vrijage om Renata van Lotharingen in 1561 met de lutherse Anna van Saksen trouwde die evenmin van de wijn als van andere mannen kon afblijven. Het ‘feestje’ bij Maurits' geboorte in 1567 gegeven en bestaande uit vier bedrijven met bij elkaar drieënnegentig gangen, is er slechts één uit meerdere en het verwondert ons dan ook niet te horen, dat hij eens zich tot drastische bezuinigingen genoopt zag, noch dat hij bij die gelegenheid achtentwintig koks tegelijk ontsloeg, zonder dat daardoor de huiselijke dienst, voor zover wij weten, merkbaar ontriefd werd. Het zou fout zijn, deze jeugdzonden van de vader des vaderlands te verzwijgen of zelfs maar te verdoezelen. Want niet alleen behoren zij bij het historische beeld, maar zij zijn ons tevens een aanwijzing, van hoe groot formaat deze man geweest moet zijn, die, door de omstandigheden voor de keus gesteld om óf zich gewillig aan de wil van zijn koning te onderwerpen óf van al die rijkdom afstand te doen, dit laatste gekozen heeft, omdat hij het eerste als het verderf van het volk beschouwde, en die na zo'n jeugd welbewust een middelbare leeftijd is tegemoet gegaan vol zorgen, ongewisheid en gevaren; een keuze waarvan zijn dood op tragische wijze de ernst is komen bevestigen. Lang bovendien heeft die onbezorgde jeugd niet geduurd. Met de traditie der Nederlandse Nassaus van loyaliteit tegenover hun vorstenhuis heeft Willem in wezen reeds vroeg gebroken. In wezen, niet naar de vorm, want er is jarenlang de schrijnende tegenspraak tussen zijn innerlijke eerzucht en uiterlijke onderworpenheid die hem bij zijn vijanden de naam van de Zwijger bezorgd heeft, hetgeen zoveel zeggen wil als de huichelaar. Afgezien van de vraag of niet alle politiek de politiek onervarene gehuichel moet schijnen, is het trouwens de vraag of we hier van bewuste veinzerij moeten spreken. Al in de jaren na het vertrek van koning Filips naar Spanje, na 1559 dus, begint zich het politiek program van de prins te ontwikkelen, een program, in wezen eenvoudig als elk groot politiek program. Een program dat feitelijk neerkwam op het wederopnemen van de kernen van het Groot-Privilegie van 1477: een nationale regering onder leiding van de Nederlandse adel en met medewerking van de standen, desnoods onder oppergezag des konings, een regering, zoals zij, enigermate althans, bestaan had onder de beide regentschappen van Maximiliaan, onder Filips de Schone en tijdens de eerste helft van keizer Karels bewind. En wanneer dan, door Filips' absolutisch streven en zijn star vasthouden aan de plakkaten tegen de ketters vooral, dit politiek program meer en meer onuitvoerbaar blijkt, dan is toch nooit de leus, ook bij de meest revolutionaire calvinisten niet, ‘tegen de koning’ geweest. Het werd alleen de praktijk, toen de koning bleek de nationale regering niet te willen. Maar ook toen nog hield | |
[pagina 111]
| |
Het hof van Nassau te Brussel. Schilderij door Van Schoor en
Van Tilborgh. Koninklijke Musea voor Schone Kunsten,
Brussel.
| |
[pagina 112]
| |
men, zolang het maar enigszins mogelijk was, de fictie vol dat het niet tegen de slecht voorgelichte koning, maar tegen zijn slechte raadslieden ging en het lang volhouden van die fictie bewijst, dat dit voor het bewustzijn tegelijk meer dan een fictie was. De bindingen aan de wettige heer waren door hun nog vanzelfsprekendheid in de zestiende eeuw veel sterker dan wij ons nu kunnen denken. De koning bleef de bron van het gezag waaruit ook de rebellen, maar als het ware heimelijk, schepten. Zo is er geen reden voor de veronderstelling, dat Oranje hetzij in zijn hart een republikein geweest is, hetzij zelfs dat ook hij niet in Filips zijn koning is blijven zien, zeker tot aan de ban en mogelijk ook nog nadien. De bewijzen voor deze ‘gemeende fictie’ liggen voor het oprapen. In 1566 noemden de edelen van het compromis zich uitdrukkelijk ‘bons et loyaulx serviteurs et fidèles vassaulx’ des konings; in 1568 nam Oranje de wapenen op tegen Alva, niet tegen de koning, integendeel. Pro lege, rege, grege, ‘voor wet, koning en volk’ stond in de vaan waarmee hij in de nacht van 5 op 6 oktober bij Stockhem de Maas overtrok en het ‘Wilhelmus’ dat ongeveer in die tijd ontstaan moet zijn, getuigt het ook, ‘den koninck van Hispanjen heb ick altijd gheëert’. In 1572 benoemde de eerste vrije Statenvergadering in Dordt de prins niet tot soeverein, slechts tot stadhouder van Holland en Zeeland - van de koning en nog in 1575 wordt de Leidse universiteit, nota bene in de eerste plaats bestemd tot opleiding van calvinistische predikanten, gesticht - in naam des konings. Ja, zelfs nog in 1578 koos Gelre de overtuigde calvinist Jan van Nassau, 's prinsen broeder, tot stadhouder en vaardigde Matthias het desbetreffende besluit uit - namens koning Filips. Pas in 1581 na de uitvaardiging van de ban over Oranje is, zoals bekend, de Afzwering gevolgd, maar niet het kloeke woord ‘afzwering’ is de naam van het officiële stuk der Staten waarin die stap gemotiveerd werd; het heet ‘verlatinghe’, al verbergt zich onder dit bijna bedeesde woord dan ook een allerminst bedeesd zelfbewustzijn. Ter uitvoering van zijn program waaraan Oranje voor zijn persoon steeds trouw is gebleven, en dat hij slechts door de dwingende macht der omstandigheden heeft moeten verscherpen en tegelijk verengen, was allereerst nodig, dat de Spaanse troepen en vervolgens, dat de niet-Nederlandse ambtenaren verwijderd werden. Onder de ‘tas de gens estrangiers’ zoals men ze later zou noemen, onder de ‘hoop vreemdelingen’ die trouwens niet zo talrijk waren als men op grond van de latere nationalistische geschiedschrijving zou vermoeden, was onder anderen niemand minder dan Granvelle, het feitelijk hoofd van Margaretha's regering en bovendien sinds de nieuwe kerkelijke indeling van 1559 aartsbisschop van Mechelen en daarmee primaat van de nu zuiver Nederlandse kerk. Doch wie zou de kat de bel aanbinden? Er was aanvankelijk in de Nederlanden maar één klasse, tussen welke en de koning de afstand gering genoeg was, dat zij over de altijd aanwezige schroom om zich tegen de wettige regering te verzetten, kon heen stappen, met andere woorden bij wie de geestelijke moed groot genoeg was om aan haar grieven uiting te geven: de hoge adel, voor wie Filips weliswaar de wettige vorst, maar tegelijk toch slechts de | |
[pagina 113]
| |
eerste onder zijns gelijken was. Dat Oranje van de oppositie de leiding had, had Filips reeds in 1559 begrepen, toen hij hem bij zijn vertrek de woorden zou hebben toegevoegd, die historisch misschien niet juist zijn, maar de situatie toch goed weergeven: ‘niet de Staten, maar gij, gij, gij!’ Want het is niet alleen de vraag of de Staten, het is zelfs de vraag of de groten hun misnoegen zo driest zouden hebben durven ten toon spreiden, indien er zich onder hen niet deze man bevonden had, die buiten die ‘standsmoed’ ook de zedelijke moed van zijn overtuiging, elk waarlijk groot mens eigen, had bezeten. Of liever: het is nauwelijks een vraag, want als begin 1567, toen de komst van Alva nog slechts dreigde, de regering uit eigen kracht de situatie weer geheel meester was, heeft niet alleen de lagere adel zijn verbond reeds weer ontbonden, maar legt ook de hoge adel het hoofd in de schoot en zweert, als bewijs daarvan, de opnieuw gevergde eed van absolute trouw, uitgezonderd alleen Oranje, en zijn engste aanhang, Hoorne, Hoogstraeten en Brederode. Dertien, veertien jaar lang, als wc zijn loopbaan met zijn officiële meerderjarigheid rekenen te beginnen, liep, politiek gesproken, de prins letterlijk alles mee. Dadelijk onder de nieuwe regering in 1555 al, uitte hij zijn wantrouwen, dat hij en de andere leden van de Raad van State in dit college slechts opgenomen waren om hen te laten delen in de verantwoordelijkheid voor regeringsdaden op wier voorbereiding zij niet de minste invloed oefenen en die zij evenmin goedkeuren konden. En er was reden voor die klacht, vooral na '59, toen Filips bij zijn vertrek Margaretha van Parma tot landvoogdes had aangesteld, en haar, tegen de staatsregeling van 1531 in, een consultà of achterraad had terzijde gesteld, bestaande uit Granvelle, Viglius en Berlaymont, in wier handen van meet af aan de feitelijke regering berustte. Oranje, Egmond en Hoorne vroegen dan ook bij herhaling hun ontslag, maar de beginnende scheur werd telkens weer door weifelende woorden uit Madrid overpleisterd. Toch was toen reeds, wel niet de opstand, maar toch de oppositie begonnen, die door de houding van Filips slechts tot opstand leiden kon. Rachfahl, een biograaf van Willem van Oranje, wiens groots opgezette werk helaas torso gebleven is, is van mening, dat de geschiedenis van de Nederlandse opstand identiek is met die van Willem van Oranje. Zó gezegd, is dat onjuist. Men ziet niet de opstand groeien met de prins, veeleer omgekeerd deze met gene, maar bedoelde hij te zeggen, dat zonder Oranje de loop van de opstand nog veel wisselvalliger, de uitslag nog veel twijfelachtiger geweest zou zijn, dan is de uitspraak even ongetwijfeld juist. Oranje was voor alles een politicus, en een groot politicus. Dat heeft hij niet alleen later, maar ook toen reeds bewezen. Hij organiseerde, mogelijk naar Frans model, de hoge adel in 1561 in een Ligue. Hij wilde de Spaanse troepen weg hebben - zij gingen, in 1561. Hij wilde Granvelle weg hebben - hij ging in 1564. De oudejaarsavondrede van dat jaar in de Raad van State, zijn eerste grote politieke rede die wij, jammer genoeg, slechts in een kort uittreksel over hebben, was tegelijk het eerste hoogtepunt in zijn stormachtige politieke loopbaan. Hij stelt zich hier met zijn eis van een nationale regering en niet minder met zijn eis van godsdienstige gewetensvrijheid, al noemt hij zichzelf nog katho- | |
[pagina 114]
| |
liek, principieel tegenover zijn vorst. En hij dacht vermoedelijk toen niet anders, dan dat het pleit in wezen ten gunste van beide eisen beslecht was. Doch het zou anders, het zou zelfs heel anders lopen. De regering van de hoge adel waarvan men na het vertrek van Granvelle inderdaad tijdelijk spreken kan, was wel wat anders, maar was zeker niet beter dan die van de kardinaal. Bovendien ontglipte de leiding der oppositiebeweging in het komende jaar '65 aan de hoge adel om aan de lage over te gaan, waardoor het wantrouwen tegen de nieuwe koers zowel te Brussel als te Madrid slechts kon toenemen. Het Verbond der Edelen uit dat jaar moge dan al geen uitgesproken protestants karakter gedragen hebben, men wist toch zeer wel, dat het initiatief ertoe van die zijde gekomen was. Het was in elk opzicht wat tegenwoordig een mantelorganisatie genoemd wordt. Oranje hield er, via zijn broer Lodewijk, nauw voeling mee, al heeft hij ongetwijfeld geweten, dat er in het verbond radicale tendensen werkzaam waren, die stellig verder wilden gaan dan hij. Nog erger werd dat in het jaar '66, toen eerst nieuwe organisaties achter het Verbond der Edelen opdoken: het verbond van calvinistische kooplieden en dat der consistoriën, en vervolgens de beeldenstorm, 's prinsen wel gedurfde, maar toch voorzichtige en vooral langzame politiek van haar ankers sloeg. Na de uitbarsting die de regering te Brussel wel tijdelijk deed wijken en tot wezenlijke, zij het voorbijgaande, concessies dwong, wist die te Madrid nog slechts één ding: te vuur en te zwaard de pest uitroeien, desnoods ten koste van de algehele ondergang dezer landen. En zo iemand dit kon, zo zou het Alva met zijn veteranen zijn. Op dat kritieke ogenblik heeft Oranje de moed tot eenzaamheid bezeten die van elk groot politicus minstens eenmaal in zijn leven geëist wordt. Toen hij in april 1567 uit Antwerpen vluchtte via Breda naar zijn stamgoed in Duitsland, redde hij wel zijn leven, maar ook nauwelijks meer. Het wantrouwen van, Filips en Alva in hem was volkomen, maar even volkomen dat van bijna allen die nog enkele maanden geleden tegen hem hadden opgezien als tegen de toekomstige redder in de nood. Door zijn weigering immers om zich aan de zijde van het gezag te scharen, had hij het restje vertrouwen van de regering, door zijn weigering om de uit Zeeland opgerukte calvinisten bij Austruweel van Antwerpen uit te steunen, dat van de rebellen verspeeld. Zijn vijanden van destijds en later hebben wel vermoed en het ook uitgesproken, dat deze vlucht en zijn verzet hem slechts zijn ingegeven door de zucht zijn rijke bezittingen in de Nederlanden te heroveren en al zou het dwaasheid zijn te beweren, dat dit dynastieke motief in het geheel geen rol gespeeld heeft, houdt die beschuldiging van eigen baat in dit geval toch geen steek. Immers was het er hem later alleen om te doen geweest, zijn bezittingen, terug te winnen, dan zou men hem in 1567 een poging hebben zien doen, ze te behouden: hij zou gebleven zijn. ‘En het lot van Egmond en Hoorne dan?’ zal men vragen. Zou hij het niet voorzien en dat hem van het blijven niet afgeschrikt hebben? Ten eerste geloven wij niet, dat wie ook dit uiterste voorzien heeft, behalve dan Filips, die het koesterde, diep onder in zijn hart. En bovendien was Willem zoveel beter tacticus dan deze beiden, dat het lang niet zeker is, dat hij niet zich zelf en zijn bezittingen gered zou hebben, als hij gewild had | |
[pagina 115]
| |
De intocht van Willem van Oranje te Antwerpen op 18 september 1577. Gravure door Frans
Hogenberg. Stedelijk Prentenkabinet,
Antwerpen.
| |
[pagina 116]
| |
en zich tijdig en volledig onderworpen had, tezamen met de rest van de adel. Men moet de tegenstelling tussen Filips en Oranje van 1567 en de jaren daarvóór niet zien in het schelle licht van die uit 1568 en daarna, maar in haar eigen, nog weifelende licht. Sinds de invallen van 1568 die, zoals men weet, op een volledig fiasco zijn uitgelopen, is de breuk echter volkomen en tegelijk is de hulp van de Duitse vorsten en zijn verwanten aldaar waarop hij natuurlijk het eerst en het meest gerekend had, ontoereikend gebleken. Dan pas ziet hij in Frankrijk naar steun om, waarheen hij na de mislukking van zijn eerste veldtocht de wijk genomen had om er aan Condé's zijde in de burgeroorlog te strijden. Materieel heeft ook dat niet gebaat, want de hugenoten, verslagen, hadden veeleer zelf behoefte aan hulp. Moreel daarentegen, voor de prins zelf en daarmee indirect ook voor de zaak van de opstand die hij nu vierkant voorstond, is zijn verblijf onder de Franse hugenoten van de grootste betekenis geworden, want hier voor het eerst heeft de edelman die Oranje nog altijd was, zij het dan de berooide, inplaats van de rijke, zij het dan vogelvrij verklaard inplaats van gevierd, hier heeft de edelman voor het eerst geleerd, dat het calvinisme niet per se een geloof was voor de kleine man, als hoedanig hij het in de Nederlanden had leren kennen, maar dat het ook een adelsovertuiging wezen kon. Hier in Frankrijk werd, zonder dat iemand het weten kon en alleen nog in de ziel van de prins, de brug geslagen, die hem later verbinden zou met het rebelse groepje calvinisten in Holland, waarop hij als stadhouder niet anders dan met minachting kan hebben neergezien, zoals een edelman wel moest doen op een volk van boeren en vissers. Hier in Frankrijk bereidde Oranje, onbewust, zich voor op zijn latere rol van Willem-Vader. Rol die hij eerder spelen moest en beter spelen zou, dan hij toen nog kon denken. Het jaar 1569 is dat van zijn diepste inzinking, want van zijn bitterste vernedering. Tot welk een diepte was de eens zo aanzienlijke gevallen! Hij was verslagen door zijn vijanden, vervolgd door zijn schuldeisers, bedrogen door zijn vrouw en verlaten door zijn partijgangers. Vermogen, krediet, naam en eer had hij op het spel gezet - om niet, naar het scheen. ‘Ik kan niet verhelen,’ schreef hij mismoedig aan Wesenbeke, een van zijn weinige getrouwen uit die jaren, ‘dat het mij grotelijks heeft mishaagd, geërgerd en bevreemd, dat de landen in het gemeen tot nu toe zo weinig ijver en moed hebben betoond om het slavenjuk dat hun wordt opgedrongen, af te weren, ter liefde van zich zelf en van hun kinderen na hen ... en dat een natie, vanouds boven alle andere vermaard om haar lust voor de vrijheid waarvoor zij bekend stond de laatste druppel van haar bloed te willen plengen, thans zich zo weinig gelijk blijft en de middelen van tegenweer ongebruikt laat die zij slechts zou behoeven aan te grijpen.’ Het heeft evenmin zin nu de wanhoop bij Oranje te verheimelijken, als daarvóór zijn overmoed. Integendeel. Wanhoop en overmoed zijn slechts tekenen van zwakheid als men erbij verslapt. Beide te overwinnen, zoals hij gedaan heeft, is daarentegen een bewijs van kracht. En bovendien is het feit, dat hij ook in '69 zelfs geen poging gedaan heeft - al liep, begrijpelijk, het gerucht - om zijn vrede met de koning te maken, een nog veel beter argu- | |
[pagina 117]
| |
ment dan de hierboven aangevoerde, dat het hem, evenmin als bij zijn vlucht om het redden van het vege lijf, bij zijn verzet in de eerste plaats om het herstel in zijn bezittingen is te doen geweest. Dan, begin 1570, komt een keer in zijn stemming. Mr. Paulus Buys, pensionaris van Leiden, kwam de zaak van Holland bij hem bepleiten. De Hollandse handel dreigde ten onder te gaan, omdat Alva te land zó machtig was, dat hij zijn belastingplannen op den duur zeker zou doorzetten en tegelijk ter zee zó machteloos, dat de watergeuzen, die nota bene de prins zelf in '68 van kaperbrieven had voorzien, er vrij spel hadden. En het is toen voor het eerst wel, dat Oranje op de gedachte kwam die zijn levensschip de onverwachte, maar vaste koers gaf die gemaakt heeft, dat het rustig zeilde te midden van de woedende baren: de gedachte dat, als Brabant, waar hij thuis hoorde, dan niet de hefboom kon zijn om het geheel in beweging te zetten, of Holland waarheen hij destijds als stadhouder ‘verbannen’ was, dat dan niet zou kunnen worden. Maar de verhouding was vooralsnog weinig vertrouwelijk. De prins wilde, alvorens een nieuw leger uit te rusten, geld zien en zijn verstokte aanhang in Holland wilde eerst een nieuw leger zien alvorens geld te geven. Het geld kwam ten slotte, maar niet veel, want ook hier herhaalde zich de oude ervaring, dat degenen die wilden, weinig vermochten terwijl zij, die vermogend waren, niet wilden. En het leger kwam ten slotte, maar de krijgsbedrijven van 1570 slaagden niet beter dan die van twee jaar terug. De traditie heeft al de mislukkingen van dit jaar vergeten om er alleen de herinnering uit te bewaren aan de even vergankelijke als onbelangrijke verrassing van het slot Loevestein door Herman de Ruyter, zij het dan dat deze onderneming, als men wil, door de dood van hem en zijn manschap geadeld is. Het zaad van 1570 is pas twee jaar later opgeschoten en toen, niet zozeer door toedoen van Oranje zelf als wel door de inmiddels uitgegroeide wil tot verzet bij de Hollandse burgerijen, geoogst. Dat de verrassing van Den Briel op 1 april 1572, verrassing ook voor de prins, het sein tot de overgang van een reeks steden naar de zijde van de Opstand geweest is, weet ieder schoolkind. De eerste vrije Statenvergadering van Dordt, door deze oudste stad van Holland op de 19de juli bijeengeroepen op initiatief van Gouda dat er weer toe opgemand was door 's prinsen medestander Marnix die hem ook te Dordt vertegenwoordigde, nam Marnix’ voorstellen aan: de ‘vader des vaderlands’, zoals hij reeds in 1571 ondanks zijn achtendertig jaren in een Latijns geschrift genoemd was, zou weer stadhouder zijn - hij was formeel nooit stadhouder-af geweest heette het - en vooral: er zou geld komen, anderhalve ton ineens en een garantie voor een half miljoen. Hier en toen werd de kiem der nieuwe republikeins-aristocratische regeringsvorm gelegd die tot 1795 toe zou blijven bestaan en waaronder Holland zijn grote rol in de wereldgeschiedenis zou spelen. De oud-nieuwe regering, sterk gedecentraliseerd, vrij in de geprivilegieerde zin die de middeleeuwen aan dat woord hechtten, functioneerde niet alleen betrekkelijk spoedig, maar ook betrekkelijk beter dan men na de voorafgaande aarzeling en daaruit gevolgde tegenslagen verwacht zou hebben. | |
[pagina 118]
| |
Holland bleek er rijp voor en geen wonder, want deze regering van stedelijke patriciërs was feitelijk niets anders dan de voortzetting, met zelfs maar gedeeltelijk nieuwe mensen, van wat sinds de volledige overwinning der Kabeljauwse partij, gelijk op met de komst van de Bourgondiër in de vijftiende eeuw, hier langzaam en hecht geworteld en gegroeid was. Rijper zelfs dan de prins die, langzaam in zijn ontwikkeling, tijd nodig gehad heeft om zijn ideaal van een vrije regering voor alle Nederlanden met daarbinnen religieuze gewetensvrijheid om te schakelen op het leiden van een klein gedeelte daarvan waarbinnen het calvinisme de enig erkende en heersende godsdienst was. Pas de derde mislukking van het Zuidelijke veldtochtsplan die van de zomer van 1572, verscherpt door de Bloedbruiloft te Parijs in augustus, die hem voorlopig alle uitzicht op hulp uit Frankrijk benam, pas de val van Mechelen, Zutphen en Naarden, deden hem besluiten, het dan maar met het calvinistische Holland alléén te wagen. Maar nog was hij er verre van gerust op. Hij ging erheen, in november 1572, ‘pour illecq trouver ma sépulture’, zoals niet een donker voorgevoel voor de toekomst, maar een helder inzicht in de toestand van het ogenblik hem deed zeggen. De heroïsche jaren volgden. Het woord is niet te zwaar voor de strijd van een klein volk in wat nog altijd min of meer een uithoek was van de toenmalige wereld, tegen twee wereldmogendheden, beide op het toppunt van macht: de Spaanse monarchie en de katholieke kerk. Ook de prins, menselijk gesproken misschien nog groter in het stil gedragen, langzaam toenemende isolement van de latere jaren, is in deze het bewonderenswaardigst als politicus en tacticus, bijna overal aanwezig, overal vermanend, radend, opbeurend en voortdrijvend, steeds bereid tot overleg en tot onderwerping aan de wil der Staten, ook waar hij van andere mening was en toch altijd onversaagd en zich zelf, door geen tegenslag gebroken en door geen succes verblind. Wie het verschil wil doorgronden tussen een leider en een dictator, hij sla geen daad, geen brief, geen anekdote over van de prins in deze jaren. Hij leidt zijn nieuw milieu, niet door het te beheersen, maar door er zich aan te onderwerpen, ja, door zich meer dan eens bereid te verklaren, het land te verlaten. Heel typisch is in dit opzicht zijn houding in het kerkelijke. In oktober 1573 moet hij voor het eerst een calvinistische godsdienstoefening hebben bijgewoond - misschien in Delft, misschien in Dordt - in hetzelfde jaar waarin de uitoefening van de katholieke godsdienst in Holland door de Staten verboden werd, in hetzelfde jaar ook waarin de val van Haarlem zo'n kritieke situatie schiep, dat alle krachten in de uiterste verenigd moesten worden. Wij geloven daarom, dat hij het meer deed uit een politiek instinct, om dicht bij die mannen te komen, wier zedelijke kracht nu zijn enige toevlucht was, zoals hij hún politieke toeverlaat, dan uit een echt religieus besef dat hem - heel zijn loopbaan bewijst het - vreemd was. Luthers geboren, katholiek grootgebracht, maar in het godsdienstig indifferente milieu van de Nederlandse adel, opnieuw evangeliserend in de tijd, dat hij steun van het Duitse protestantisme verwachtte, wordt hij nu calvinist, overtuigd misschien, maar dan toch op zijn manier, en zeker zonder de onverdraagzaamheid die het zout van deze jongste godsdienst was en, toen, moest zijn. Zeker op zijn | |
[pagina 119]
| |
Een van de vele uitgaven van de Verantwoordinge
des Princen van Oraengien, het verweerschrift van de prins,
dat in het jaar 1568 in binnen- en buitenland werd verspreid. Universiteitsbibliotheek, Amsterdam.
| |
[pagina 120]
| |
manier, want in 1572, nog geen maand na de Bartholomeusnacht, treffen wij hem aan in drukke onderhandelingen met de bewerkers van dit bloedbad, waaraan de beste calvinisten ten offer waren gevallen. Doet men hem te kort, als men hierin zijn halfheid toont? Wij menen, integendeel. Veeleer doet men hem te kort, komt het ons voor, wanneer men de grote politicus en strijder opvijzelt tot een geloofsheld en hem daarmee over gemoedskrachten laat beschikken die hij in werkelijkheid niet bezat. Maar wat halfheid en erger: onverschilligheid was in de ogen van zijn nu calvinistische geloofsgenoten - en van menige kansel zijn hem verwensingen naar het hoofd geslingerd en in menige raadzaal is hij openlijk van katholieke sympathieën beschuldigd - is in de onze: ruimheid. Zijn ruim geloof - want dat hij, in zeer algemene zin, aan God geloofde, dááraan te twijfelen betekent, gelet op die talrijke vrome uitlatingen in zijn brieven, ons zelf een onoplosbaar psychologisch raadsel opgeven - zijn ruim geloof was dat van een Erasmus, maar juist daarom was, als bij deze, de vorm ervan bijkomstig en omdat voor hem bijkomstig was, wat, toen althans, én bij katholieken én bij protestanten als een onmisbaar bestanddeel van het ware geloof gold, mogen we ook de wortel van dit ruime geloof in zijn politiek ideaal van de eenheid aller Nederlanden zoeken. En dit geloof heeft hem, menen wij, hoogstens kunnen schragen, drijven niet in de dramatische wisselingen van zijn strijd. En die wisselingen waren nog vele. Als na de glorie van Alkmaar en de Zuiderzee, beide nog in '73, de nederlaag in mei 1574 op de Mookerhei, samen met het bedreigde Leiden, weer een dieptepunt vormt, zoals er sinds '69 geen meer geweest was, schrijft hij, onder de verse indruk van de dood van zijn broers Lodewijk en Hendrik, die bij Mook voor de goede zaak sneuvelden, zoals zijn broer Adolf bij Heiligerlee, aan zijn broer Jan: ‘en wanneer wij zullen moeten ondergaan, in Gods naam, het zij zo, in elk geval zullen wij deze eer hebben, van te hebben gedaan wat geen andere natie vóór ons deed, te weten, ons te hebben verdedigd en gehandhaafd in zulk een klein land, tegen zulke grote en verschrikkelijke pogingen van zo machtige vijanden zonder enige hulp.’ Maar naar buiten toe liet de ‘Zwijger’ van geen twijfel blijken. Toen, tijdens het beleg, Leidse boden hem opzochten, vonden zij hem, niet zonder moeite, te Rotterdam in de St.-Joris-Doelen, met een zware buikloop, doodop van lichamelijke en geestelijke uitputting. Nochtans wist hij de boden te troosten: hij was vol moed, want Leiden hield het nog. Het is ook in deze jaren dat de verandering in zijn uiterlijk moet hebben plaatsgegrepen, die van de jonge edelman en krijgsoverste, zoals vermoedelijk Antonio Moro hem geschilderd had in een blinkend harnas met veldheerstaf, de ‘vader des vaderlands’ gemaakt heeft met zijn plooikraag en kalotje, zoals wij hem kennen van het portret door Adriaan Thomasz. Key. Een verandering in uiterlijk die slechts de weerspiegeling was van een innerlijke groei tot een schijnbaar bescheidener, in wezen hogere roeping; de groei, waardoor het literair stijve ‘pater patriae’ zich met volkse inhoud vulde en hij ‘Willem-Vader’ werd. Het was op een tocht door het Noorderkwartier in de zomer van 1577 ter inspectie van de dijken, dat dit Willem-Vader zijn dagelijkse begroeting werd. Misschien heeft de vrouw, in wier huis hij binnenging | |
[pagina 121]
| |
om ‘met ongelooflijke zachtheid’ een twist te beslechten, wel het eerst die woorden gefluisterd, of anders een van die vrouwen die voor hem neerknielden en die hij ophief, zulk eerbetoon, als hem niet passend, afwijzende. Leider bleef hij ook en hij werd geen dictator, toen de kerende kans van 1574 hem nog eenmaal het uitzicht opende op de vervulling van zijn al-Nederlands ideaal. In 1575 was hij ten derden male getrouwd, nu met het oog weer op Franse hulp met Charlotte de Bourbon en hij had plannen zijn dochter Maria in het huwelijk te doen treden met Chimay, zoon van de aartskatholieke Aerschot, zijn persoonlijke vijand. Maar typisch ook voor hem, toen Maria niet wilde, zette hij niet door. En net zo, toen bij zijn vertrek naar het Zuiden hij zijn broer Jan stadhouder in Holland, Zeeland en Utrecht wilde maken, maar de Staten het afwezen, liet hij het erbij en vergenoegde er zich mee, dat Jan stadhouder werd van Gelre. Dit vertrek naar het Zuiden hing samen met de dood, in 1576, van de Spaanse landvoogd Requesens en de daarop gevolgde Spaanse Furie. Want dit leidde, zoals bekend, 4 november tot de Pacificatie van Gent, waar Holland en Zeeland enerzijds en de gezamenlijke gewesten anderzijds overeenkwamen, de Spaanse troepen te verdrijven, de plakkaten te schorsen en de katholieke godsdienst buiten Holland en Zeeland te handhaven. Het was een groot ogenblik voor Oranje, een van de weinige waarop hij in een brief dienaangaande een persoonlijke toon treft: ‘ein sonderliche unaussprechliche Wolthait Gottes welche er uns und diesen armen zuvor schier von jederman verlassenen Landt und Leuthen erzeiget,’ schreef hij zelf. De tweede stap was de eerste Unie van Brussel, 9 januari '77 waarbij én de Staten-Generaal én de Raad van State beloofden de Pacificatie na te leven en de privileges te verdedigen. De derde stap: het Eeuwig Edict, waarbij Don Juan, de nieuwe landvoogd, de Pacificatie aanvaardde. Oranje ging het hoogtepunt in zijn loopbaan tegemoet. De triomfante intocht per schuit, te Brussel, 23 september, onder de muziek van de kornetten en de schalmeien der stadsspeellieden. En kort daarop, zijn benoeming tot ruwaard van Brabant door de Staten van dat gewest, onder druk van een volksmenigte die de vergaderzaal binnengedrongen was. Doch heel dit getimmerte zat, zoals weldra bleek, maar losjes in elkaar. De Pacificatie was niet tot stand gekomen dan onder de toevallige en tijdelijke verwarring na Requesens' dood en de daarop gevolgde muiterij van zijn soldaten. Zij was niet in stand gebleven dan met behulp van iets als een staatsgreep: de arrestatie van de Spaansgezinde oppositie in de Raad van State, waarvan de prins, hij moge er in zijn Apologie dan al niet rond voor uitkomen, de mede-, zo niet de bewerker is geweest. De eed van ‘Messire Jean’, de nieuwe landvoogd, op de Pacificatie, schijnbaar de bekroning van Oranjes politiek, had in werkelijkheid veel van een valstrik, aangevuld als hij door Juan werd met twee beginselen die stellig niet in de bedoeling van Oranje en zijn partij lagen, namelijk, dat men bij alles de koning trouw zou blijven en voorts dat men bij alles het katholicisme bevorderen zou. De onderlinge naijver van de gewesten werd er bovendien na deze vereniging niet minder op. En met dit instrument moest Oranje regeren! Zijn leiderskwaliteiten die in | |
[pagina 122]
| |
het Noorden zijn samenwerking met de feitelijke nieuwe machthebbers zozeer vergemakkelijkt hadden, faalden in het Zuiden tegenover de oude, waar, zoals onder Parma bleek, alleen dictatorseigenschappen de situatie konden redden. Zijn oude standgenoten, hetzij dat zij hem zijn overgang naar het althans in de Nederlanden nog plebejische calvinisme niet vergaven, hetzij naijverig op zijn schitterende positie, hebben hem de voet dwars gezet op de weg die hij in 1576 en '77 was opgegaan. Want wat deden zij? Zij riepen, naast de Spaanse landvoogd die bleef, Matthias in het land en trachtten Oranje te ecarteren door hem tot diens luitenant-generaal te benoemen. En al wist Oranje die klip door handig manoeuvreren te omzeilen, zodat het volk Matthias spottend ‘'s prinsen griffier’ noemde, het maakte de nieuwe al-Nederlandse regering, die januari '78 in functie trad, toch allesbehalve sterk. En het werd nog erger, toen na Don Juans dood in oktober van dat jaar Parma, een even voortreffelijk veldheer als diplomaat, door Filips tot landvoogd benoemd werd. Nog eenmaal probeerde de adel het, toen het met Matthias misliep, met een landvoogd naar eigen keus: Anjou, wiens functie voorlopig wel uitsluitend militair bedoeld was, maar wie men toch bij eventuele verandering van landheer beloofde de voorkeur te geven. Verzetten kon Oranje zich niet. Hij moest erin berusten, dat iedereen in staat scheen hier leiding te geven, mits niet hij het was. Hij moest Anjou's titel van ‘défenseur de la liberté des Pays-Bas’ als een usurpatie tegenover hem gevoeld hebben. En hij berustte niet alleen, hij trachtte, naar zijn vaste stelregel, veeleer ook van deze nood een deugd te maken. Tot het laatste toe vasthoudende aan de onvermijdelijkheid van Franse hulp, steunde hij ook tot het laatste toe Anjou, zelfs ten koste van zijn eigen populariteit in het Noorden. Toen bovendien de calvinisten in het Zuiden hem zijn uiteraard schipperende godsdienstpolitiek, zoals hij die in de religievrede van '78 had willen vastleggen, meer en meer begonnen kwalijk te nemen en zij daaraan, vooral in Gent, met grote roerigheid en oproerigheid, zelfs door een tweede beeldenstorm, uiting gaven, toen de lange duur van de troebelen, de zware oorlogskosten en de overlast van het krijgsvolk ook de andere bevolkingsgroepen met het nieuwe bewind steeds ontevredener gingen maken, begon de bodem onder zijn voeten te waggelen. De ontevreden groepen gooiden het nu over een andere boeg. Zij traden eerst met Don Juan, daarna met Parma in betrekking en deze was de man niet om zich die kans te laten ontglippen. Op 6 januari 1579 sloten de Waalse gewesten Artois, Henegouwen en de stad Douai de Unie van Atrecht, op grond van de Pacificatie wel, maar met een uitgesproken voorkeur voor het katholicisme en hun gezicht, om zo te zeggen, naar Spanje gekeerd. De scheiding tussen Diets en Waals die op den duur zou leiden tot die tussen Noord en Zuid was hiermee in kiem voltrokken, 's prinsen zaak verloren, het Noorden weer, als in 1572, zijn enige toevlucht. Heeft hij het voorzien? Men zou het opmaken uit het feit, dat hij reeds in de zomer van '78, dus nog als luitenant-generaal der Generale Unie, een concept voor een nadere Unie der Noordelijke gewesten heeft opgesteld, dat ook ter sprake gekomen is, | |
[pagina 123]
| |
Zinneprent, omstreeks 1568, op Alva en de prins van Oranje.
Anonieme ets. Atlas Van Stolk,
Rotterdam.
| |
[pagina 124]
| |
maar waarvan de uitvoering afgestuit is op het particularisme der gewesten en het steeds voor zijn alleengeldigheid opkomende calvinisme. Rekening houdend met die omstandigheden, kwam de Nadere Unie, bekend als de Unie van Utrecht, 28 januari 1579 tot stand in de kapittelzaal van de Dom als in hoofdzaak het plan van Oranjes broer, Jan de Oude. Volgens de prins was het een plan dat ‘niet en dochte’. In het Zuiden verslagen door de hoge adel, zijn vrienden van weleer, werd hij het in het Noorden door de calvinistische burgers, zijn vrienden van nu. Wie zou 't verwonderd hebben, als hij toen, verbitterd, zich had teruggetrokken op de Dillenburg, als een, ondanks zijn slechts zesenveertig jaren, gebroken man? Niets wellicht tekent hem beter, dan dat hij trots alles voor zijn zaak bleef strijden. Hij verwierp de Nadere Unie eerst en gaf zijn plan voor een Generale Unie en haar noodzakelijk complement, de gewetensvrijheid, pas op, toen het onmogelijk bleek te verwezenlijken. Bij akte van adhesie tekende hij, 3 mei, de Unie van Utrecht. Net op tijd, want veertien dagen later sloten die van Atrecht hun vrede met de koning waarmee de scheiding tussen Noord en Zuid een voldongen feit werd. Eind januari '78 al was Oranje, na de Staatse nederlaag bij Gembloux in Brussel niet veilig meer, tezamen met de Staten-Generaal naar Antwerpen uitgeweken. Hier bereikte hem in 1580 de ene jobstijding na de andere: in het hoge Noorden verliet en verried Rennenberg de zaak die hij eerst gekozen had. Als stadhouder van Groningen, Drente en een deel van Overijssel bracht hij deze gebieden onder 's konings heerschappij terug. 's Prinsen moeder stierf, zijn broer Jan, teleurgesteld, trok zich uit de ‘olla podrida’ naar Duitsland terug. In augustus werd, op aandrang van Granvelle nog, de ban tegen hem gepubliceerd, waarin niet alleen zijn persoonlijk leven en met name zijn derde huwelijk op ergerlijke wijze beklad werd, maar waarin hij zelf, als politieke figuur verklaard werd tot: een ‘ketter, hyprociet, Judas en Caïn’, tot ‘'t hooft ende principaelste perturbateur van den lande, rebel, vreemdeling, vijandt des menschelicken geslachtes, die ghemeynpeste van de Christenheit, schelm ende verrader’ en meer van die scheldwoorden, waar de 16de-eeuwse polemiek nooit verlegen om was. Niet overigens dan nadat (tevergeefs) alle pogingen in het werk waren gesteld om hem door financiële voordelen tot 's konings zijde over te halen: teruggave van zijn bezittingen, betaling van een deel zijner schulden, behoud van het stadhouderschap en zelfs een geschenk van 100 000 dukaten. De ban heeft grote gevolgen gehad. Zij leidde, in december van hetzelfde jaar, tot de oorspronkelijk in het Frans gestelde Apologie, een der meesterstukken uit de politieke letterkunde van de hand van 's prinsen hofprediker De Villiers met medewerking van twee calvinistische theologen van naam: Languet en Duplessis Mornay. Ook als we dit niet wisten, zou het duidelijk zijn, dat de prins dit stuk niet zelf geschreven kon hebben. Onder zijn gaven behoorde zeker niet die van zijn gevoelens op literaire wijze te kunnen uiten. Zijn bijna nooit anders dan zakelijke en tegelijk langdradige brieven leveren daarvan het afdoend bewijs. Nochtans geeft de Apologie een zeer treffend beeld van hem met die geheel aparte hem alleen eigen mengeling van de | |
[pagina 125]
| |
hoogmoed van de edelman uit de renaissance tijd die zich tegelijk de dienaar der Staten betoonde aan wie het stuk is aangeboden. En evenmin is het toevallig, dat we de welsprekende bezieling aan de zijde van Oranje vinden, terwijl de ban slechts een kanselarijstuk vol lage rancune is. Achter de heftige toon van de Apologie school niet alleen verontwaardiging over het feit, dat Filips door de hoge beloning, in de ban op het vermoorden van de prins gesteld, zulk een vuig middel had aangegrepen om in hun tweekamp te zegevieren. Geen staatsman in de zestiende eeuw of hij had met die kans te rekenen en Oranje zeker was er, men zou bijna zeggen, aan gewend: verijdelde aanslagen op hem tellen we er acht tussen 1568 en '81 en omgekeerd schijnt hij zelf ook het plan gehad te hebben, Alva op die manier uit de weg te ruimen al laat zich dat begrijpelijkerwijs niet onomstotelijk bewijzen. Nee, achter die heftige toorn school veeleer het oude verlangen, nu eindelijk met de fictie van trouw aan de koning te breken. En zo gebeurde het ook. Eerst door de erkenning van Anjou als heer der Nederlanden en vervolgens, als onvermijdelijke consequentie, de verlating van Filips, het eerste nog in 1580, het tweede juli 1581. Gelukkig is die eerste greep zeker niet geweest en men moet wel aannemen, dat Oranje eenvoudig geen andere mogelijkheid gezien heeft. Hij en zijn omgeving meenden de Staten te kennen: ‘jungen unerfarnen herrn pensionarien, gelt- und ehrgeitzigen, wie auch furchtsam und kleinmuttige herrn’, luidde onder andere het oordeel van zijn broer Jan. En anderen spraken van dom, eerzuchtig, zonder beleid en gebrek aan doortastendheid. Zou men er dan toe moeten komen aan hen de hoge regering op te dragen? Hoezeer Oranje ook getoond heeft zijn oude standsvooroordelen te kunnen verdringen, uit zijn politieke berekening ze volledig schrappen heeft ook hij niet gekund. Een republiek had de wereld sinds de oudheid niet meer gekend met uitzondering dan van Zwitserland, dat men evenmin met de Nederlanden kon vergelijken als de middeleeuwse stadsrepublieken, die bovendien de facto wel zelfbesturend waren geweest, maar de jure toch altijd een heer boven zich gekend hadden. Het zou ook te veel van hem gevergd zijn, dat hij de Staten méér vertrouwd had dan zij het blijkens hun zoeken naar een nieuwe soeverein nog in 1584 en '85 zelf deden. Zo zat er dan, waar de mogelijkheid van zijn eigen verheffing in elk geval op verzet, zowel van de katholieke meerderheid in het hele land als van de adel in het Zuiden zou zijn afgesprongen, inderdaad niets anders op dan deze Anjou. Maar wij, achteraf oordelende, kunnen niet anders dan constateren, dat Oranje door het doorzetten van diens benoeming en vooral door het ondanks alles hem de hand boven het hoofd houden zijn eigen populariteit deerlijk heeft ondergraven. Dat we daarvan op school niet horen, komt alleen omdat de latere traditie erin geslaagd is, dit feit volkomen te verduisteren. Maar het blijft er niet minder een feit om en juist hij die Oranje het volle pond wil geven, moet zich dunkt ons ook hier van die traditie volledig losmaken. Immers, wordt hij er niet slechts te groter door, dat hij, wetende met het steunen van Anjou die niet alleen een vreemdeling, maar bovendien katholiek én ten slotte nog een nietsnut bleek, de volksgunst te verspelen, nochtans de | |
[pagina 126]
| |
weg bleef volgen, die hem de enige begaanbare leek en, gegeven zijn persoon en de omstandigheden, ook wel moest schijnen? Want hij wist het. Nog 18 maart 1584 schreef hij aan Jan: ‘quand ainsi seroit’, namelijk wanneer ik mij hiermee vijanden zou maken, ‘je ne trouverai en cela rien de nouveau et que je n'aie de longtemps prévu: car qui est le personnaige, aient eu charge principalle, soit en l'Eglise soit en la république, qui n'ait eu abondance d'annemis, non seullement de ceuls de dehors, mais aussi de ceuls mesmement qui suivient leur parti et se disans d'une mesme religion.’ (‘Als het zo zou zijn... vind ik daar niets nieuws in en wat ik niet al lang voorzien had: want wie is er die in een leidende functie, 't zij in de kerk 't zij in de stad geen overvloed aan vijanden heeft en niet alleen daarbuiten, maar ook zelfs onder hen die tot hun partij behoren en dezelfde godsdienst belijden.’) Oranje heeft er mee gerekend, zowel met de vijanden binnen als buiten zijn partij. De vijanden buiten: de ban miste zijn uitwerking niet. De aanslag van Jean Jaureguy in 1582 is bijna gelukt. Hij kostte niet de prins, maar wel diens vrouw het leven; heeft althans door de spanning en inspanning die voor haar het gevolg ervan waren, de dood van Charlotte de Bourbon verhaast. Maar ook de vijanden van binnen: de Spaanse agenten hadden gemakkelijk spel de volkshaat tegen de Franse troepen van Anjou die geen haar beter waren dan de Spaanse, af te leiden op Oranje die immers Anjou erin gehaald had. De Franse Furie, Anjou's aanslag op Antwerpen in januari 1583, had het zonneklaar bewezen. Als de prins, in april, Antwerpen binnentrekt om er zijn vierde bruiloft, met Louise de Coligny, te vieren, zijn de straten leeg en is de ontvangst door de Staten koel om niet erger te zeggen. Een felicitatie, nu ja, maar vooral geen geschenk en vooral geen Wilhelmus geblazen! Het wordt zó erg, dat ‘l'introducteur des François’ maar liefst, tegelijk met de Fransen, uit de Scheldestad verdwijnen moet. En in juli gaat hij ook. Weer was hij, als in 1572, alleen op het Noorden aangewezen, weer heeft zijn politiek gefaald maar nu voorgoed. En weer stapelt zich rampmare op rampmare. Verdugo bemachtigt Zutphen. Willem van den Berg, zijn zwager, stadhouder van Gelderland na het vertrek van zijn broer Jan, pleegt verraad. Onwillekeurig stelt men zich de prins in zijn laatste levensjaar voor als een eenzaam en oud man in het schamele hof van Delft. Maar dat komt slechts, omdat men onwillekeurig het politieke beeld in de plaats van het persoonlijke schuift. Een oud man? Hij was, toen hij zich te Delft vestigde, maar net de vijftig gepasseerd, een leeftijd, waarop tegenwoordig een staatsmansloopbaan pas pleegt te beginnen. En eenzaam? Behalve zijn oudste zoon, Filips Willem, die sinds het begin van de Opstand in Spaanse gijzeling vertoefde, was zijn talrijke kinderschaar - een dozijn in getal, de bastaarden niet meegerekend - nog om hem heen en zijn jongste, Frederik Hendrik, moest nog geboren worden. Maar ja, politiek gezien, ligt er inderdaad een waas van afgeleefdheid en verlatenheid over zijn figuur. Het verkeer met de Staten is druk, maar er heerst aan hun kant althans, een nauwelijks verholen wantrouwen. De oude verdenking, dat de prins tenslotte zich zelf zocht, vond nieuw voedsel in de | |
[pagina 127]
| |
Willem van Oranje, omstreeks 1580. Gravure door Hendrick
Goltzius. Atlas Van Stolk, Rotterdam.
| |
[pagina 128]
| |
onderhandelingen met de Staten over de aanbieding aan de prins van de grafelijkheid. Was er in 1571 al niet sprake geweest van een verdelingsplan, waarbij de Franse koning in ruil voor zijn hulp Vlaanderen en Artois, de Engelse koningin Holland en Zeeland zou krijgen - onder Oranjes bewind, die zelf de soevereiniteit erlangen zou over Brabant, Gelre en Luxemburg? Het staat nochtans wel vast, dat het initiatief tot het aanbieden van de soevereiniteit over Holland en Zeeland aan Oranje van de Staten is uitgegaan, maar zij die menen, dat men hierbij vooral op het beperken van de invloed van Anjou mikte, zoals Groen van Prinsterer reeds oordeelde, hebben toch wel geen ongelijk. Bovendien waren de voorwaarden die de Staten stelden, van die aard, dat, toen men later Maurits dezelfde waardigheid op dezelfde voorwaarden aanbood, deze, volgens Grotius, gezegd moet hebben, dat hij zich dan liever van de Haagse toren naar beneden zou smijten. Hoe het zij, er was duidelijk aarzeling van beide kanten. Bij de Staten, omdat zij naijverig waren op hun pril gezag, bij de prins, omdat de gestelde voorwaarden nog beperkender waren, dan die men destijds onder zijn invloed Anjou gesteld had. En zo kwam het, dat ten slotte in deze kwestie de verstoten koning het laatste woord kreeg. Het gewelddadig einde, door diens banvloek vroeg of laat onvermijdelijk gemaakt, kwam slechts luttel tijds vóór de officiële verheffing zou plaatsgrijpen. Balthasar Gérard, landsman van Granvelle, was vastbesloten het stoute stuk te bestaan waarvoor hem indien hij het er levend zou afbrengen, adelstand en veel goud, en zou hij er zelf aan te gronde gaan, de hemel beloofd was. Onder de valse naam van François Guyon en onder verraderlijk betoon van vurig calvinisme wist hij het vertrouwen van 's prinsen omgeving te winnen. In juni 1584 keerde hij terug van Parijs, waarheen hij een Nederlands gezant vergezeld had, met de opdracht Oranje het overlijden van de hertog van Anjou te melden. Op 10 juli in de ochtend kocht hij zijn pistolen; op 's middags om twee uur was de audiëntie vastgesteld in het St.-Aagtenklooster te Delft, de residentie van de prins waarbij de prins persoonlijk hem een paspoort uitreiken zou. Dan klinken, bij het verlaten van de eetzaal, in het holle gewelf van de stenen trap de drie schoten, die Willems maag en middenrif doorboren. Hij zinkt dodelijk gewond neer onder het prevelen van bijna dezelfde woorden waarmee hij zich ook na de aanslag in Antwerpen op het laatste ogenblik had voorbereid, ‘mon Dieu, aye pitié de mon âme et de ce pauvre peuple’, aldus zijn laatste gedachte wijdend aan het volk waarvan hij een zó goed leider was geweest, dat het voortaan zijn weg ook zonder leider kon gaan.
De wegen der geschiedenis zijn wonderbaar. De Republiek der Verenigde Provinciën is uit een reeks vergissingen geboren. Vergissing van de hoge adel die, uit zucht om zelf te regeren, in het Zuiden de leiding nam, maar de eerste was om zich weer te buigen, zodra de doorwerking van het democratisch calvinisme hem leerde, dat hij zijn doel voorbij geschoten was. Vergissing van de lage adel die uitgetogen was om zijn positie te handhaven, en de slagen sloeg voor de verachtelijke kramers en kruideniers die hem, in de zeeprovin- | |
[pagina 129]
| |
ciën althans, spoedig van zo goed als elke politieke invloed zouden beroven. Vergissing van de consistoriën en calvinistische kooplieden in het Zuiden die voor de alleengeldigheid van hun alleenzaligmakende sekte goed en bloed hadden veil gehad in een strijd waaruit ten slotte elders een staat gegroeid is die destijds de enige was, waar gewetensvrijheid uitdrukkelijk erkend was, en waar, in de praktijk tenminste, en zij het tegen betaling, al vrij spoedig elke kerk of sekte zijn God zou kunnen dienen op de wijze die haar goeddocht. Vergissing dan ook aan de overzijde, bij de Spaanse koning en de uitvoerders van zijn wil, wier plan het geweest was in zijn Nederlands rijksgebied een gecentraliseerde moderne monarchie te grondvesten, maar die, huns ondanks, juist door hun dwangmaatregelen, meegewerkt hadden aan de verbrokkeling van het eigen rijk, waarvan zij de ondergang verhaastten; de koning die hier het geld vandaan had willen halen om zijn wereldpolitiek te voeren, maar gedwongen werd het er juist heen te brengen, zóveel, dat hij, de rijkste monarch van zijn tijd, tot driemaal toe bankroet sloeg; de koning die hier zijn katholiek geloof tot het uitsluitend heersende had willen verheffen, doch, juist door die dwang een calvinistische staat moest zien ontstaan die een eeuw later onder de achterkleinzoon van de aartsketter de inmiddels sterk aangezwollen krachten van Nederland en Engeland samen opriep tegen hetzelfde katholieke en centraliserende staatsideaal als het zijne, toen echter niet meer door Spanje, maar door Frankrijk vertegenwoordigd. Vergissing ook van het Nederlandse volk als geheel dat door de strijd voor zijn nationale aaneensluiting in eigenheid, zich juist door die strijd gesplitst zag in twee, sindsdien, op een klein tijdje van gedwongen hereniging na, gescheiden helften. Eenheid in eigenheid waarvoor toch honderd jaar tevoren, in 1482, de Algemene Staten de grondslag schenen gelegd te hebben, toen zij bij monde van die van Brabant beleden hadden ‘dat men broeders mocht willen blijven en samen vereend, en door een ware unie en eendracht goede wil en moed mocht hebben, de landen en heerlijkheden te bewaren’. Vergissing ten slotte ook van Oranje die eerst zich in de koning, toen in de hoge en vervolgens in de lage adel vergiste; Oranje die de Opstand ondernomen had als een vrijmachtig, nog half feodaal denkend potentaat tegen zijn moderne vorst en diens centraliserend en bureaucratiserend staatsbestel, doch zijn leven eindigen moest als de bescheiden ‘president’ van wat een destijds allermodernste republiek zou worden; Oranje die zijn loopbaan begonnen was als de rijkste edelman van zijn tijd en haar eindigde als een van de armste, want meest met schulden overladen burgers van die koopmansrepubliek. Oranje die, tragischer contrast, van de nationale eenheid aller Nederlanden waarvan hij gedroomd en waarvoor hij gestreden en geleden had, bij zijn dood alleen Holland en Zeeland vrij en de rest óf bedreigd óf vaster dan ooit in Spaanse handen wist; Oranje die, in plaats van zijn tweede ideaal, complement van het eerste: de vrije uitoefening van katholicisme en calvinisme, vervuld te zien, had moeten steunen op de strengsten der strenge geestdrijvers - en zich voegen; Oranje op het laatst zelfs in oppositie geraakt tegen de Staten die min of meer losrakend van hun calvinistische oorsprong, als libertijnen, althans het tweede van Oranjes idealen, dat der verdraag- | |
[pagina 130]
| |
zaamheid, in vervulling zouden doen gaan en die, geheel losgekomen van hun oorspronkelijk bescheiden functie als geldschieters van de vorst, nu zelf het bestuur in handen namen, als het kon mét maar als het moest ook zónder een Oranje; de Staten die bezig waren een nieuwe, geheel eigen klasse van bestuurderen te worden, die der regenten, waarop en waarin voortaan de nieuwe, geheel eigen Noordnederlandse beschaving zou berusten. Zodat het wonderbaarlijkste van alles was, en wat wel niemand in de verste verte had kunnen vermoeden die bij het plechtig afscheid van Karel v in 1555 aanwezig was geweest, toen de keizer, steunend op Oranjes schouder binnenkwam en alles erop berekend scheen in dat plechtig heden de band tussen verleden en toekomst onverbrekelijk te knopen, - het wonderbaarlijkst van alles was, dat, nog geen derde eeuw later hier in Nederland iets gans nieuws geboren werd - uit de zucht om het oude te behouden. |
|