Volksleger of ontwapening?
(1903)–Henriette Roland Holst-van der Schalk–
[pagina 1]
| |
Volksleger of Ontwapening?
| |
[pagina 2]
| |
Mogen wij, of, misschien, moeten wij, den weerplicht schrappen uit ons program? Hebben wij ons vergist met dezen eisch van het internationaal program over te nemen, nu een deel van ons nationaal proletariaat er zich zoo pertinent tegen verklaart? Of is het maar een gril der ‘beweging’, waar de ‘theorie’ zich niet aan te storen behoeft? Natuurlijk kunnen wij de vraag alleen beantwoorden van proletarisch-revolutionair, dat is van sociaal-demokratisch standpunt. Wij vragen niet naar wat ‘het algemeen belang’ of ‘de maatschappelijke orde’ eischen; wij vragen alleen naar wat het meest in het voordeel is der arbeidende klasse. Wij weten dat de zoo spoedig mogelijke versterking van het proletariaat tot de krachtigste maatschappelijke klasse, het eenige, ware, algemeene belang is. Wij weten, dat wel nu en dan het belang van een fraktie van het proletariaat in botsing kan komen met de maatschappelijke ontwikkeling, maar dat zijn blijvend klasse-belang één daarmee is. Wij gaan dus niet met Schaper uit van een algemeen ‘gemeenschapsgevoel’ boven klassen, omdat we zulk een gevoel niet erkennen. Het gemeenschapsgevoel verbindt de arbeiders van een land aan elkaar en aan de arbeiders van andere landen, maar niet de arbeiders aan de bourgeoisie der nationaliteit, waartoe zij behooren. Onze bourgeoisie staat op dit oogenblik gereed, met wellust het leger op de arbeiders los te laten, wanneer deze het in hun hoofd mochten krijgen, een aanval op hun stakingsrecht met wettige middelen af te weren: kom daar aan met ‘gemeenschapsgevoel’! Evenmin gaan wij bij de beantwoording der vraag: volksleger of ontwapening, uit van wat onze plicht is als burgers van den Staat. Zoolang de Staat steunt op dwang, geweld, onderdrukking, - dat wil zeggen zoolang de maatschappij steunt op de ekonomische afhankelijkheid en uitsluiting der groote massa, - zoolang erkennen wij tegenover dien Staat geen plichten in zedelijken zin. Wat door dwang (direkten of indirekten) wordt opgelegd, kàn niet als plicht worden erkend. Bij konflikt van plichten jegens Staat en klasse behoort voor de arbeiders de opgelegde, afgedwongen, schijnbare plicht voor de echte, waarachtige, te wijken. De ware, de klasseplicht eischte van de spoorwegarbeiders, dat zij hun ambts-, hun opgelegde plicht jegens de maatschappijen in den steek lieten; en deze zelfde klasseplicht in haar meest algemeene verschijningsvorm, n.l. als internationale solidariteit, kan de arbeiders van hun plichten als burgers van den Nederlandschen Staat ontheffen. De bourgeoisie noemt dit verraad: wij noemen het zedelijk handelen: hier vallen hare en onze ethiek uiteen.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 3]
| |
De vraag kan nu, na wegkapping van eenig struikgewas, opdat wij den grond overzien waarop wij staan, zuiver gesteld worden. Neem aan dat beide verkrijgbaar zijn, volksleger en ontwapening, wat behoort het proletariaat dan te nemen? Maar voor hierop te antwoorden, moeten eerst de volgende punten tot klaarheid zijn gebracht. Is het bewaren van de staatkundige zelfstandigheid voor de arbeidersklasse de uitgaven waard, die ook een volksleger zou eischen? Zoo ja, is er kans door deze uitgaven het doel te bereiken? En zijn er nog andere omstandigheden mogelijk dan een strijd om de onafhankelijkheid, die van soc.-demokratisch standpunt deze uitgaven zouden wettigen? Deze drie punten zullen we achtereenvolgens beschouwen. We gaan daarbij uit van de onderstelling dat althans voor kleine landen, waar een staand leger met algemeenen dienstplicht economisch onbereikbaar is, de weerplicht van ieder volwassen burger, dat is het volksleger, een beter instrument van verdediging is, dan het kwantitatief noodzakelijk veel zwakkere staande leger met loting. En dit wel in hoofdzaak, ofschoon niet geheel door het grooter aantal strijders dat het levert. De instelling van het volksleger brengt tevens mee, dat niet langer de nadruk gelegd wordt op uiterlijk vertoon, en veel tijd onnoodig daaraan opgeofferd (wat ten nauwste met den rol van het leger als instrument tot handhaving van de klasse-heerschappij samenhangt). In plaats daarvan komt de methodische, bij het voorbereidend onderricht jarenlang voortgezette oefening in lichamelijke behendigheid, uithoudingsvermogen en kracht en vooral in goed schieten, waarbij verder nog van belang is, dat de blinde machinale gehoorzaamheid, bij het eigenlijke beroepsleger een vereischte, in het staande reeds verzwakt, in het volksleger plaats maakt voor de aankweeking van zedelijk-geestelijke eigenschappen als: geest van initiatief, overleg, snel een toestand overzien en besluiten, enz. - alles eigenschappen, die bij de moderne wijze van oorlogvoeren, aan de partij die ze in hooger mate dan de andere bezit, een groot overwicht geven. Dit, nl. dat het een beter instrument van verdediging is, is dus oorzaak, waarom ook uit de militaire kringen in Nederland voortdurend stemmen opgaan om het staande- tot een volksleger te maken. Wat voor ons nog geen reden behoeft te wezen, er tegen te zijn. Nemen wij dus het volksleger als het beste, wat wij ten opzichte van de verdediging kunnen verkrijgen, aan. Onderstellen wij verder voor het oogenblik (we komen daar straks op terug) dat Nederland met | |
[pagina 4]
| |
weerplicht betrekkelijk zeker zou zijn, zijn onafhankelijkheid te kunnen handhaven. De vraag is nu: geeft de mogelijkheid van een strijd om de onafhankelijkheid de arbeidersklasse aanleiding, zichzelve jaar in jaar uit zware geldelijke lasten op te leggen? We weten dat het volksleger, bij het staande vergeleken, vele goede eigenschappen heeft; demokratische inrichting, mindere geschiktheid als politiemacht der bezittende klasse gebruikt te worden. Maar we weten niet of het, vergeleken bij het legersysteem van nu, belangrijke besparing zou brengen. In zijn goedkoopte hebben we geen onomstootelijk vertrouwen eer uitvoerige berekeningen aantoonen, op hoeveel millioenen de bezuiniging voor Nederland neerkomen zou. Dat het goedkooper zal komen dan het tegenwoordig stelsel, nemen wij graag aan; vooral omdat, bij een demokratische inrichting der defensie, de vloot waarschijnlijk zou worden opgedoekt. Maar hoeveel goedkooper? Hier ligt de kneep. De vergelijkende cijfers, die het kamerlid Seret in December 1902 bij de debatten aanhaalde, lijken niet erg geruststellend. Het oorlogsbudget van Zwitserland is in de laatste vijf-en-twintig jaar verdubbeld; voor 1901 bedroeg het 28 millioen francs (waarvan afgaat 3 millioen inkomsten) op een totaal-uitgave van 106 millioen francs. Het volksleger verslindt dus in Zwitserland één vierde van het budget. In Nederland verslinden oorlog en marine te zamen óók een vierde: 41 millioen van 164½. De conclusie is dus: werd de vloot afgeschaft, en de defensie te land op den voet van het Zwitsersch systeem geregeld, wij zouden evenveel betalen voor het leger (wel voor een beter leger) alleen, dan nu voor leger en vloot samen - wat voor de zakken der belastingbetalers en ten opzichte van de mogelijkheid, een grooter deel van de staats-inkomsten aan kultuur-uitgaven te besteden, op 't zelfde neerkomt. In ieder geval: het is duidelijk dat de besparing niet zeer groot zou zijn - veel kleiner, naar verhouding, dan voor staten die den algemeenen dienstplicht reeds hebben. Want het volksleger komt, in de praktijk, neer op algemeenen dienstplicht met zeer korten werkelijken diensttijd en waarbij de oefening in alle voor den soldaat noodige kundigheden grootendeels naar de vooroefeningen wordt verlegd, (Zwitsersch stelsel). Aan de mogelijkheid van een organisatie van den weerplicht geheel zonder diensttijd (Transvaalsch stelsel) gelooft wel, waar het Europeesche landen aangaat, niemand. Afgezien van al het andere, moet het samenwerken niet in ‘kleine klompies’ maar in groote massa's, (wat juist van het volksleger het doel is) noodzakelijk worden geleerd. Huisvesting moet er dus zijn voor een zeer groot aantal: gebouwen en tenten; kleeding ook, tenzij men ieder in zijn eigen plunje wil laten opkomen, wat ook zijn bezwaren heeft, nl. dat de meesten geen praktische en sterke plunje bezitten; en dan voeding en | |
[pagina 5]
| |
soldij. Hierbij komt dan nog het voorbereidend verplicht onderwijs gedurende en na de schooluren: uitgaven voor gymnastiek-lokalen, onderwijzers, enz. En ten slotte: de reusachtige kosten van de bewapening van een zoo talrijk aantal strijders. En van de regelmatige vervanging dier bewapening door een betere, want ook het volksleger is gedwongen deel te nemen aan de internationale steeple-chase zonder eind op technisch-militair gebied, gevolg van de voortdurende verbetering der destruktie-middelen. Ook moet niet te veel op afschaffing van alle uitgaven voor vestingbouw worden gerekend. Waar zelfs Zwitserland, een natuurlijke vesting, daaraan eenige millioenen besteedt, is het de vraag of welke legerorganisatie dan ook, het in Nederland, dat zoo weinig natuurlijke verdedigingsmiddelen bezit, zou kunnen stellen buiten kunstmatige versterkingen. En ook wat den vestingbouw aangaat, geldt de internationale steeple-chase. Maar zelfs wanneer wij aannemen, dat bij invoering van het volksleger de vloot wordt afgeschaft, en de uitgaven voor het landleger niet veel stijgen boven de tegenwoordige (lager zullen zij toch zeker niet zijn) komen wij tot een jaarlijksch totaal van 20 à 25 millioen, ⅙ à ⅕ der begrooting. Zijn deze nu aanzienlijke uitgaven in het belang van het proletariaat? Niet door verhooging van successierechten of vermogensbelasting zouden zij worden opgebracht, maar hoofdzakelijk komen uit de zakken van arbeiders en kleine burgers. En in mindering moeten worden gebracht van de nationale uitgaven tot verbetering van den toestand der arbeidende klassen en tot bevordering van beschaving en volksgezondheid. Uitgaven voor onderwijs: kinderkleeding- en voeding, verplicht herhalingsonderwijs, kosteloos middelbaar- en hooger onderwijs voor de kinderen der arbeidersklasse die daartoe geschikt zijn, met schadeloosstelling aan de ouders. Uitgaven voor pensioneering van ouden van dagen. Uitgaven voor verbetering en uitbreiding van arbeidswetgeving. Uitgaven voor vakantie-kolonies, sanatoria en herstellingsoorden. Uitgaven tot bestrijding van het alkoholisme. Is de arbeidersklasse verantwoord, jaar op jaar twintig of meer millioen van het voor deze uitgaven beschikbare bedrag te schrappen? Deze uitgaven zijn voor haar absoluut noodzakelijk; zij moèten gebeuren, wil het proletariaat fysiek en geestelijk worden wat het moet zijn, om zijn historische taak te kunnen vervullen. Het kàn die noodige verheffing van zijn peil niet geheel en niet voor alle deelen van het proletariaat bevechten in de vakorganisatie; het heeft daartoe noodig dat van de millioenen, die de arbeidersklasse als meerwaarde voor de bezittende opbrengt, een deel tot haar uit de staatskas terugvloeit. Is nu de nationale onafhankelijkheid een zoo kostbaar goed voor het proletariaat dat het, ter wille der mogelijkheid haar eenmaal te moeten verdedigen, zelf den beker der sociale hervormingen moet afwijzen en den | |
[pagina 6]
| |
inhoud plengen, als oudstijds aan de goden aan vaderlandsliefde en nationaliteitsgevoel? Moet daarbij het onmisbare achterstaan, het stoffelijk en geestelijk brood? De nationale zelfstandigheid is voor de bourgeoisie van een land in de meeste gevallen voordeelig, maar dit alleen bepaalt haar nationaliteitsgevoel niet. De vaderlandsliefde berust op een komplex van oorzaken, volgt uit het geheel der ekonomische en historische omstandigheden, waaronder de bourgeoisie tot maatschappelijke en staatkundige macht gekomen is. Ideologische invloeden: gemeenschappelijke overleveringen, taal en literatuur, spelen verder een groote rol. Het konventioneel denken doet de rest. Voor het proletariaat (natuurlijk het bewuste, strijdende deel) gelden noch de ekonomische, noch de historische, noch de ideologische, noch de sentimenteele overwegingen der andere klassen ten opzichte van het ‘vaderland’. En konventie kan geen klasse bestemmen, die de wereld op een nieuwen basis stellen wil, die dus ook een nieuwe moraal en filosofie wil brengen. Evenmin bestaat voor het proletariaat de tegenstelling tusschen ‘vaderland’ en ‘andere landen’, zonder welke de nationaliteits-liefde thans niet voorkomt. Voor de bourgeoisie van elk land is de bourgeoisie van elk ander - ja ook leveraar en afnemer van grondstoffen en produkten, - maar in de eerste plaats konkurrent op de wereldmarkt. Hieruit ontspringt nijd, naijver, haat. Voor het proletariaat van elk land is dat van ieder ander een aanvulling van zichzelven, een deel van het groote geheel. Sterker dan de nationale eenheid voelt het proletariaat de maatschappelijke tweeheid, de scheur tusschen de klassen. Sterker dan de tegenstelling tusschen vaderland en vreemd, de gelijkheid van algemeenen toestand, belangen en aspiraties, tusschen zich en zijn klassegenooten van andere nationaliteit. Het internationaal instinkt der arbeidersklasse is door tientallen jaren van socialistische propaganda, die millioenen wezens vervult met gelijke gedachten, door de int. soc. kongressen, door de int. vakbonden (transportarbeiders, sigarenmakers, textielwerkers, enz.) geworden tot een bewust element in het gedachteleven der arbeiders. In de diskussie over vaderlandsliefde in ons partijorgaan is ook dit punt aangeroerd; een inzender meende ‘wij zijn een internationale bende’; een ander ontkende dit. Welnu: ook hier ligt de waarheid in het midden. Wij zijn geèn bende, maar internationaal zijn wij wel. Het vraagstuk der nationale onafhankelijkheid wordt dus door de sociaal-demokratie teruggebracht tot de volgende nuchtere overweging: wat zou vermoedelijk het gunstigst werken op de ontwikkeling en machtsversterking der arbeidende klasse: dat Nederland als staatkundige eenheid bleef bestaan of dat het in een grooter eenheid werd opgelost? En hierop is geen absoluut antwoord te geven. Wie onzer zou zich | |
[pagina 7]
| |
niet bedenken, wat te doen, stond het in zijne macht, het Nederlandsch proletariaat de vastheid van klassebewustzijn, de zelfbeheersching, de politieke geschooldheid zijner Duitsche broeders te bezorgen, ook zoo de moeilijkheden mee in den koop moesten worden genomen, die aan de Duitsche arbeidersbeweging door haar regeerende klassen worden in den weg gelegd. Het is wel zeker waar, dat onderdrukking van een zwakkere door een sterkere natie voor de politieke heerschappij der inheemsche bourgeoisie de zelden zachter-geaardde van den vreemden overweldiger in de plaats stelt, en dat ekonomische afhankelijkheid verbonden aan nationale onderdrukking den strijd van het proletariaat dubbel bezwaarlijk maakt. Zoo leerde het ook de Internationale, en kwam daarom voor de zelfbestemming der kleine staten en volken op. Maar wij zijn nu bijna veertig jaar verder en de wereld heeft niet stil gestaan. Waar bij annexatie de arbeidersklasse zoowel in het land van den overweldiger als in het ten onder gebrachte land nog onbewust en ongeorganiseerd is, heeft de overwonnen bourgeoisie een prachtige kans het proletariaat jaren, ja geslachten lang te verblinden ten opzichte zijner ware belangen, aan zich te ketenen en zijn kracht te doen verbruiken in het najagen van nationalistische droombeelden. Maar heeft het proletariaat in beide landen al een tamelijk hooge mate van klasseinzicht bereikt, dan staat de zaak anders. Dan is de kans groot, dat de arbeiders van het onderdrukte land hun klassegenooten niet zullen toerekenen, wat deze natuurlijk tot het uiterste hebben bestreden, maar integendeel, met hen vereenigd, zich gezamentlijk keeren tegen den gemeenschappelijken vijand: de kapitalistische klasse beider landen. Wil men misschien nog aanvoeren dat opslokking van Nederland door een machtigen nabuur onze arbeidersklasse in ongunstiger konditie zou brengen ten opzichte van de staatkundige voorwaarden waaronder haar strijd plaats vindt, zoo is het in deze dagen voldoende deze heenwijzing naar onze ‘demokratische instellingen’ met een bitteren glimlach te beantwoorden. Het algemeen kiesrecht is ver weg. Uitzonderingswetten voor de arbeiders zijn tot nu toe niet noodig geweest omdat de bourgeoisie sterk, het proletariaat zwak was. Bij het eerste bewijs van kracht en zelfvertrouwen door het proletariaat gegeven, maakt de bourgeoisie rechtsomkeerd en begroet Dr. Kuyper als redder van gezag en vrijheid. Komt de dwangwet tot stand, dan zijn de Belgische en Duitsche vakvereenigingsmannen er beter aan toe dan hun Hollandsche kameraden en zal weldra Duitschland hier voor een Eldorado kunnen gelden. Alles bij elkander genomen is er geen zóó groot onderscheid tusschen de rechten en vrijheden der arbeiders in de West- en Midden-Europeesche Staten, dat het deel uitmaken van een bepaalde nationaliteit alle opofferingen waard zou zijn. Het verlies der onafhankelijkheid is niet | |
[pagina 8]
| |
zulk een schrikbeeld, zou niet zoo'n onoverkomelijke ramp wezen voor het Nederlandsch proletariaat in zijn tegen woordig stadium van organisatie en rijpheid, omringd als het is door buren wier organisatie en rijpheid (op de Engelsche arbeidersklasse wat het laatste betreft na) grooter zijn dan zijne eigene, dat de zeer onwaarschijnlijke mogelijkheid van dit gebeuren een jaarlijksche uitgave van 20 à 25 millioen tot een daad van noodzakelijke voorzorg maken zou. Maar is er ook een redelijke kans, door zulke uitgaven het doel, de handhaving der onafhankelijkheid te bereiken? Kan het groote aantal en persoonlijk goede gehalte van het volksleger Nederland ook in staat stellen, zich met eenige kansen tegen een groote mogendheid te verdedigen? Over interventie behoeven wij, na den Zuid-Afrikaanschen oorlog, niet te spreken. Maar ook wie nog aan interventie gelooven, beweren dat men die moet en kan uitlokken door lang volgehouden, hardnekkig verzet. Hoe lang zou het gewapend verzet tegen een overmacht zijn vol te houden? Zuid-Afrika heeft ons geleerd, dat meer nog dan de numerieke, de ekonomische overmacht beslist. Het staan van 1 tegen 5 was voor de Boeren niet het ergste nadeel; met draadversperringen en blokhuizen, gepantserde treinen en scheepskanonnen, waterdragers uit Britsch-Indië, padvinders uit Canada, muilezels en paarden uit alle werelddeelen, kortom met alles wat aan menschen en dingen te koop is voor wie ekonomisch onuitputtelijk sterk is, bereikte Engeland zijn doel. De vraag is niet alleen, of een half millioen Nederlanders één of meer millioen Duitschers zich van het lijf zouden kunnen houden (het Duitsche leger op oorlogssterkte telde in 1892 volgens Bloch 3,600,000 man), de vraag is, of uit de ekonomische overmacht van een staat niet per se zijn militaire volgt. Ook de oorlog tusschen de Vereenigde Staten en Spanje leverde hiervoor frappante bewijzen. Maar er is nog iets anders. Bij het volksleger-systeem worden in geval van oorlog alle valiede mannen tusschen de 20 en 50, die in de maatschappelijke machinerie niet onmisbaar zijn, opgeroepen. Hoe lang is zoo'n uiterste krachts-inspanning vol te houden? In Transvaal met zijn hoofdzakelijk voor eigen gebruik produceerende landbouwende bevolking bezorgden vrouwen en kaffers zoo goed mogelijk het veld; in een modern land kunnen handel en bedrijf niet maanden lang stilstaan. Totale ekonomische uitputting zou spoedig een eind maken aan deze gedwongen ‘algemeene werkstaking.’ Tegenover een volksleger dat een groot percentage der volwassen mannelijke bevolking omvat, behoeft een groote mogendheid slechts een even talrijk of iets talrijker leger te stellen, dat desnoods alle gevechten vermijden en den vijand alleen ‘bezighouden’ kan. Bij de grootmacht met zijn vijf, acht, tienmaal sterkere bevolking ging dan het ekonomisch leven vrij wel ongestoord zijn gang, en de oorlogstoestand zou een eind nemen | |
[pagina 9]
| |
zoodra het ‘klein maar dapper’ volk, zonder misschien gelegenheid te hebben gevonden zijn dapperheid te luchten, den strijd moest opgeven omdat het niet langer te eten, aan zijn lichaam geen kleeren, en in zijn zakken geen roode cent had, om voedsel en kleeding te koopen. Al deze overwegingen leiden tot de konklusie: geen volksleger ter wille van de onwaarschijnlijke mogelijkheid van een strijd om de nationale zelfstandigheid, die voor het proletariaat van oneindig minder belang is dan voor de bourgeoisie, en daarbij met de wapenen niet kan gehandhaafd worden. Maar er zijn nog andere gevallen, andere mogelijkheden, die ons misschien tot de tegenovergestelde konklusie zullen voeren. De voornaamste van deze betreft de aanranding der neutraliteit. Hier hebben de voorstanders der weerplicht een sterke defensief-offensiefe stelling en van hieruit worden krachtige argumenten geslingerd naar het kamp der ‘ontwapenaars.’ In de enquete van den Jongen Gids brengen zoowel Bebel en Kautsky deze mogelijkheid te pas en Bebel schrijft er over dat dit, n.l. te verhinderen dat het land in een oorlog tusschen groote machten door vreemde legers overstroomd wordt, het eenige is waartoe het volksleger zich in Nederland toerusten moet. Hiervoor is veel te zeggen. Het overschrijden van onze grenzen door vreemde troepen in geval van oorlog tusschen andere mogendheden is zeker mogelijk en even zeker is het gewenscht die troepen te stuiten; en de overmacht waartegen wij zouden hebben te staan zal allicht heel wat minder geducht zijn dan zoo het om ons zelf te doen ware. Alles redenen, die er voor pleiten, ons ter wille van deze mogelijkheid den last van een volksleger op te leggen. Maar laat ons eerst de waarschijnlijkheidskansen van deze mogelijkheid nagaan. De landen waaraan hier, zoo niet uitsluitend, dan toch voornamelijk gedacht wordt, zijn Frankrijk en Duitschland. Dat zij op onzen bodem zouden oorlogvoeren is weinig waarschijnlijk; waarschijnlijker dat een hunner over ons land troepen zou willen vervoeren om den ander in den rug te vallen. Maar èn Duitschland èn Frankrijk hebben sedert den oorlog van '70 hun grenzen enorm versterkt; zij liggen elkaar te bedreigen van achter een zware rij vestingen en het zou een vreemde taktiek zijn die deze stilletjes laat voor wat zij zijn en over Belgisch of Nederlandsch grondgebied den inval van uit het noorden waagt, met groote kans de terugtocht te zien afgesneden door de versterkingen van den vijand, die hij zoo listig vermeed. Maar gesteld, dit gebeurt, b.v. Duitschland besluit, om zoowel uit het oosten als uit het noorden Frankrijk binnen te vallen; een deel zijner troepen moet daartoe door Nederlandsch grondgebied, b.v. dwars door Limburg trekken. Zou het niet de wijsste partij zijn, ze | |
[pagina 10]
| |
stilletjes te laten begaan? Van burgerlijk-ideologisch standpunt een verfoeilijke zwakheid en het voorstel alleen reeds landsverraad. Wij echter beschouwen den vaderlandschen grond niet als iets ‘heiligs’, en zouden ons volstrekt niet vernederd voelen omdat een leger ons land doorgetrokken was; het vooruitzicht, dit ten koste van veel bloed misschien wel, misschien niet te kunnen beletten, heeft voor ons niets verleidelijks. Ja maar, zegt Schaper in zijn brochure, dan zullen ze op Nederlandsch gebied slag leveren en onze velden worden verwoest en onze dorpen worden platgebrand. Slag leveren tegen wie? Niet tegen ons als wij ons niet verweren. Verbranden en verwoesten alleen, in geval wij daartoe door verzet aanleiding geven. En dat de legers van groote mogendheden Nederland zouden uitkiezen tot gevechtsterrein, is werkelijk een onwaarschijnlijke veronderstelling. Onze slijkerige bodem is alleen geschikt voor het zware, moderne geschut, om er in weg te zinken. Dit geldt niet voor de Veluwe, noch voor een deel van N.-Brabant en Limburg - maar dat oorlogvoerende landen elkaar, als gold het een tournooi, op een der weinige geschikte plekken van ons land rendezvous zouden geven, waar de wereld voor hen openstaat - wij twijfelen er aan. Maar een ander, en o.i. ernstiger geval dan de kwestie der geschonden neutraliteit moet nog onderzocht worden, nl. de taak van het volksleger ten opzichte van de verdediging der koloniën. ‘De legerkwestie, schrijft VanderVelde in de Jonge Gids enquête, is onafscheidelijk verbonden aan de koloniale. Wie het behoud der koloniën als noodzakelijk beschouwt, moet leger en vloot willen handhaven om ze te beschermen’. Een aanval op onze koloniën door een der oude of nieuwe grootmogendheden (Japan, Australië, Ver. Staten) is in de toekomst waarschijnlijk. Hier ligt het zwakke punt van onze internationale positie: in een koloniaal bezit boven onze krachten, te uitgebreid om door onze kapitalistische klasse naar behooren geëxploiteerd, door onze regeering naar behooren bestuurd, laat staan verdedigd te worden. Hier ligt het gevaar niet zoozeer voor ons staatkundig voortbestaan, als wel ten opzichte van ons betrokken worden in een oorlog. ‘De sleutels van Java liggen in Nederland’ en een oorlog ter wille van ons koloniaal bezit zou niet alleen in Indië, maar ongetwijfeld ook aan of binnen onze grenzen worden gevoerd. In den oorlog tusschen de Ver. Staten en Spanje voorkwam alleen de spoedige vrede het beschieten van Spaansche havens enz., waartoe een Amerikaansche vloot al op weg was. Beschieting onzer havens, landingen op onze kusten enz. zouden de waarschijnlijke gevolgen zijn zoo we den strijd voor ons koloniaal bezit aanvaardden. - Zou dan het oogenblik gekomen zijn om ‘onze plichten als burger van den Staat te vervullen?’ Zouden we het volksleger daartoe willen gebruiken? Zijn wij door deze | |
[pagina 11]
| |
mogelijkheid verplicht, jaarlijks groote sommen aan de weerplicht op te offeren? Ik geloof dat het uit ons standpunt niet volgt. Wij kunnen niet beweren, dat het belang der arbeidende klasse nauw betrokken is bij het behoud onzer koloniën. Wel zien wij in, dat het ekonomisch leven van Nederland door verlies of beperking van koloniaal bezit tijdelijk in verwarring gebracht zou worden, maar het schijnt ons niet onmogelijk, dat een intensiever kapitalistische ontwikkeling in de industrie zoowel als in land- en tuinbouw het blijvend gevolg zou zijn. In Denemarken hebben wij een land zonder noemenswaard koloniaal bezit voor oogen, waar de arbeidersklasse veel gunstiger levensvoorwaarden heeft veroverd dan de onze en de arbeidersbeweging bloeit. In Spanje een staat, waar juist het verlies der koloniën na diep verval tot een begin van ekonomische verbetering den stoot gaf. Terwille van ons proletariaat behoeven wij niet om de koloniën te vechten, noch is het onze overtuiging dat koelies en Javanen er onder Japansch of Amerikaansch gezag slechter aan toe zouden zijn dan onder de vaderlijke Nederlandsche regeering. Waarom zouden wij het dan doen? Toch niet om voor het Ned. kapitaal het monopolie der petroleumbronnen en tabaksplantages te behouden, en voor de zonen der Ned. bourgeoisie de vooruitzichten eener lukratieve loopbaan bij het burgerlijk of militaire bestuur? Gesteld, wij waren nog te zwak om een oorlog om het koloniaal bezit door georganiseerde dienstweigering onmogelijk te maken, (wij bestrijden dienstweigering immers alleen zoolang zij nuttelooze individueele offers vergt, die naar verhouding de zaak van het proletariaat niet vooruitbrengen), dan zouden wij toch door een groote kampagne de publieke opinie tegen zulk een oorlog trachten te bewerken. In het meest waarschijnlijke geval, waarin het gebruikt zou kunnen worden, willen we dus het volksleger liefst niet gebruiken. We willen alleen vechten, zoo het belang van het proletariaat dit eischt, hetzij van het Nederlandsche of het internationale; en we willen alleen betalen zoo we inzien, dàt, waarvoor we betalen, te kunnen aanwenden in ons belang. Dit komt dus hierop neer: we willen het volksleger alleen zoo we meenen het eenmaal te kunnen gebruiken in den strijd tegen de kapitalistische klasse van ons eigen land of van andere landen. Dit gebruik kan zijn negatief of positief. Dat wij het leger willen maken tot een ‘onvertrouwbaar instrument’ in handen der bourgeoisie, schijnen de heeren der burgerlijke pers in deze dagen voor 't eerst uit den mond van Van der Goes te hebben vernomen. Het is anders al dikwijls genoeg gezegd. Het is de hoofdreden waarom onze programma's het volksleger eischen en die eisch voor velen onzer iets aanlokkelijks heeft. Bij het volksleger bestaat de discipline niet meer, die duizenden schoolt in het tegen hun wil, hun verstand en hun geweten gehoorzamen; bij het volksleger niet de | |
[pagina 12]
| |
zware straffen die iedere daad van verzet maken tot het wagen zoo niet van zijn leven, dan toch van zijn levenslot; bij het volksleger niet de kunstmatige scheiding tusschen militairen en volk, doorgevoerd om, wanneer de kapitalistische belangen het noodig maken, de militairen tegenover het volk te kunnen stellen. In het staande leger zal onze propaganda onder de jonge arbeiders niet veel meer kunnen uitrichten dan ze tot onbetrouwbare instrumenten te maken, want wat wij hen leeren, leert dril-hypnotisme en vrees hun af. Bij het volksleger wordt de gewapende macht van een ‘onvertrouwbaar instrument’ voor de bourgeoisie tot een ‘vertrouwbaar instrument’ voor de arbeiders, naar gelang klassebewustzijn en organisatie toenemen onder het proletariaat. Maar, zal men zeggen, ook bij ontwapening kan geweld ons niet meer onderdrukken: is het niet beter en meer in overeenstemming met den idealen zin van het proletariaat, hiernaar te streven dan het geweld te willen maken tot een wapen in onze vuist? Zeer schoon, maar wie gelooft dat de bourgeoisie, zoo zij al ooit uit ekonomische nuttigheids-overwegingen besluit tot ontwapening tegonover den buitenlandschen vijand, niet zal zorgen tegen den binnenlandschen nog het schitterend argument van den blanken sabel en het welsprekend van kogelgefluit te kunnen aanwenden? Versterking van politie en maréchaussée; het keurkorps van bewaarders der openbare orde uitgebreid: dit is het sombere beeld op de keerzij der lachende ontwapenings-medaille. Ziehier het alternatief: bij ontwapening de massa der arbeiders even weerloos als thans en in handen der bourgeoisie een minder omvangrijk, maar volkomen vertrouwbaar instrument tot ordebewaring, een pretorianerbende tot hare beschikking. Bij het volksleger allen gewapend, proletariërs en kapitalisten, maar de arbeiders door hun massa naar gelang de eenheid in hunne klasse toeneemt, een overmacht vormend die de andere zijde er wijselijk voor zal bewaren het eerste schot te doen. De keus kan op dit punt niet twijfelachtig zijn. Het volksleger, verworpen waar het gold de handhaving der onafhankelijkheid en de bescherming der koloniën, hoogstens geduld in zake de verdediging der neutraliteit, wordt, als middel in den strijd der arbeiders, in triomf weer binnengehaald. Maar nu komt de vraag op, of de bourgeoisie met dit vooruitzicht voor oogen, het volksleger, al is het een nòg zooveel krachtiger middel ter verdediging naar buiten, ook aandurven zal? Of zij er niet hartgrondiger angst voor zal gaan voelen en er zich beslister tegen verzetten, naar mate de kracht van het proletariaat wast? Of aldus met invoering er van niet zal moeten worden gewacht tot ‘den dag na de revolutie’. Maar past de eisch dan nog wel op een strijdprogram, een program van hervormingen, in de burgerlijke maatschappij uitvoerbaar? Van de bourgeoisie een wapen te verlangen om de bourgeoisie des te sneller te kunnen treffen: lijkt dit niet utopisch? | |
[pagina 13]
| |
Ter wille van den strijd tegen zijn eigen kapitalistische klasse, kunnen wij dus begrijpen, dat de sociaal-demokratie aan het proletariaat den ekonomischen last van het volksleger meent te moeten opleggen. Zoodanig opgevat, zou het op ons program mogen blijven prijken. Maar zoodanig opgevat, zal de bourgeoisie wel zorgen, dat het er op blijft prijken tot den laatsten dag van hare macht. Maar buiten onze eigen bourgeoisie en onze eigen arbeidsklasse hebben wij ook rekening te houden met de belangen van het internationaal proletariaat. In de Jonge Gids enquête zegt Kautsky, dat de demokratiën van het westen niet tot ontwapening mogen overgaan, zoolang de absolutistische staten van het oosten tot de tanden gewapend blijven en dat de staat die de wapens neerlegt, zichzelf maakt ‘tot een speelbal van zijn ekonomisch of politiek achterlijke buren’. Op Nederland schijnt mij deze zin weinig toepasselijk. Ekonomisch achterlijke buren houden we er niet op na; en politiek... daar zullen we thans maar over zwijgen. Niet met het oog op Nederland zoozeer schreef Kautsky dit dan ook, als met het oog op Duitschland. Het is, sedert bijna een halve eeuw, de traditie der Duitsche partij, dat Duitschland gewapend en gereed behoort te blijven om een aanval van Rusland te weerstaan, om onmogelijk te maken een overwinning der Russische wapenen die de zaak der demokratie, de zaak van het proletariaat in West-Europa voor jaren en jaren zou verlammen. De eisch van het volksleger in het Duitsche partijprogram is dus het gevolg van de noodzakelijkheid voor de sociaal-demokratie, de weerkracht der Duitsche natie zoo mogelijk nog te versterken en tegelijkertijd een vorm van leger-organisatie te scheppen die in haar wezen niet tegen de demokratie is gericht. Zoolang Rusland blijft wat het is, kan noch mag de Duitsche partij dit punt van haar program veranderen; voor haar is de ‘ontwapening’ een verboden vrucht - verboden ter wille van de belangen van het proletariaat zelve. Van de ontwikkeling der arbeiders-beweging en den loop der dingen in Rusland hangt de houding der Duitsche sociaal-demokratie in dezen af. Moet onze houding nu weer bepaald worden door de hare? Kan de eenheid van belangen van het internationale proletariaat ons de plicht opleggen ook in deze praktijk een lijn te houden en ons verplichten de uitgaven van het volksleger te dragen, omdat mogelijk eenmaal de arbeiders der meest door Rusland bedreigde landen de hulp hunner klassegenooten van het westen zullen inroepen in een strijd tusschen demokratie en absolutisme, een reuzenworsteling waarin de overwinning der demokratie zeker de politieke macht der arbeidersklasse zou vestigen? Waar zóó algemeene belangen bij de vraag ‘weerplicht of ontwapening’ zijn betrokken, daar schijnt er wat voor te zeggen een eventueel besluit, om het volksleger van ons program te schrappen, | |
[pagina 14]
| |
uit te stellen tot het internationaal kongres over dit punt heeft beraadslaagt, dat de belangen van het internationaal proletariaat raakt. In ieder geval is dit duidelijk: de sociaaldemokratie mag den eisch van het volksleger nooit motiveeren met algemeenheden als vaderlandsliefde, burgerplicht enz. En, zoo wij het volksleger op ons program willen behouden, dan kan het alleen zijn - en dit punt behoort dan ook in de propaganda goed uit te komen: het is de scheidingslijn tusschen ons als revolutionaire en een burgerlijke partij als de vrijzinnig-demokraten - het alleen kan zijn met de motiveering, dat het ons eenmaal te pas kan komen, hetzij in de worsteling tegen onze eigen kapitalistische klasse, hetzij, met onze broeders van over de grenzen vereenigd, in den strijd tegen de machten der reaktie.
* * *
De eerste zin van de zesde eisch van ons strijdprogram luidt: ‘Afschaffing van het militaire stelsel, invoering van algemeene weerplicht in plaats van het staande leger.’ En in een adem volgt hierop: ‘beslissing van internationale geschillen langs scheidsrechterlijken weg.’ Niemand zal beweren, dat tusschen de eerste en tweede alinea een helder logisch verband uitkomt. Integendeel: men is geneigd te vragen waartoe, wordt bij internationale geschillen arbitrage een vaste en verplichte instelling, de algemeene weerplicht, die toch ten doel heeft de nationale verdediging, nog noodig is. Zoo loopt men in de burgerlijke maatschappij niet langer rond met knuppel of revolver gewapend, sedert openbare rechts-instellingen de taak, de private belangen der individuen tegen mogelijke aanranding door andere individuen te verdedigen, hebben overgenomen. Maar men kan - afgezien van het niet logisch in elkaar sluiten van de deelen van den eisch - ook bedenkingen inbrengen tegen zijn opname in 't strijdprogram. Of men hem daar wel dan niet op zijn plaats vindt, hangt er van af, wat men het strijdprogram acht te zijn. Is het een opsomming van de gewichtigste maatregelen ten gunste der arbeiders, mogelijk nog onder het kapitalistisch stelsel en in te voeren (natuurlijk onder pressie der arbeiders) door een burgerlijke regeering? Of is het een korte schets van de voorbereidende maatregelen, die het proletariaat, zoodra het de politieke macht veroverd heeft, moet nemen als eersten stap tot den geleidelijken overgang naar socialistische produktie? Een kleine wandeling door ons strijdprogram overtuigt ons, dat het zoowel het eene als het andere is. Het doet zich voor als een tusschen-ding, het heeft een dubbel karakter. Eischen, zonder twijfel onder het kapitalisme doorvoerbaar en ten deele in andere, politiek of | |
[pagina 15]
| |
ekonomisch meer ontwikkelde landen reeds doorgevoerd (algemeen kiesrecht, vertegenwoordiging der minderheden, recht van initiatief en referendum, verplicht lager onderwijs tot het 14de jaar, volksjury, enz.) staan konterbont dooreen met andere, die eerst nà een proletarische revolutie hun beslag zullen kunnen krijgen (weerplicht, landnationalisatie, kostelooze openstelling van alle inrichtingen van openbaar onderwijs met verpleging der leerlingen, staats-erfrecht, algemeene achturendag, enz., enz.). Zoo komt het, dat waar ten opzichte van een bepaald iets verschillende maatregelen worden voorgesteld deze wel eens met elkaar in tegenspraak schijnen: de meest vèrgaande toch hebben de strekking de andere onnoodig te maken. Zij zijn niet bedoeld om tegelijkertijd, maar om na elkander in werking te treden. De eenen bedoelen opheffing van een bepaald, misschien betrekkelijk onbeteekenend onrecht, de andere niet meer of minder dan de ekonomische revolutioneering der maatschappij. Dit is b.v. het geval bij de agrarische paragraaf, waar, wat als krachtig trompetgeschal met ‘landnationalisatie’ inzet, uitloopt, na het tusschen-spel der vergoeding aan pachters, enz., in het bescheiden getokkel ‘afschaffing van tienden en heerlijke rechten.’ Het is toch zeker niet de verwachting, dat deze rechten, komt het eenmaal tot landnationalisatie, nog zouden bestaan! Met deze opmerkingen heb ik niet de bedoeling, ons strijdprogram onder handen te nemen en te bekritiseeren. Ik wil alleen duidelijk maken, hoe men het moet opvatten, wil er niet allerlei tegenstrijdigs in staan, n.l. als een algemeene opsomming van zoowel praktische als propagandistische eischen. Het is een wegwijzer: het wijst naar de naaste, licht vervulbare, morgen misschien vervulde verlangens van het proletariaat, maar ook naar de socialistische samenleving. Alleen wanneer men het strijdprogram zóó ruim opvat, kan men daarin onze eischen in zake militarisme op hun plaats vinden. Die eischen toch hebben voornamelijk propagandistische waarde. De afschaffing van het militaire stelsel kan in de burgerlijke maatschappij niet verwacht worden. Integendeel: op dit oogenblik zijn alle groote en niet weinige kleine staten met kracht en macht aan het opdrijven van de finantieële lasten, en waar, als in Engeland, de persoonlijke lasten tot nu toe gering waren, staat ook in dat opzicht verergering vandaag of morgen voor de deur. Het staande leger door weerplicht te vervangen, dat is geen sociale hervorming, die, als b.v. beter ouderwijs, uitbreiding van arbeidswetgeving, verzekering bij ziekte en invaliditeit kan worden ingevoerd, zoodra de tegenstand der kapitalistische klasse tegen zoodanigen als tegen elken maatregel, die òf de vrijheid van uitbuiting eenigszins beperkt, òf aan de arbeidende klasse een deel der uit haar geperste meer-waarde in den vorm van sociale hervormingen teruggeeft, genoegzaam is overwonnen. De invoering van weerplicht | |
[pagina 16]
| |
heeft een heel ander karakter. Het is het afbreken van den laatsten wal, waarachter het kapitalisme zijn bestaan in veiligheid brengt, door dat kapitalisme zelf; het is de toekenning van een politiek recht aan het proletariaat, even gewichtig als het kiesrecht maar uitteraard nog gevaarlijker voor de bourgeoisie en in bewogen tijden van veel sneller werking. Zulk een recht kan door de bourgeoisie niet meer verleend, - door het proletariaat nog slechts veroverd worden gelijktijdig met de verovering der politieke macht. Het algemeen enkelvoudig kiesrecht te verleenen, konsekwent gevolg van haar eigen stelsels en leeren, daaraan denkt de bourgeoisie in de laatste tien, vijftien jaar al niet meer. Waar het werd gewonnen, of zelfs een zwakke aanloop ertoe, gebeurde dit als vrucht eener revolutionaire volksagitatie: België, Nederland, Zweden. De tegenstand der bourgeoisie wordt hoe langer hoe grooter; en waar de Belgische regeering in 1893 voor de algemeene werkstaking zwichtte, bleef zij in 1902 star. Zelfs een ernstige revolutionaire beweging faalde toen het algemeen kiesrecht te verkrijgen. Hoe langer hoe moeilijker dus wordt voor het proletariaat (juist door zijn toenemende kracht en de bevreesdheid der bourgeoisie daarvoor) de verovering van nieuwe politieke rechten. Het heeft werk genoeg, vroeger verworvene rechten en vrijheden te handhaven, en slaagt daarin zelfs niet altijd, dank zij het verbond van reaktionaire klassen en partijen. Zoo werd in Saksen het kiesrecht voor den Landdag verslechterd, in den Duitschen Rijksdag het reglement van orde zóó gewijzigd, dat de vrijheid van spreken feitelijk opgeheven is; in Engeland en Nederland wordt het vereenigingsrecht aangetast, bestaande wetten in reaktionairen zin uitgelegd of oude strafbepalingen in nieuwen vorm hersteld. En deze bourgeoisie, ijverig in de weer de arbeidende klasse-politiek onmondig te houden of te maken, ekonomisch terug te duwen, zij zou de arbeiders in staat stellen zich met de wapens tegen iederen aanslag op haar rechten te verzetten of nieuwe te eischen? Niemand, die het in ernst gelooft. De bourgeoisie, ook die der kleine staten, voor welke het volksleger de aangewezen vorm van legerorganisatie ten dienste der nationale verdediging is, is zich bewust dat de invoering ervan wel de nationale kracht naar buiten, maar in nog veel grooter mate de kracht van het proletariaat naar binnen ten goede komen zou. Zij doet afstand van het kleinere goed, om aan het grooter kwaad te ontkomen. Zij zou, ten slotte, liever ondergaan als nationale bourgeoisie, door een vreemdlandsche overwonnen, en haar oud maatschappelijk bedrijf, het innen der meerwaarde als nieuwe firma voortzetten, dan ten onder worden gebracht door het nationaal proletariaat, en het vaderland in handen te zien der ‘vaderlandslooze bende’ van eigen stam. Zij zal er wel heilig op passen, het leger te hervormen in de richting waarbij het onderscheid tusschen leger en volk ten slotte opgeheven wordt. | |
[pagina 17]
| |
Bij iederen stap vooruit, die het proletariaat doet in eenheid, bewustheid en strijdvaardigheid, neemt de weerzin der burgerlijke reaktie tegen het volksleger toe. De gebeurtenissen der laatste maanden hebben waarschijnlijk de elementen der bourgeoisie, officieren en anderen, die om redenen van militairen aard nog vóór het volksleger waren, tot tegenstanders gemaakt. De kinderachtige angstvalligheid, waarmee in de Februari- en Maart-dagen leger van volk werd afgescheiden, zoo hermetisch als maar kon, dat er toch geen druppeltje van eenheids-gevoel en solidariteit tot de kazerne door zou sijpelen, bewijst hoezeer voor de heerschende klasse de noodzakelijkheid bestaat, het militaire stelsel onveranderd te handhaven zoolang het leger in de eerste plaats als klasse-instrument moet dienen, dus zoo lang de klasse-maatschappij in stand blijftGa naar voetnoot1). Het leek mij nuttig de revolutionair-propagandistische waarde van den weerplicht-eisch juist aan den tegenzin der bourgeoisie nog eens te toetsen, omdat die in ons land, waar het militarisme niet als een van de ergerlijkste schaden van het kapitalistisch stelsel op den voorgrond treedt, licht over het hoofd wordt gezien. Wie maar drie dagen lang Berlijnsche lucht inademt en het Pruisisch militarisme ziet optreden begrijpt, dat de Pruisische staat en het volksleger onvereenigbaar zijn, dat invoering der weerplicht voor een door-en-door militaristisch land op zichzelve een revolutie beteekent en er eene - d.w.z. een totale omkeer in de machtsverhoudingen der klassen - veronderstelt. Maar door het lodderige karakter, de meer doezelige omtrekken van ons militarisme spreekt het revolutionaire in den eisch ‘weerplicht’ hier niet zoo sterk; in de gewone opvatting der partij wordt hij bijna uitsluitend in verband gebracht met bezuiniging en tempering van het klasse-karakter van het leger, dus met den negatieven kant van het volkslegerGa naar voetnoot2). Op den positieven kant, een gewichtig politiek wapen te kunnen zijn in den strijd tegen de eigene, of, in verbinding met de arbeiders van andere landen, tegen een vreemde bourgeoisie - hierop scheen | |
[pagina 18]
| |
de partij in '98 nog zoo weinig kijk te hebben, dat de motie, met algemeene stemmen op het Amsterdamsch Kongres aangenomen, daarover geen woord bevatGa naar voetnoot1). Het komt mij voor dat, wil de partij door herhaling dier motie te kennen geven, dat zij aan het internationale standpunt in zake het volksleger vasthoudt, zij wél zal doen een nieuwe alinea toe te voegen, waarin op den positieven kant van het volksleger als middel in den klassenstrijd wordt gewezen en deze eisch zoodoende zijn volle revolutionair-propagandistische waarde krijgt.
Evenmin als weerplicht zal algemeene ontwapening in de burgerlijke maatschappij worden doorgevoerd. Ook niet in staten waar, als in Nederland, de bourgeoisie zelve de funktie van het leger als verdediger der nationale zelfstandigheid niet ernstig neemt. Vooroordeelen, valsche schaamte, nationalisme, zouden zich tegen de afschaffing van het leger verzetten. De bourgeoisie moet nu eenmaal wat doen ‘voor haar fatsoen’ Daarbij is het leger voor een groot aantal personen uit de hoogere- en middenklasse direct of indirekt een middel van bestaan. Ten derde heeft het dit voordeel: wèl inderdaad niet anders te zijn dan een werkking van klasse-heerschappij tegen de arbeiders, maar in vele onnoozele oogen toch iets anders te schijnen; terwijl een, bij eventueele ontwapening op te richten uitgebreid politie- of marechaussée- | |
[pagina 19]
| |
corps ter ‘handhaving van binnenlandsche orde en rust’ dit hatelijk karakter van af den eersten dag voor allen zichtbaar zou dragen. En ten slotte zijn, voor iedere koloniale mogendheid, leger en vloot van het moederland met vele banden aan het koloniaal leger en de koloniale vloot verbonden (men denke aan werving, opleiding en detacheering van officieren en manschappen; schepen voor den algemeenen dienst en Indië bestemd.) Het is dus onmogelijk voor een mogendheid over te gaan tot ontwapening, zoolang zij door wapengeweld haar koloniaal bezit handhaven en liefst vergrooten wil. Zoowel als de weerplicht, is dus de ‘algeheele ontwapening’ een propagandistische, in de kapitalistische maatschappij onuitvoerbare eisch. Het is een formule, die in den meest krassen vorm onze soc.-democratische oppositie tegen het militairisme samenvat, - meer niet. Boven den eisch van het volksleger heeft deze formule voor, in de praktijk der propaganda geen mogelijkheid over te laten tot misverstand, verwarring en terugvallen in burgerlijk-demokratische denkbeelden. Daarentegen opent hij licht de deur voor utopisme, zoodra hij nl. niet als zuiver propagandistisch maar als praktisch uitvoerbaar wordt opgevat. Want de ontwapening voor te stellen als mogelijk in de kapitalitische maatschappij, is zoo utopisch mogelijk. Volksleger en ontwapening zijn dus beide goed, beide sociaal-demokratische formules, waarmee in de propaganda de tegenstelling van kapitalisme en socialisme kan worden gedemonstreerd. De eerste heeft voor, duidelijk te maken den onwil der heerschende klasse tot een maatregel, die het doel waartoe het leger in naam dient, nl. de verdediging van het vaderland, ten goede zou komen, uit haat en vrees voor het proletariaat. De tweede geeft misschien beter gelegenheid onze absoluut-vijandige houding tegenover het militairisme uiteen te zetten. Voor de praktische politiek is het van weinig beteekenis, welke formuleering op het strijdprogram staat. De sociaal-demokratische afgevaardigden stemmen zoowel tegen alle militaristische uitgaven, als dat zij aandringen op verkorting van diensttijd, opheffing van een afzonderlijk militair recht enz.: de maatregelen die zij voorstellen liggen in een lijn, die zoowel naar ontwapening als naar weerplicht heenvoert en het punt, waar deze lijn zich splitst naar gelang men 't een of 't andere wil bereiken, ligt misschien nog in een ver verschiet. |
|