| |
| |
| |
[Toen de tijden jonger waren dan nu]
Toen de tijden jonger waren dan nu
Zijt gij, vluchtelingen gekomen
Van 't Oosten eerst, en toen dat lange stroomen
Ophield, opnieuw vandaar, waar luw
De winden zijn, niet als de onze ruw,
De zee murmelzingt en slanke cypressen
De kerkhoven op de heuwvelen omzoomen.
Geworden ware 'uw oogen rijpe bessen
Daar, waar hun lens weerkaatst 'eedle kontoeren
Van berg, baai, kaap en in zwartblauwe trossen
Neergolfde uwer dochtren weligheid.
Uw toegeknoopte horizon ontsnoeren
Hielp daarginds wetenschap, zowel gewijd
Als wereldsch. Rijke arabische cultuur
Schakeerde Uw joodsche kracht met fijner tinten,
Toen ge tot ons kwaamt in ons opgaand uur
Van een klein volk, dat droeg in zijn natuur
Verdraagzaamheid, niet altijd even puur,
Maar gezond. Ge vondt vrijheid van geweten
En van geloof. Hier, onder onze tenten
Mocht ge de ongezuurde brooden eten
In vrede, en vieren het Loofhuttenfeest
(Niet openlijk, een weinig nog bevreesd
En schuw, voorzichtig bij iedere bete
omziend als lang opgejaagd beest.)
De synagoge schuifeldet ge binnen,
Beangst voor 't Oog, spiedend door alle reten
In Uw geboorteland, vol kouden haat.
Nog leefdet ge gezonderd achter dijken
Van vooroordeel g 'ook hier, in overvolle wijken,
Waart nog geen volberechtigde gelijken,
Voeldet gemeten U met vreemden haat.
Maar toen uit Frankrijk woei de stormwind aan,
Die d 'oude machté 'omverwierp met zijn stooten,
Werd ge vrij in Uw komen en Uw gaan,
Gelijkberechtigden, niet meer heloten,
Vereenigd met ons in één volksbestaan
Van burgers. De handen Uwer kinderen zwaaiden
Juichend op school de nationale vaan.
Smaad, onder haar voorheen U aangedaan
Zonk in 't verleden weg. Uw kindren kraaiden
Het hardst als het jaarlijksch schoolfeest begon.
| |
| |
Zeker, Uw kern bleef Oostersch. Heeter laaide
Uw bloed dan 't onze, in Palestina 's zon
Gestoofd, en als de gure winden waaiden,
Huiverdet ge. Nadrukkelijker doorsneden
Dan d 'onze Uw gebaren de lucht, en spon
De draad van Uw verhaal. En nog blijft heden
Uw kern wat z 'altijd was, Uw zijn verworteld
Met d 'aardlage' in duizend jarig verleden;
Zijn fundament met tranc' en bloed geworteld,
Bevloerd met steenen van verneed 'ring, smaad,
Aantijgingen, zinnelooze' en wreede-
Met groot vertrouwen ook, dat in Gods raad
Dit werd besloten en ge zijt verkoren
Tusschen de volken. Zoo bleeft ge paraat,
Gelooven, hopen, wachte', Uzelf behoren
En Gode. Maar ook werd in U geboren
Tusscche 'ons iets nieuws. Een jonge dageraad
Vernieuwde Uw wezen. Zeker bleeft ge Joden,
Maar werd ook Hollanders. Goed en kwaad
Deeldet ge met ons; d['] eeuween door zaagt roode
Zon, als wij, ge zinken in zee, door dampen
Zilte, gezeefd zijn straling. Onder de geboden
Leefdet ge als wij, van zon en wind, met rampen
Soms treit 'rend 't land, maar die ten zegen 't waren.
Met ons dezelfde wolken zaagt vergaren
Vervlucht 'gen ge, als d 'avondlijke lampen
Ontstoken werden, ontvlamden de vure 'in
De diepste kraters der onmeetlijkheden
Aan één strand stoofd 'Uw kindren hun leden
Met d 'onze in 't warm zand, terwijl zacht schuren
Over 't schelpen gruis van een zomerzee
D 'ouderen wiegde in een slaap vol vrede.
Onze en Uwe jongens eend 're avonturen
Beleefden, speelden in dezelfde stee
Tolden na de spanning der sterke uren
Tezamen rond; liepen met meisjes mee;
Bouwden volwassen, aan één cultuur en
Wancultuur ook, tevree of niet tevree,
Maar 't viel, maar alle 'ontsmet de nature
Van dit land vormde, en er gedijen dee.-
| |
| |
Aan de roemrijkste onzer hoogescholen
Zoon van Uw volk verleende heldren gloed
Drong door, waar anderen levenslang dolen
In 't labyrinth van duizend gange 'en holen
Tot de kern van dit god 'lijk menschelijk goed:
Gerechtigheid. En telkens nieuwe beken
Stroomde uit van inzicht, door zijn bron gevoed.
Samen werken w 'om krotten af te breken,
Waar zich verschanst ellend 'en 't snerpend tergen
Der pijnen te verzachten: dokters leeken,
Zusters (ook joodsche) nonnen, alle samen
De t.b.c. bestreden, en de andere erge
Volksziekten: donkere schaduwen weken,
Klaarden op - In 't gouden boek der namen
Van joodsche zangers staan: hartstochtelijk teere
Ge[z]angen onze schatka[m]ers werrijken
Eén hunner 't hart zijns volks verwoordde: prijken
Zag wie hem las 't in vertrouwen in, den Heer en
Verlossing komende voor dat volk? één zag wijken
't Kapitalisme met zijn plage 'en zeeren;
Zong hoe samenhorigheid in alle rijken
Van 't Universum heerscht. En doet ons schouwen
De wezenseenheid van het zijn en stroomen.
De joodsche beeldhouwers hakten hun drommen
In steen, kneedden z 'in klei; grootsche gebouwen
Tot cier. In 't hart des lands op vale hei
Verrijst monument één der kloekste zonen
Van Afrika ter eere: zoo werden wij en gij
| |
| |
In veel een eenheid, sloegen al meer bruggen
Over dat wat ons scheidde: heen en weer
Liepen w 'over hen neuriënd. Recht groeide uw ruggen
A[ls] d 'onze: uw schouders boog niet meer terneer
De doffe pijn van minderwaardigheid.
De uitbundige aard en onze stugge
Begrepen al beter elkaar. Uw vlijt bleef even groot
Overlet ook Uw huiselijke sfeer.
Al meer leerd 'elkaars eigenaardigheid
Ontzien we, en glimlachende verdragen
Elkaars zwakheden: viendschap van 't leven bond
Vaak Jood met niet-Jood: bindt ze nog: het bloed
Streek voor den geest de zeilen; in het heden
Brak morgen door. Niet zeld 'ook zoet verlangen
Bewoog van één onzer zonen 't gemoed
Voor een meisje uit Uw volk: snel en behoedzaam
werden draden tusschen hen gesponnen
Glanzend gave, sterk en fijn
Tegader: d 'ouders trokken soms wel lange
gezichten, maar liefde en levensmoed
Lachen met de bezwaren van wie zijn
Blijven steke' in vooroordeel. Meestal bleven
Z 'ontstemd slechts kort: hun ontstemming verging
Zoodra glu[u]rde 'om den hoek het bottend leven
Van kleinkind 'ren bekoorlijk, zeg[e]ning
van d 'ouderdom. Neen, 't was niet alles even
Gemakkelijk: er wàs soms iets dat schrijn-
D[e]' een oogenblik, de snaren niet altijd bleven
Gelijk gestemd. Maar wanneer gaat ooit groei
Zonder tweestrijd in de verborgen dreven?
En dit wàs groei, ja meer: nieuwe geboorte,
Voorspel tot nieuwe menschheid: haar lied woei
Ons toe eindelijk ontsloten poorten;
In menschheid kwam een nieuwe knop tot bloei.
| |
| |
Geweld heeft ons gegrepen bij de kee[l],
Terneergeveld met harde knoken,
Tevens ontwricht, der stede 'en oude dorpen
Schoonheid verwoest, toen zich op U geworpen
En ruw U afgerukt van Uwen steel:
Maar 't heeft U noch ons innerlijk gebro[k]en.
Ons hart heeft de vuisten gebald
En bittere tranen vergoten
Om onze machteloosheid; neen machtloos zijn
enkel geweldenaars en despoten
wanneer 't moordwapen hun ontvalt;
Niet zij die zich verbonden in d 'Idee
En haar luister ook in Novembernachten
Zien pralen met de oogen van den geest,
Nier zij; kent van Uw gemoed de zee
Haar eb en vloed, die toch tege' d 'overmachten
Weer opveren, heel even maar gevreesd.
Heil ons, de besten van ons, jonge en ouden,
Zijn opgevlogen en in den strijd gegaan
Voor U. voor U, maakten van 't ik zich vrij
Om U te schragen; trots zijn we en bli[j]
Dat zij het deden - rond verscheurde vaan
En duizendmaal doorboorde - haar te dragen
Door de lichtloosheid van dit wintertijd,
Dat wie [h]aar zien, hunk 'ren zich ook te wagen.
De in tallooze gevechten doorboorde,
Wier naam geluidloos om de lippen zweeft,
En aan hun oogen verleent een geluksglans-
Zij en gij vinden in den doodendans
Waarin horden [r]onddwarr 'len. levenswoorden
En toen daden, waar menschheid uit heeft geleefd
t 'allen tijde . . . . . . . . . . . . . . . .
| |
| |
Een zachte vonk schiet uit Uw oogen
Vertrouwder voelt de druk van uwe hand
Sinds samen w 'over onze kindren bogen
Om ze te troosten toen geweld de band
Stuksneed ruw, die geduld, liefde en verstand
Tusschen meester en leerling knoopen.-
Hij komt terug, kind, vrees niet. Er gaat ope 'in
Kinderoogen iets van een wonderland.
Mijn joodsche vrienden, die mij nu omstaat
Zoo rustig, in den geest, jongen en ouden,
Gansch ongeschokt, over U heen gaan laat
De storm, wetend, ‘Hijwerpt ons niet omver’
En woorden vondt, die kwamen van zeer ver
Uit groote diepte, om ons vast te houden,-
Sterker worden aldoor de zwakke krachten,
Teederheden krijgen de overhand:
Aan der wereld getouw Godlijke hand
Weeft uit de tranen der doorwaakte nachten
Onzichtbaar weefsel, zilverkleurig band:
Verbondenheid in gevoel en gedachten.
Hoe heerlijk is dit, dat uit donkre uren
Opstijgt de zuivere gewijde lach,
Dat God uit de bitterste avonturen
Zoet[e] vertroosting te schenken vermag,
Dat het duister wordt als een jonge dag
Waardoor wij opgaan, nieuwe creaturen.
|
|