| |
| |
| |
‘Socialisme en wereldbeschouwing’
Mijne Hoorders.
Wij zijn hier bij elkaar om ernstig met elkander tot meer klaarheid te komen over de groote levensproblemen, en om het beste in onszelf te verwezenlijken en tot waarheid te maken in ons leven.
Ik hoop, dat deze bijeenkomst gezegend moge zijn.
Een socialisme zonder den achtergrond eener algemeene wereld- en levensbeschouwing zou noodzakelijk niet slechts arm en schraal zijn, het zou ook in de praktijk te kort schieten. Wil het socialisme een werkende kracht zijn, dan moet het steunen op een bepaalde wereldbeschouwing en een bepaalde opvatting van het leven, dat is een overtuiging over den zin. de beteekenis van het bestaan. Het is juist uit zulk een overtuiging, dat de groote strijders voor vernieuwing van de maatschappij altijd de kracht hebben geput om tegenover de vijandelijke machten van elke soort vol te houden. Hun socialisme stond altijd in organisch verband met hun wereld- en levensbeschouwing.
De ervaring leert, dat het socialisme met verschillende wereld- en levensbeschouwingen vereenigbaar is. Wij willen in het kort nagaan, met welke dergelijke beschouwingen het zich in de laatste honderd jaar heeft verbonden en op welke algemeene gedachten over de natuur van den mensch en de wereld het heeft gesteund.
| |
| |
Wij beginnen met het utopisch socialisme, dat in zijn tijd van zooveel waarde voor de vernieuwing der gedachten en der levensverhoudingen is geweest. Wij weten, dat dit socialisme is opgekomen uit de wijze van denken in het tijdperk der Verlichting, dat het steunde in een absoluut geloof in de menschelijke rede, een absoluut geloof in de kracht van de opvoeding en van het milieu, waarin de jonge mensch opgroeit. Het steunde verder op de overtuiging, dat de mensch met behulp van de rede, en door het zedelijk bewustzijn geleid, een plan vermocht te ontwerpen voor een nieuwe, betere inrichting der maatschappij. Charles Fourier, St. Simon, Robert Owen. Cabet, nog anderen, hebben zulke plannen gemaakt. Zeker bestonden tusschen deze mannen onderling belangrijke verschillen van wil en denken, echter geloofden zij allen, dat men een betere maatschappij kon realiseeren, zooals een architect een gebouw realiseert, daarbij een plan volgend, dat hij in zijn hoofd heeft ontworpen en uitgewerkt. Verder geloofden zij, dat wanneer men den menschen slechts bewees, dat de socialistische inrichting der maatschappij redelijk was, allen, zonder onderscheid van stand of klasse, dit zouden inzien en hun wil door dit inzicht gericht zou worden. De utopisten zagen in den mensch voornamelijk een met rede begaafd wezen; zij hielden geen, of slechts zeer weinig, rekening met de driften en strevingen, die in de diepste lagen der menschelijke persoonlijkheid wortelen.
Wij kunnen er hier niet verder op ingaan, hoe de opvatting van de menschelijke persoonlijkheid bij de utopische socialisten der XlXe eeuw, weer verband hield met hun overtuiging, dat alle processen, die zich in het zijn afspeelden, van zuivermechanischen aard waren, d.w.z. dat zij verklaard konden worden door de bewegingen der allerkleinste stofdeeltjes. En deze overtuiging was een van de pijlers der mechanistisch-materialistische wereldbeschouwing, die het wetenschappelijk denken van af de tweede helft der XVIIIe eeuw tot in de tweede helft der XlXe beheerschte.
Omstreeks dien tijd werd het utopisch socialisme vervangen door het wetenschappelijk socialisme, dat weer nauw samen- | |
| |
hing met de wereld- en levensbeschouwing der tweede helft van de XlXe eeuw. Deze op haar beurt kwam op in verband met het toenemend inzicht in menschelijk-maatschappelijke verschijnselen (beteekenis van het sociale milieu, de klasse en de arbeidswijze voor het gevoels- en gedachteleven) en verder met de reusachtige ontwikkeling der natuurwetenschappen en de snel toenemende macht van den mensch over de natuurkrachten. Deze machtstoeneming maakte de menschheid hoogmoedig en bedwelmde haar. Een onbegrensd geloof in de wetenschap kwam op; men geloofde, dat zij niet enkel de ‘levensraadsels’ zou oplossen, maar ook, dat zij den weg zou wijzen tot bestrijding en overwinning der maatschappelijke euvelen, zooals onwetendheid, armoede en misdaad.
Het was in de eerste plaats de natuurwetenschap, de kennis van het mechanisch geschieden in wat toen nog heette ‘de doode materie’, waarop dit geloof gebaseerd was. Deze wetenschap was opgebouwd, en zij werd steeds verder tot ontwikkeling gebracht, met behulp van waarneming en experiment. Het was dan ook geen wonder, dat het vertrouwen in de kracht der proefondervindelijke methode, zooals deze werd toegepast in de natuurwetenschap, al grooter werd en dat het scheen, of een methode, die tot zulke uitstekende uitkomsten had geleid op één uiterst belangrijk gebied van menschelijk weten, even vruchtbaar zou moeten blijken, wanneer zij op andere gebieden werd toegepast. Zoo werd dan een poos lang zoowel de kennis der maatschappij als die van het menschelijk bewustzijn, de zielkunde, opgevat naar analogie der natuurwetenschap, werden hare methoden zooveel mogelijk nagevolgd in elk veld van menschelijk weten dat onderzocht moest worden. Het verschil tusschen natuur en geest werd uit het oog verloren, de bewegingswetten van de stof werden veel te absoluut opgevat: men nam aan, dat zij voor onstoffelijke als voor stoffelijke levensverschijnselen op dezelfde wijze en even onbeperkt geldig waren.
Twee der grondslagen van de wereld- en levensbeschouwing, waar het wetenschappelijk of deterministisch socialisme in wortelt, moet ik nog vermelden. Ten eerste het geloof in de | |
| |
ontwikkeling als een algemeene natuurwet. Dit geloof zette zich muurvast in de hoofden en wel in den darwinistischen vorm, dien waarin, met het toeval, de strijd-om-het-bestaan als de hoofdfaktor der ontwikkeling verscheen. De tweede grondslag was de overtuiging der meerwaardigheid van het deterministisch of oorzakelijk denken. Dit scheen de eenige denkvorm of denkwijze, die een modern mensch waardig was. De vraag van het ‘waarom’ en ‘waartoe’ der dingen, de vraag naar hun zin en beteekenis, werd niet langer gesteld; men beschouwde haar als ten eenenmale verouderd. De wetenschappelijk denkende mensch vroeg bij elke verschijning enkel naar de oorzaak: hem interesseerde alléén nog het ‘waar door’.
Het was allerminst verwonderlijk, dat het streng oorzakelijk denken, de overtuiging van het bestaan van een vaste keten van oorzaken en gevolgen, waar niets ter wereld aan ontkwam en die elk gebeuren bepaalde, dat deze denkwijze, die op natuurwetenschappelijk gebied ontstaan was, overgebracht werd op het gebied van het maatschappelijke en historische leven. Het lag voor de hand aan te nemen dat, zoo als men ten opzichte van het natuurgeschieden zooveel bereikt had, wat vroeger onmogelijk scheen, ten opzichte van het vooruit berekenen van bepaalde gebeurtenissen (zoo waren de sterrekundigen er b.v. in geslaagd, het bestaan van planeten theoretisch vast te stellen, die nog door geen enkelen telescoop waren waargenomen, en den loop van kometen nauwkeurig vooruit te berekenen), dat zoo ook de ontwikkeling van het maatschappelijk zijn vooruitgezien zou kunnen worden, mits men de oorzaken ontdekte, die hare ontwikkeling bepaalden en de wetten, waarlangs deze zich voltrok. Het oorzakelijk denken werkte als een kracht, die de menschen vervulde met zelfbewustheid en een gevoel van zekerheid.
In een tijd, dat elke wetenschap steunde op wetten, ontleend aan het mechanisch gebeuren in het rijk van het anorganische, geloofde men, dat de geheele ontwikkeling in het organische rijk, die der planten en dieren, te herleiden was tot mechanische bewegingen van overeenkomstigen aard. En van dit geloof was het slechts één stap, aan te nemen, dat ook de ontwik- | |
| |
keling der maatschappij zich langs min of meer mechanische banen, als het resultaat van min of meer mechanische processen, voltrok.
Het was daarom niet te verwonderen, dat het groote wetenschappelijk socialistische stelsel van de 19e eeuw, het Marxisme, het socialisme opvatte als een maatschappij-vorm, die oorzakelijk, dat is ook noodzakelijk, uit het kapitalisme voortkwam. Er bestaan uitspraken van Marx, die deze wijze van denken in een helder licht stellen. Zulke uitspraken zijn bij voorbeeld: ‘De nieuwe maatschappij groeit op in den schoot van de oude’ of ‘De arbeidersklasse heeft geen idealen te verwezenlijken, zij heeft alleen de elementen der nieuwe productiewijze in vrijheid te stellen’.
Welk een onderscheid tusschen het utopisch en het wetenschappelijk socialisme; het eerste steunend op het zedelijk bewustzijn, het tweede zijn kracht puttend uit een zekerheid, die geheel gegrondvest was in het streng oorzakelijk denken en in de empirische wetenschap der maatschappij. Het eerste geheel op de realiseering van een ideaal ‘plan’ gericht, in de hoofden zijner voorgangers ontworpen: het tweede, althans in theorie, zich minder bekommerend om het doel, het groote ideaal, dan om het doorgronden van de samenhangen, in welker geheel het doel besloten lag. Het wetenschappelijk socialisme werd beheerscht door de zekerheid, dat de socialistische samenleving zou komen, omdat zij komen moest, als een noodzakelijk gevolg van de maatschappelijke ontwikkeling. Het zou opgroeien uit het kapitalisme, zooals de man groeit uit het kind, zooals de eik groeit uit den eikel. Juist in die zekerheid lag de kracht en de schoonheid van het Marxisme.
Nu, achterna, nu de glansperiode van het Marxisme voorbij is, nu komt de vraag bij ons op: hoe is het mogelijk, dat een zóó geïntellectualiseerd stelsel, een overtuiging, zoo sterk steunende op inzichten die, zou men zeggen, moesten voeren tot lijdelijk afwachten van de werkingen van een door-nietste-stuiten proces, toch een zoo ontzaggelijke stuwkracht is geweest tot vernieuwing, een zoo sterke kracht tot opstanding van millioenen, een kracht ook tot het opbloeien van zooveel | |
| |
geloof en liefde, zooveel heldenmoed en offervaardigheid? En dan luidt ons antwoord: dit kon door de gloeiende toekomstverwachting, waarmede het wetenschappelijk socialisme was gedrenkt. Die toekomstverwachting, ofschoon gegrondvest, voor zoover het verstandelijke faktoren betreft, in het deterministisch denken, het geloof aan de almacht van wetten en oorzaken, heeft het Marxistisch socialisme tot een zoo ontzaggelijke beweegkracht gemaakt. Zij was het, die den arbeidenden massa's de energie verleende, om al strijdend hindernissen te boven te komen, belemmeringen te overwinnen, waarvan een nuchter oordeel moest aannemen, dat zij onoverkomelijk waren. Ja, die toekomstverwachting is in staat geweest hen met zulk een geestdrift te bezielen en tevens zóóveel doorzetting te geven, dat de ter neerdrukkende werkingen van het kapitalisme op de arbeidersklasse er, althans een poos lang, door werden gestuit. Geloof, hoop en vertrouwen stimuleerden krachtig den wil; de geest doorbrak zegevierend de wetten der mechanische ontwikkeling.
Maar vrienden, hoe schoon en grootsch de rationalistisch-materialistische wereld- en levensbeschouwing ook is, wanneer wij haar beschouwen in het kader van haren tijd, hoe krachtig haar toepassing in de maatschappijwetenschap in en door het Marxisme de energie der massa's langen tijd stimuleerde, zoo heeft zij toch slechts de waarde van een voorbijgaande faze in een geestelijk groeiproces. Rationalisme en materialisme waren niet, zooals men toen dacht, het laatste woord der wetenschap, zij bezorgden niet de bouwsteenen voor de laatste wereld- en levensbeschouwing, dat is voor het laatste beeld, waarin de menschheid poogt stamelend iets uit te drukken van den oergrond der diepste dingen, iets van het wezen van het eeuwige Zijn en het eeuwige Worden, voor zoover zij, door de omsluieringen heen, dit wezen vermag te onderscheiden. Zij waren geen absolute waarheid.
Wij beleven in de laatste kwart-eeuw de opkomst van een nieuwe wereld- en levensbeschouwing, die. evenals de mechanistisch-materialistische der XlXe eeuw, nauw samenhangt met | |
| |
de ontwikkeling van de wetenschap, en, naar mijne overtuiging, deze even ver achter zich laat als zijzelve de onwetenschappelijke, irrationeele levens- en wereldbeschouwing van vroeger eeuwen achter zich gelaten had.
Wij beleven in wetenschappelijk opzicht een omkeer, welks gevolgen voor het denken geweldig zullen zijn, al dringt het besef slechts langzaam door tot de kringen der leeken, waartoe de meesten van ons, die hier aanwezig zijn, wel zullen behooren, en die toch reeds een grooten invloed heeft op ons denken. Het is wellicht niet zoo gemakkelijk, ons voor te stellen, dat b.v. ontdekkingen op het gebied der chemie, of nieuwe theorieën en hypothesen op dat der natuurkunde, - theorieën, die wij, leeken, absoluut niet kunnen beoordeelen, zooals die van Einstein over de betrekkelijkheid van tijd en ruimte, - invloed hebben op ons denken, op ons geestelijk zijn, onze wereldbeschouwing, en daardoor ook op onze levensopvatting, die dan weer ons handelen beïnvloedt. Ik geloof, dat wij ons met deze gedachte meer vertrouwd kunnen maken, wanneer wij ons verplaatsen in vroeger eeeuwen. Wij weten, dat een omkeer in het menschelijk denken teweeg werd gebracht door de ontdekking, dat de aarde niet het middelpunt van het heelal was, zooals men dit vroeger dacht, niet het middelpunt, waar de hemellichamen zich omheen bewogen, maar dat zij het, integendeel, was, die om de zon bewoog als ééne onder de planeten, en dat er, behalve ons zonnestelsel, nog tallooze andere zonnestelsels zich voortbewogen door het universum. Ook het inzicht in het wezen van de zwaartekracht, door Newton ontdekt, heeft het denken der menschheid beïnvloed, heeft haar gewend, het natuurgeschieden op te vatten als wetmatig, en haar opgevoed in een denkwijze, die elk geschieden begrijpt als bestaande uit wetmatige processen. Zoo kunnen wij dan begrijpen, hoe de invloed van het nieuwe wetenschappelijk denken ook nu allengs tot de leeken doordringt, eerst tot de meer ontwikkelden en op den duur ook tot de minder ontwikkelden, al zijn zij zich daarvan veelal niet bewust.
De inzetting der wetenschap is in de laatste dertig à veertig jaar buitengewoon sterk veranderd. Ik kan hier op deze ver- | |
| |
andering onmogelijk dieper ingaan, maar ik wil toch probeeren, eenige algemeene lijnen daarvan aan te geven.
De natuurkunde heeft het mechanistisch materialisme volkomen overwonnen. Het begrip van de materie, de stof, dat wat men kan meten en wegen, als het eenige reëele, als datgene, waar elke wetenschappelijke wereld- en levensbeschouwing in de eerste plaats rekening mee houdt, werd geheel en al losgelaten. De natuurkunde denkt heden niet meer in ‘stof’, doch in ‘krachten’ en ‘processen’. Haar beschouwingswijze is niet langer statisch, maar dynamisch. Zij heeft de doode stof opgelost in energie, het zijn in onophoudelijke beweging, De chemie heeft de wonderwereld der geheimzinnige stralen ontsloten, die ons oog niet ziet, maar welker ontzaggelijke werkingen op de organismen wij waarnemen. Zij heeft het geloof opgegeven aan de onveranderlijkheid der elementen, en is, op den grondslag van waarneming en experiment, teruggekeerd tot opvattingen, niet ongelijk aan die, welke vroeger door de alchemisten intuïtief werden aangehangen. Ook leeken weten heden, dat lood door een reeks van chemische processen verandert in radium en dat radium weer in andere elementen wordt omgezet.
Een ander gebied der wetenschap, waar het eveneens tot fundamenteele veranderingen van opvatting gekomen is, is de biologie. Ook deze wetenschap werd in de vorige eeuw sterk door mechanistische opvattingen beheerscht. De meeste geleerden vatten toen planten en dieren op als uiterst samengestelde machines. Men loochende, dat in de organismen van planten en dieren nog andere krachten werken en een gebeuren van een andere orde zich voltrekt, dan in de anorganische stof. Hoe is dat alles heden veranderd! De huidige biologie staat tegenover de problemen van het organische leven volkomen anders dan een kwart eeuw geleden. Zij beschouwt planten en dieren niet meer als samengestelde machines, zij gelooft niet langer dat het organisme eenvoudig de som, het totaal zijner cellen is. Tallooze, jaren en jaren lang geduldig voortgezette waarnemingen en proeven hebben geleid tot het inzicht, dat het organisme meer is dan een verzameling van cellen, - dat | |
| |
het zichzelf opbouwt uit een enkele cel, in onbegrijpelijke wetmatigheid; - dat in het organisme een kracht werkt, die alle onderdeelen daarvan gebruikt, een agens, die niet te maken heeft met ruimte en tijd. De biologie heeft leeren zien, dat in elk organisme, en eveneens in elk onderdeel van het organisme, een op-een-doel-gerichte kracht aan het werk is, dat alle verschillende deelen, waaruit het organisme bestaat, beheerscht worden door het streven om het geheel in stand te houden. Zij is doorgedrongen tot dit wonder, dat, wanneer de opbouw van een organisme begint, in het kleinste begin, in de oorspronkelijke cel, het geheel reeds besloten ligt. Men kan geen enkel levend wezen in de natuur vergelijken met een machine, waarvan de deelen in elkaar gezet worden. Elk organisme ontstaat als een melodie ontstaat, waarvan de eerste en de laatste toon met elkaar in innigen samenhang staan, zoo, dat de laatste toon, eer hij geklonken heeft, op de daaraan voorafgaande tonen werkt en hun zijn mede bepaalt.
De nieuwe wetenschap heeft een wereld, die door de mechanistisch-materialistische beschouwingswijze ontzield was, waar men niet slechts den geest en de ziel uit had geweerd, maar het leven zèlf in had doodgemarteld, opnieuw begrepen als een stroom van levende, op de finaliteit, op het doel gerichte, kracht. Een nieuwe wereld is voor ons opgestaan, vol heerlijkheid, een bezielde wereld! In elke bloem, in elk blad, in elk insekt, in elke vezel van ons eigen lichaam, in elken druppel van ons bloed, heeft de wetenschap den naam geschreven van het onbegrijpelijke, het onzienbare, het oneindige. Zij heeft leeren begrijpen, dat het leven een wonder en een geheimenis is en dat de groei van onze kennis de beteekenis heeft, ons altijd weer nieuwe facetten van dat wonder en nieuwe diepten van die geheimenis te openbaren.
En wanneer wij ons wenden van de wetenschappen, die, zooals de natuurkunde, de scheikunde, de biologie, in de eerste plaats te maken hebben met veranderingen in de uiterlijke wereld, naar de innerlijke sfeer, naar het bewustzijn, dan vinden wij ook ten aanzien daarvan de zelfde ontzaggelijke verande- | |
| |
ring van inzetting in de wetenschappelijke beschouwing, die wij in de bovengenoemde wetenschappen opmerkten.
Ook de zielkunde heeft een tijd sterk onder den invloed van het streng oorzakelijke mechanistisch-materialistische denken gestaan. Ook zij probeerde de bewegingen van het bewustzijn te verklaren uit de wetten der materie. Men poogde in dit tijdvak een zielkunde op te bouwen zonder ziel. Men bestudeerde vooral de werking der prikkels op het bewustzijn, dat wil zeggen de uitwendige factoren, en dacht met behulp daarvan het zieleleven te kunnen verklaren. Men nam aan, dat een zelfde prikkel te allen tijde op het organisme de zelfde uitwerking heeft. Ook op dit punt is de wetenschap van de dwalingen haars weegs teruggekomen. Zij is gaan inzien, dat een prikkel ànders werkt al naar het object is, waarop hij werkt, en al naar de voorgeschiedenis van dat object, zijn ontwikkeling in de ruimte en den tijd; anders naar mate het object zelf anders werd, door alles, wat het in zijn geheele bestaan ervoer. Zoo kwam men ook hier tot het begrip, dat alles, wat is, uit relaties is opgebouwd. Men zag in, dat ook het bewustzijn meer is dan de som van zijne deelen, dat de mensch als voelend, denkend en handelend wezen niet verklaard kan worden door de optelling van een oneindig aantal functies, maar dat er ‘iets’ is, wat die functies verbindt tot een eenheid en ze doelmatig gebruikt, en dat dit ‘iets’ het essentieele is. En men kwam tot een nog belangrijker konclusie: dat er een innerlijke spontaniteit bestaat, een spontaan, uit eigen kracht, zich openbaren van het zieleleven, dat dit weliswaar niet onafhankelijk is van de stof, en daarbij gebonden aan het instinct, dat is aan het geheele verleden, en aan de omstandigheden, maar toch niet de slaaf van dit alles. Men ging den mensch weer beschouwen als een bezield organisme. ‘De ziel weigerde, enkel materie te zijn’. Zoo is ook in het leven der ziel voor ons opgegaan een rijk van oneindige diepte, vol heerlijke krachten, ook krachten tot herstel en vernieuwing. Maar tevens heeft de zielkunde ons duidelijk gemaakt, dat de menschelijke ziel een oceaan vol klippen en riffen is, een krater, in welks diepte altijd vlammen loeien, | |
| |
waarbinnen altijd iets zich gereed maakt voor een uitbarsting. Door dit alles zijn wij heel anders komen te staan tegenover bepaalde verschijnselen in het individueele en in het sociale leven. Wij zijn hoe langer hoe beter gaan begrijpen, dat verschijnselen zooals de godsdienst en de moraal geenszins, zooals men vroeger dacht, aan de menschheid opgelegd werden van buiten, door de machthebbers, als een middel tot behoud hunner heerschappij, noch een weerspiegeling zijn van productieverhoudingen, klasseverhoudingen, noch voortkomen uit de verheerlijking door den primitieven mensch van sexueele krachten, van de teelkracht in den mensch, maar dat zij ook nog iets anders zijn. Wij zijn gaan begrijpen, dat godsdienst en zedeleer ook niet alleen ontstaan zijn uit verlichte zelfzucht, doordat elk mensch voelt, anderen noodig te hebben, dat zij niet alleen ontstaan zijn als een breidel, den mensch van buiten af opgelegd om het samenleven mogelijk te maken, doch dat zij ook ontstonden van uit de diepste menschelijke intuïtie, die in zich zelf den chaos voelt als een oer-element van het leven, die zijn eigen bandeloosheid vreest, zijn meegesleept-worden door toomlooze begeerten, wanneer hij loskomt uit de sleur van het gewone leven, wanneer gewoonte en zede, die dien wilden stroom, die woeste branding in den mensch in de rustige dagen van het gewone leven inperken en indijken, wegvallen, zooals zij dit doen in den oorlog, in de revolutie, bij groote rampen en ongewone gebeurtenissen. Dan spuiten vuur en vlammen omhoog, groote gevoelens worden intensief doorleefd, maar ook de zwarte modder, het slijk, de gloeiende steenklompen komen mee, die diep in den krater van het hart verborgen waren. Wanneer de vastheden van sleur en gewoonte den mensch begeven of hij uit hun ompalingen losbreekt, dan kunnen de schoonste krachten, de liefde, de geestdrift, de offervaardigheid, onbelemmerd in hem werken. Maar ook de wreedheid en de wellust en de machtbegeerte kunnen dat, óók de daemonische machten, die in hem leven en die, losgelaten, hem drijven tot zelfvernietiging. Zoo begrijpen wij dan beter dan vroeger de noodzakelijkheid van zede en recht en van alle normen, wij begrijpen, dat zij alle breidels zijn, die de | |
| |
mensch zichzelven aandeed, dammen, die zijn hooger ik heeft opgeworpen in het intuïtief besef, dat zij onmisbaar zijn, niet enkel voor de samenleving, maar ook voor de harmonie van zijn innerlijk leven. Met behulp van breidels en dammen, dat is van sancties en verboden, werd heel het cultuurleven opgebouwd. Zoo zijn wij de maatschappelijke functie van ethiek en godsdienst, voor zoover zij vormen en verboden stelden, heel anders en dieper gaan begrijpen dan vroeger.
En nog iets anders: naar mate de menschheid mondig werd, begrepen wij ook beter, dat het minder noodig is, bepaalde vormen van zedeleer en godsdienst te zien als wetten ons van buiten af opgelegd, voor hen te buigen als voor afgoden. Meer en meer steunen wij op de wet in ons zelven, luisteren wij naar de stem in ons zelven, de goddelijke stem, die ons den weg wijst door het leven. Wij zijn gaan begrijpen, dat het allerheiligste spreekt in ons, in ons eigen hart, dat dat hart op een wijze, die buiten het verstand omgaat, kontakt heeft met een alomtegenwoordigen Geest, een Opperste Kracht, welks wezen wij niet kunnen omvatten, maar waartoe wij voelen toegang te hebben, wanneer zuivere, onzelfzuchtige liefde tot de menschen ons vervult.
In verband hiermede wil ik er nog op wijzen, dat de zielkunde ons inzicht in den aard der religieuze ervaring en in de waarde daarvan voor het leven zeer heeft verhelderd. Wij zijn gaan begrijpen, dat deze religieuze ervaring een biologisch-psychische kracht is, die aan het innerlijk leven een bepaalden toon, een bepaalde klankkleur geeft, die dit leven versterkt, verinnigt, verzuivert, verhevigt en aan de hoogere strevingen de kracht geeft, het dierlijke in toom te houden, de vitale energie óm te zetten in sociaal gevoel, in wil tot gerechtigheid en naastenliefde. Wij vragen niet langer naar verstandelijke ‘bewijzen’ voor het bestaan of het niet-bestaan der Godheid. Wij begrijpen, dat zulke bewijzen te zoeken een ijdel spel is. Wij hebben begrepen, dat, daar het religieuze gevoel immers in tallooze gevallen en bij tallooze menschen als een kracht heeft gewerkt, die hen troostte, reinigde, ophief, versterkte, - die geheele tijdperken doordrong, werkend als een faktor tot | |
| |
loutering, tot binding van mensch aan mensch, tot verzuivering en verinniging van alle menschelijke levensvormen, - dit gevoel een reëel goed is, een der heerlijkste krachten des levens, een levensfactor voor welks onschatbare waarde wij diep erkentelijk zijn. Tevens zijn wij gaan begrijpen, hoe oppervlakkig elk oordeel was, dat dat religieuze gevoel vereenzelvigde met dogma's, kerkgenootschappen, vormen van eeredienst en dergelijken; wij zijn gaan begrijpen, hoe in al deze vormen het gevaar schuilde van verdorring en vervlakking, van verval en ontaarding door binding aan de machten der wereld, aan klasse-heerschappij, aan knoedels van zelfzucht, aan alles, wat zich handhaven wil omdat macht en bezit den mensch bekoren; - hoe in hen, onder het mom van het eerbiedwaardige en heilige, het ònheilige, anti-religieuze, ons bedreigt en belaagt, de slechte krachten in den mensch en de maatschappij, die als zij werken in een verband met den godsdienst, nog zooveel slechter en gevaarlijker zijn dan anders, omdat zij zich in dat geval beroepen op heilige krachten, omdat zij deze misbruiken en zich daarin hullen, omdat zij worden tot geweldige machten in de wereld, zooals de kerken dit waren en ook heden nog zijn met den staat, die het onrecht in stand houden en de opkomst van nieuw geloof, nieuwe, betere levensvormen tegenhouden.
En tevens zijn wij gaan begrijpen, dat, wanneer in menschen de wil opkomt, voor anderen te leven, wanneer zij de oneindige gemeenschap willen dienen en voor hare verwerkelijking strijden en lijden - hoe dan ook, - dat zulke menschen ook dan, wanneer zij den godsdienst in zijn gewonen, verontreinigden en ontaarden verschijningsvorm haten, wanneer zij de waarde van het religieuze leven ontkennen, zelfs wanneer zij het atheïsme verkondigen, dat ondanks dit alles in zulke menschen, zoo zij waarachtig zijn en hun wil zuiver is en liefde tot de menschheid hen beweegt, God zich openbaart.
Wanneer men dit maar begrijpt, dan is men niet langer de gevangene van woorden en doode vormen, dan ziet men goddelijke krachten werken ook in hen, die meenen met God geheel te hebben afgedaan.
Ik heb hier maar enkele grepen kunnen doen uit de evolutie | |
| |
in de wereldbeschouwing, voor zoover deze samenhangt met de nieuwe opvattingen, die zich in de laatste dertig à veertig jaar in de wetenschap hebben doorgezet. Maar dit weinige was, geloof ik, toch genoeg om een indruk te geven van de grootschheid en schoonheid dier wordende wereldbeschouwing. Zij bevrijdt den geest uit de banden van materialisme en mechanisme; zij wekt in hem onbegrensde bewondering en eerbied; dat wil zeggen: zij voert hem terug tot God. Hoe dieper wij in de nieuwe opvattingen doordringen, hoe meer wij tot besef komen van de oneindige mogelijkheden die in de natuur en in de menschheid sluimeren. Wij beseffen, hoe alle wording in de menschheid zich realiseert door die samenwerking van een innerlijk beginsel - noem het doelbewusten levensdrang, wil, geest, met welken naam ge verkiest - met datgene, wat daar buiten ligt: de stof, de omstandigheden, de techniek, de gesteldheid, anders werkend al naar tijd en plaats, naar het volk, het ras, het geslacht, waartoe wij behooren. Het is door deze samenwerking dat het leven zich onophoudelijk verjongt, vernieuwt en vervormt.
Maar niet de omstandigheden alléén maken het leven tot wat het is in zijn oneindige veelvormigheid, er is iets anders, er is een spontane kracht, een vormdrang, die zich overal openbaart als het eerste levensbeginsel, misschien reeds in stoffen, die men thans nog tot de anorganische rekent, misschien reeds in wat men thans nog noemt de ‘lagere rijken’ der natuur, datgene wat zich duidelijk openbaart als ‘leven’ in de plant en weer op andere wijze als ‘leven’ in het dier, tot in de hoogere dieren dan het bewustzijn doorbreekt, dat zich in den mensch als geestelijk wezen, weer op een hooger plan openbaart. Er is een dubbele samenhang tusschen al het levende, als samenhang in den tijd en als samenhang in de ruimte; er is een universeele saamhoorigheid tusschen alle deelen van het heelal. De oneindige stroom des levens is in zijn diepste wezen één. En wanneer wij ons van die eenheid bewust worden, haar waarlijk beseffen en ons van dat besef laten doordringen, dan kan dat niet anders dan invloed hebben op onze gezindheid en ons handelen. In ons zal de drang ontstaan om te gehoorzamen | |
| |
aan de wetten, die uit het feit der universeele kosmische verbondenheid volgen, wij zullen ons leven in overeenstemming met het besef daarvan pogen te brengen. De wil, den groei der menschheid tot een waarachtige eenheid te dienen, zal in ons versterkt worden. En óók het verlangen, ons weer opgenomen te voelen in den algemeenen stroom van het kosmische leven.
En tevens zal in ons, hoe kan het anders, het grootsche en heerlijke beginsel versterkt worden van de oneindige verbondenheid aller wezens in liefde, die verwezenlijkt moet worden, en ons inzicht in de middelen van de verwezenlijking, in de middelen, waarvan ook de natuur zich bedient voor groei, vernieuwing en opstanding, zal verdiept worden. Wij zullen weer iets gaan begrijpen van het wezen van het offer, dat is van het vrijwillig lijden en zoo noodig het ten ondergaan van het deel voor het geheel, van het levende, opdat nieuw leven kunne omhoog bloeien. Het besef van de oneindige kracht en vruchtbaarheid van het offer stijgt omhoog uit de diepste en schoonste geheimenissen der menschheid, het openbaart zich als de diepste kracht, die alle groote philosophieën, alle groote wereldgodsdiensten, alle groote kunst heeft gevoed, verrijkt en gedragen. Voor ons. Westerlingen, kan het wel niet anders of wij zien door de traditie van eeuwen, die vleesch van ons vleesch en geest van onzen geest geworden is, de absolute offervaardigheid het volledigst, diepst en zuiverst geopenbaard in den offerdood van Christus, om de opstanding van een nieuw leven, een nieuwe gezindheid, een nieuwe verhouding van alle menschen tot God en tot elkaar mogelijk te maken.
Uit het inzicht van den samenhang aller dingen komt ook voort het besef van onze universeele mede-verantwoordelijkheid, de mede-verantwoordelijkheid van elken mensch, omdat niemand onzer enkel werking is, maar elk mensch ook werkende oorzaak is en behoort te zijn, ook medeschepper aan de schepping, die voortgaat heden, morgen en in het oneindige, ook een kracht tot mede-bepaling der toekomstige vormen van het oneindige worden. Hieruit volgt dan weer de verplichting allereerst tusschen de menschen, het aanvaarden van een innerlijke verbondenheid met alle menschen van alle tijden, de | |
| |
innerlijke verbondenheid ook met de natuur, de planten- en de dierenwereld, zooals zij zoo schoon verwezenlijkt is in sommige Oostersche philosophieën en ook in sommige van de zuiverste gestalten der christelijke wereld - ik wil enkel Franciscus van Assisi noemen - tot ontplooiing komt.
Dit alles geeft ons de wordende wereld- en levensbeschouwing wanneer wij, ook slechts als leek (want meer dan een leek ben ik ook niet) probeeren, in haar door te dringen.
Wanneer wij nu naar de bestaande maatschappij zien en wij vragen ons: ‘Wordt iets van die nieuwe, grootsche en schoone visie reeds in haar verwezenlijkt? Is er iets nedergesiepeld uit de sfeer van het denken naar die van de daad?’ Dan zeggen wij: ‘Ja, zeker, er is een streven om nieuwe opvattingen in nieuwe verhoudingen om te zetten.’ Er is bij voorbeeld het begrip van de noodzakelijkheid van een nieuwe opvoeding, een opvoeding, die meer vertrouwt op de scheppende krachten in den mensch, dus ook in het kind aanwezig, krachten tot zelf-bepaling, tot harmonischen opbouw der persoonlijkheid, op den drang naar zelfwerkzaamheid en het saamhoorigheidsgevoel. Er is het inzicht, dat opvoeding niet iets is van een bepaalde levensperiode, maar iets van het geheele leven, dat de opvoeding van den mensch beginnen moet bij den vader, die hem verwekte, bij de moeder, die hem draagt, dat die opvoeding behoort aan te vangen vóór zijn geboorte. En het inzicht breekt zich baan, dat met de versterking der sociale gevoelens in de opvoeding de verdieping der persoonlijkheid hand aan hand moet gaan, omdat enkel de gave, sterke persoonlijkheid voor de sociale groep werkelijke waarde heeft.
In de geneeskunde komt het besef op, dat het voornaamste, wat de medicus kan doen, is, de geneeskracht in het lichaam van den zieke opwekken en gelegenheid geven zich te ontplooien; de psychiatrie stelt al meer haar vertrouwen in eene diep in het gemoed van den zielszieke verborgene heilzame kracht van ordening en regeneratie, die somtijds door regelmatigen arbeid kan worden opgewekt en versterkt.
Ook op maatschappelijk gebied gloort het begin van een | |
| |
nieuwen dageraad. De waarde van het gemeenschapsgevoel en van onderling hulpbetoon voor het leven wordt veel beter erkend dan een menschenleeftijd geleden, toen de ‘strijd om het bestaan’ het laatste woord der wijsheid scheen ten opzichte van de natuur en den mensch. Het besef, dat de taak der sterkeren is, de zwakkeren te helpen, neemt toe. Het besef breekt zich baan, dat alle rassen en volken saamhoorig zijn, allen aan elkaar verbonden, dat de oorlog, het dooden, het vernietigen van medemenschen, een zonde is tegen den heiligen geest der menschheid, iets afschuwelijks, den mensch onwaardigs. Honderdduizenden menschen willen het liever wagen met de militaire weerloosheid, dan zich voor te bereiden, de gruwelijkste moord- en vernietigingswerktuigen tegen hun medemenschen te gebruiken. Duizenden gelooven weer, dat het geestelijke, zedelijke beginsel der liefde op den duur triumfeeren moet.
Deernis en medegevoel met onze nederige broeders, de dieren, worden niet langer sentimenteel en belachelijk gevonden. De verplichting van den mensch, om alles, wat in de natuur leeft, zijn recht te geven, wordt beter erkend. Het overweldigen van het levende wordt begrepen als een uiting van schuldige, haast van barbaarsche begeerlijkheid.
Maar . . . wij weten allen - het is bijna niet noodig het elkaar te zeggen -, hoe zwak en klein de invloed nog is van deze nieuwe dynamisch-organische en geestelijk gerichte wereldbeschouwing op de praktijk van het leven. Welke geweldige machten handhaven zich nog tegenover haar, hoe nietig is nog de kracht van hen, die naar nieuwe verhoudingen streven. Hoe ontzettend groot is nog de overmacht van het maatschappelijk noodlot, het noodlot van de geboorte, die den mensch stempelt tot proletariër, die de ontplooiing van zijn persoonlijkheid onmogelijk maakt. Hoe ver zijn wij nog verwijderd van de verwerkelijking der gemeenschapsgedachte, het besef van de saamhoorigheid der menschheid! Onder den invloed van de na-oorlogsche ontwikkeling van het kapitalisme, van de toenemende bedrijfsconcentratie en rationalisatie verscherpen de klassen-tegenstellingen àl meer. Al meer blijft de organisatie | |
| |
van het sociale leven ten achter bij de techniek, en de matelooze groei van het productievermogen werkt als een factor, die het lijden der massa's niet vermindert maar verergert. Ik voel mij verplicht. Uw aandacht te vestigen op de ontzettende crisis, die Amerika op dit oogenblik teistert, waar vele millioenen arbeiders zonder werk zijn en met hun gezinnen aan alles gebrek hebben. Waarom? Omdat te veel is voortgebracht, omdat er ontzaggelijke hoeveelheden goederen zijn, waarvoor geen koopers te vinden zijn, doordat de massa te arm is. In Amerika wordt thans in het openbaar gebeden voor het mislukken van den oogst, als het eenige middel om de menschen voor nog erger beproevingen te redden. Graan wordt als veevoeder gebruikt, herhaaldelijk werden groote hoeveelheden levens- en genotmiddelen vernietigd; naar beperking van de productie gaat het streven der verbonden kapitalisten in tal van bedrijven uit. En terwijl reusachtige overschotten van den graan-oogst van verleden jaar nog over zijn, verhongeren in China vele millioenen menschen. Het heet, dat deze ongelukkigen ‘niet te bereiken’ zijn. Maar in den wereld-oorlog was er geen landstreek zoo ver, of men wist haar te bereiken, geen oceaan zoo breed en geen bergketen zoo hoog, of de vliegtuigen kwamen er over, om ergens menschen te dooden of goederen te vernietigen. Zóó zwak is nog in de menschheid het besef van de wederzijdsche verbondenheid en verantwoordelijkheid; zoo sterk is nog de daemonische wil tot het verwerven en behouden van geld en macht, de daemonie van het kapitalisme, die op zoo vreeselijke wijze de menschelijke energie voor haar doeleinden misbruikt.
Wij kunnen deze visie zelf op alle mogelijke wijzen uitwerken. Het besef van de werkelijkheid, dat is van de zwakheid der krachten, die naar eenheid streven, en van de macht der krachten, die altijd opnieuw een onheiligen wedijver in de jacht naar geld en macht bewerken, verlaat ons, hoop ik, geen oogenblik.
En het socialisme? Waar staat het socialisme? Het socialisme - wij kunnen het niet ontkennen - wankelt nog tusschen de oude en de nieuwe wereld- en levensbeschouwing in, en die | |
| |
wankeling is volkomen begrijpelijk en natuurlijk. Want de kracht van het streng oorzakelijke, mechanistisch-beïnvloede denken, het geloof, dat het socialisme zou komen als noodzakelijk gevolg der ontwikkeling van de techniek en de klassetegenstellingen, is zóó groot en sterk geweest, men heeft daar zóó lang al zijn vertrouwen op gevestigd, zoo vast geloofd, de wetten der maatschappelijke evolutie te hebben ontdekt en in overeenstemming met hen te handelen, dat een ontzaggelijke verandering van inzetting in de geesten moet plaatsvinden, eer een nieuw socialisme in de wordende, dynamisch-organisch geestelijk gerichte wereldbeschouwing kan worden gefundeerd. Die nieuwe wereld- en levensbeschouwing stemt veel méér overeen met den geest, de essentie van het socialisme, dan het mechanistisch-materialisme. Wij kunnen haar ten volle aanvaarden, zij zal aan ons streven grooter kracht toevoeren, dan ooit het geval is geweest. Maar thans zijn wij nog niet zoo ver. Wij bevinden ons in een periode van overgang tusschen twee wereldbeschouwingen, twee inzettingen tegenover het leven. Overgangstijdperken echter zijn altijd tijdperken van onzekerheid, aarzeling en verflauwing van geestdrift. Het marxisme heeft een groot deel van zijn stuw- en stootkracht verloren. Maar er is nog niets anders, dat het marxisme voor de massa vervangt. Vandaar, dat het groote élan der arbeidersklasse in den strijd voor het socialisme verflauwd is. Zij schiet te kort in den strijd tegen den oorlog en het imperialisme; zij volbrengt haar taak niet tegenover de onderdrukte rassen, zij waagt het niet, haar idealen tot motieven van handelen te maken. Wij hebben het in de laatste weken opnieuw gezien, hoe onvruchtbaar het ontwapeningsgedoe der regeeringen blijft, hoe de vlootkonferentie te Londen niets in de richting van werkelijke ontwapening heeft uitgewerkt, ondanks den wil-tot-vrede, dien wij in de Labour-regeering mogen veronderstellen. Wij hebben reden te vreezen, dat de wedloop in bewapening voort zal duren en de tegenstellingen in het kapitalisme ten slotte weder tot een vreeselijke katastrophe zullen voeren, tenzij uit de volken, uit de vaders en moeders, uit de ouderen en jongeren, als uit één mond komt het woord: ‘Neen, wij willen geen oorlog, wij | |
| |
beseffen, broeders te zijn en wij willen als broeders leven.’ Wij weten, dat een socialisme, bezield door het gevoel van almenschelijke verbondenheid, ons de kracht zou kunnen geven, om zoo te handelen. En toch, terwijl wij dit weten, zien wij de verdeeldheid voortwoekeren ook onder hen, die in den grond dezelfde doeleinden nastreven. Onlangs leerde ik een jonge vrouw kennen, die in de vredesbeweging werkt en voor de Jongeren Vredes-Actie naar Duitschland moest gaan om daar contact te krijgen met socialistische en burgerlijkpacifistische kringen. Zij zeide: ‘Het is zoo hopeloos moeilijk om te beginnen, want U heeft geen denkbeeld van de bestaande versplintering: er zijn in Berlijn wel driehonderd verschillende groepen van pacifistische en socialistische jongeren.’ Zulk een vreeselijke verdeeldheid in de practijk komt voort uit het gebrek aan één geloof, één groote wereldconceptie, één algemeene wereldbeschouwing. Wij zijn niet gereed, om de taken te vervullen, die zich aan ons opdringen, wij staan weifelend of passief tegenover de nieuwe verschijnselen van ontzaggelijke beteekenis, uit innerlijke onvastheid en onzekerheid. Ik wijs U op de opstanding der honderden millioenen menschelijke wezens in Azië en Afrika, op hun wil, vrij te worden, en op de geweldige problemen, die daarmee verbonden zijn. Zeker, ook het wetenschappelijk inzicht moet ons helpen, die problemen tot klaarheid te brengen, maar de wetenschap kan daarbij niet het laatste woord spreken. Het is de stem van het geweten, waarnaar wij beginnen moeten met te luisteren, het is het gevoel van mede-verantwoordelijkheid en saamhoorigheid, dat ons de richting moet wijzen, waarin wij moeten gaan. Enkel wanneer wij meer en meer in die stem en in dat gevoel gelooven, zal zij ons iets van den diepsten wil des levens openbaren. En dan pas kunnen wij den koers vinden, die ons uit de verwarde, ontzettend gecompliceerde maatschappij van heden tot een harmonischer stadium brengt.
Daarom kan het socialisme enkel weer een bezielende kracht worden, en kan het de menschheid verlossen en redden van den ondergang, zoo het wil drinken uit de bronnen van het geloof, dat is van datgene, wat nog meer en grooter is dan het socialisme, uit de bronnen van die wereldbeschou- | |
| |
wing, die ons terugbrengt tot het geloof in een goddelijke kracht en in een goddelijke wereldorde. Dan zullen wij leeren eerbied te hebben voor het leven, voor zijn openbaringen in den mensch, in alle schepsels, in de natuur en in de natuurwetten en ook het gevoel van solidariteit, van verplichting aan elkaar, zal door de nieuwe inzetting gevoed worden. De rechtvaardigheidsdrang, de drang, die ons niet doet rusten, zoolang nog één mensch arm, onwetend, vernederd, in slavernij is - de drang, die ons elk onrecht aan een medemensch begaan doet voelen als een onrecht aan onszelf begaan, omdat wij in elken mensch onzen broeder erkennen, omdat wij in hem een vonk zien gloeien van het Goddelijke, dat wij ook in onszelf voelen branden, - die drang zal een krachtigen steun vinden in de denkwijze, die ik U hiervoor heb geschetst. Van uit het gevoel ‘God wil het’, de God, die spreekt in onszelf, zullen wij de kracht vinden, om onszelf en de wereld te veranderen. Wij hebben een socialisme noodig, minder dan het huidige geneigd tot kompromissen, vaster staande tegenover kapitalisme en imperialisme, omdat het meer gehoorzaamt aan het onvoorwaardelijke in ons en in naam van dat onvoorwaardelijke een nieuwe schaal-van-waarden tegenover de kapitalistische stelt. Maar evenzeer hebben wij noodig een wijd en ruimhartig socialisme, dat zich wendt tot allen, die van goeden wil zijn, en poogt, die aan zich te binden; een socialisme, dat zijn voornaamsten steun blijft vinden in de arbeidende klasse en in deze het allermeest vertrouwt, omdat deze klasse allereerst tot den strijd voor de nieuwe wereldorde geroepen wordt, maar dat de geschiedenis niet oplost in klassenstrijd, ook niet de geschiedenis van onzen eigen tijd, dat ook andere motieven erkent, dan die in de worsteling voor het persoonlijk- en het groepsbelang liggen, dat zich ook wendt tot hen, die in deze verfoeilijke maatschappij lijden om het leed, anderen aangedaan, die zich verontrust voelen in hun geweten om hun voorrechten en deze maatschappij haten en niet anders verlangen dan te werken en te strijden, opdat een waarachtige samenleving haar vervange. Dan zullen wij begrijpen, dat de strijd den opbouw niet uitsluit, en dat, omgekeerd, de opbouw het den strijd niet doet. Wij zullen in ons werk, in onze beroepsgemeenschap en orga- | |
| |
nisatie, in ons huiselijk leven, kortom overal, dag aan dag de gelegenheid vinden iets van het socialisme te verwezenlijken. Wij zullen er naar streven dit op te bouwen in onze innerlijkheid en in de wereld te verwezenlijken.
Wij weten, dat er in den wordingsgroei van de menschheid tijdperken zijn van betrekkelijke stabiliteit en andere tijdperken, waarin de oude waarden waardeloos worden en de oude steunselen de menschheid begeven. In zulke tijden moet zij in een onzeker licht, tusschen afgronden door, haren weg zoeken. Wij weten, dat afgronden ons bedreigen, dat deze tijd misschien zal uitloopen op den ondergang der Westersche beschaving. Wij weten, dat alle voorspellingen ijdel zijn, omdat de menschelijke reacties niet vooruit berekend en bepaald kunnen worden, zooals die van chemische elementen. Wij willen niet probeeren iets te voorspellen. Wij hebben juist licht genoeg bij iederen stap. Wij weten ook, dat wij allen wel geborgen zijn in het Namenlooze Wezen, in den Geest, dien wij niet anders kunnen benoemen, dan met het hoogste woord onzer menschelijkheid: Al-Liefde. Wij hebben vertrouwen in het leven, in zijn nooit falende macht tot vernieuwing en verjonging. Wij gelooven, dat zich in die macht iets Goddelijks openbaart. Wij gelooven. En in dat geloof zijn wij rustig en vol vreugde, zullen wij blijven streven en strijden, al zouden wij niets van een goede uitkomst beleven, al zou alles om ons heen ondergaan. Wij strijden van een eeuwigen drang in den mensch uit en wij weten, dat die drang het goede is, de stem van God. Meer hebben wij niet noodig! Wij weten niet, welke ontzettende beproevingen de menschheid nog wachten, maar wij weten onze verbondenheid, onze verplichting aan allen, onze saamhoorigheid met allen, onze verantwoordelijkheid voor allen. Wanneer, hoe, waar, de gemeenschap zal ontstaan, waar allen voor één zijn en elke eenling het geheel dient, dat weten we niet, maar dat hebben we ook niet noodig te weten. Wij vertrouwen, dat zij eens verwerkelijkt zal worden. Wij willen leven, om iets van haar te helpen verwezenlijken - reeds nu. Zoo werd ons geloof in het socialisme een onderdeel van een levens- en wereldbeschouwing, die ons terugvoerde tot het geloof aan God.
|
|