De nieuwe geboort(1928)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 36] [p. 36] IX Wij woonden in het land dat gij veracht. Zijn wreedheid was ons zoet; ons wonk zijn vlakke weg met gevlei van rozen; maar een zwakke scheemring des harte' ontrustte ons dag en nacht. Omwald met logen, worstelden wij zwaar. Wij stegen smartlijk, tot na jaar en dag de dam van verblinding onder ons lag en wij een ander land werden gewaar. Nog hing een flauwheid, zooals in het bosch nog middag-hitte hangt, wanneer reeds koele avondlucht-golven 't ope land omspoelen, waar het hart donkert, en liet ons niet los. Maar toen wij kwamen, waar het geslacht woont rauwer van stem dan wij, teng'rer van leden voelden wij in onze lange zwakheden de wreede zelfzucht ruischen, die hen hoont. [pagina 37] [p. 37] Nu vindt de morgen ons rustig geschaard met de makkers die ons zwervers opnamen om in bevrage' en blij beleeren samen verder te komen op die groote vaart. En een druk, wier wortels wij niet verstonden, week toen de greep dier donk're hand ons won eenvoudig ligt ons leven of 't begon: mij daagt, wij hebben een nieuw hart gevonden. Vorige Volgende