| |
| |
| |
Koren en soli
Holland, weer ligt g'in deze winterdagen
onder grauwe hemelen weggedoken,
met uw verlaten strande' en grijze duinen,
waartegen vecht een stormgezwiepte zee;
en daarachter de gordel van uw tuinen
en gouden weiden, waar het droomrig vee
't bedauwde gras vreet in de zomerdagen;
en gele akkers, en in 't ooste en zuiden
uw heide en donkere dennenbosschen, geurend
hartverkwikkend, naar allerhande kruiden,
doordringender naar mate is geweest
heeter de dag, lichaam en ziel opbeurend
en stemmend voor het zomeravondfeest.
Holland, gij met uw schoone, ruime steden
met groene parke' en jong plantsoen getooid,
Uw grachte' en kaden, waar de zilvermeeuwen
neerstrijken in vluchten, 's winters, en Holland, gij,
met de harte' uwer kindre', ach, arm aan vrede, -
'k hoor in de nacht het kermen en het schreeuwen
der duizenden, van alle vreugd berooid. -
Wij allen Holland, drage' in bloed en zeden
de diepe sporen van uw lang verleden.
Stug zijn we, ontroering die geen klank wil worden
houdt onze kelen dicht gesnoerd.
Nuchter zijn we en vlijtig, voelen voor orde
en huislijkheid, arm zijn we aan verbeelding
| |
| |
en daardoor, ach, aan indringend gevoel,
wat klein van geest geschapen en wat koel.
Elk onzer vastgehaakt in eigen recht,
noemend te snel den ander dwaas of slecht
wanneer die anders overbuigt dan hij...
zoo zijn we; elk onzer, te licht zich verstijvend
en den makker van gistren schier ontlijvend
wanneer die, van binnen uit, anders moet.
Ja zoo zijn we: een volk, niet zeer bemin'lijk,
maar allerminst versmaadlijk,
in zijn kern, naar ik gis, nog gezond,
allen, van donker tot hoogblond;
en o, misschien, zelfs nog drachtig
SMEEKENDE STEMMEN (muziek)
Niet langer zoo alléén blijven,
lang alleen zijn doet verstijven,
zoo in ons zelve' opgesloten,
eigenrechtig - verdroten.
Is er niemand die ons wil helpen
naar elkaar toe te groeien
in waarheid, niet in schijn?
Verdeeldheid vreet in ons, een scherpe pijn...
Wij willen zoo graag uit één stengel bloeien,
drinken 's levens water uit één bron...
Is er niemand die het ons leeren kan?
| |
| |
O, krachten-van-hulp, zoo ge leeft zoo ge zijt,
Erbarm u over onze gespletenheid...
Ik leef, hier ben ik. Uit mij stroomt erbarmen
gedurig, als water uit de bron.
Gij arme rijken en gij, liefste armen,
opent voor mij uw hart, allen; ik luister!
Als de Bouwer spreekt, wordt het iets minder duister.
‘De bourgeois’ noemt men mij: hoon en verachting
dringe' uit den toon, waarop zij het woord zeggen.
Ik voel het als ontkenning en ontkrachting
van 't menschlijke in mij, als stekelheggen
waarbinnen ze mij opsluiten... Waarom?
'k Werk vaak tot in het holle van den nacht,
en lig dan wakker tot den morgen,
het hoofd vol planne' en voller zorgen...
Ik neem mijn last weer op: het moet;
laat dagen zijn als steile bergen;
'k heb 't werke' en plannenmaken in mijn bloed;
maar waarom moeten zij mij tergen
met hun schimpschoten, en vervolgen
met die hard-vijandge blik?
Nooit heb ik een onbezorgd oogenblik!
Ik geef duizenden werk, ik geef duizenden brood,
ik maak Holland vèr over zijn grenzen groot
en geëerd, maar ze gunnen mij niet
mijn ruimer leven, mijn wijder verschiet.
| |
| |
Kleinzielig volk: ‘Val jij hardstikken dood’
schrijven ze mij... we doen alles om
hen te helpen aan een behoorlijk leven;
goede woninge', een bad, clubs, filmen: we geven
er tonnen voor uit, maar ze blijven stom,
blijve' op je loere', als een nijdig beest...
Als je even geloofde, dat je ze hàdt,
blijkt het telkens weer schijn en bedrog geweest.
Niemand deugt behalve de communisten...
maar zelf vreten ze in broedertwisten
elkaar op... Ik ben de heele zaak meer dan zat...
Je hebt jezelf behoorlijk geprezen,
maar in mijn oog ontbreekt er heel wat aan;
je bent nog lang geen gemeenschapswezen,
al neem je er de allures van aan.
Je zit bekneld tusschen wanden van staal,
je bent de slaaf van je kapitaal.
Je zegt: ‘Werken zit je in 't bloed’,
maar wàt is de prikkel die je werken doet?
Eerzucht allereerst, naar ik vermoed;
genotzucht en machtswil volge' in den stoet,
achteraan komt misschien verantwoordelijkheidsgevoel...
De paarden zijn zij die je levenswagen
in galop vooruit doen jagen
naar een onbekend, aldoor wijkend doel.
Je hart leeft bekneld binnen enge wanden
‘mijn zaak, mijn geld, mijn eer, mijn naam’; belanden
al je vaartuigen niet bij die ééne kaap?
Ben je zelf niet je doel, in je wake' en je slaap?
De massa voelt belichaamd in jou
| |
| |
de macht van het monopolie, dat staat
een ròtsblok, den stroom van 't gemeenschaps-wille' in
den weg: 't is dáárom dat zij je haat.
Wil je aan den vloek van dien haat ontkomen?
Maken de sfeer om je helderblauw?
zoo weet ik het middel; 't eischt geesteskracht,
liefde en wijsheid: doe van je overmacht
afstand, help mee, de schoone droomen
waar maken; droom van werken met elkaar,
voor elkaar; laat je voorrechten vallen!
Voel 't: weelde voor enkelen, eer er brood is voor allen
is onrecht, eer ieder krijgt, wat hij behoeft.
O geef jezelf op! Op de komende dingen
stel je in! Leer mensch-zijn; help los te wringen
de oude dwangburcht, die God bedroeft.
En eisch niet, dat meteen de hand ze je reiken;
't zou mooi zijn zoo 't kon,
maar aan d'overkant in die sombere wijken
is men ook verstard, lang, in wrok en haat:
je gaf er reden toe, met je gelijken.
Vergeet dat niet, en ook niet te luisteren
naar 't zachte geprevel van de bron
dat stijgt tot den mensch uit de stilte en het duistre...
Luister niet naar hem! luister niet naar hem!
Geloof mij; je bent van de huidige orde
de krachtigste pijler, de sterkste stut:
zoo jij valt, zal alles tot chaos verworden.
STEMMEN UIT DE GROEP DER GROOTBURGERS
Dat is niet waar! Chaos is wat nu bestaat:
| |
| |
dat maakt het zoo wanhopig werken.
Nooit weten wij, waarheen de koers morgen gaat
en welke punt van den dijk met spoed wij moeten versterken.
Er is van alles teveel, maar de massa komt op straat
omdat zij van niets genoeg heeft.
't Is waar: wij voeren een groote staat
maar waarachtig, wij voelen ons weinig behaaglijk.
ANDERE STEMMEN UIT DIE GROEP
't Is geen gelddorst die ons te pakken heeft:
we willen 't bedrijf in de wereld opstuwen
maar niemand gelooft je, als je 't zegt:
dat maakt het alles ondraaglijk.
STEM UIT DE GROEP DER GROOTBURGERS
Als men kon werken waarlijk voor allen,
bewust dat men de gemeenschap dient,
zonder dat eeuwige andren wegduwen,
en al die oogen op je gericht die van je gruwen:
'k liet met vreugde de dividenden vallen
die de directeur, zoo het heet, verdient.
TWEEDE STEM UIT DIE GROEP
In de gemeenschap te worden opgenomen,
te stillen in háár een menschelijke dorst...
Te werken naar een reedlijk plan,
zoo, dat het niet langer verspild wordt en vermorst
als nu... O, konden zulke droomen
lichaam krijgen... dat waar een feest...
Zeg, bouwer, kunnen ze ooit in vervulling gaan?
| |
| |
Dat hangt af van duizenden dingen, mijn vrinden,
maar van jullie zelf het allermeest,
of jullie den weg naar het offer vinden,
want daar ligt de sleutel:
nu schrikken jullie al en worden ontdaan...
Wat is dat voor gemopper en gereutel...
Dat vleit die heeren en ontziet hun streken,
maar naar ons wordt niet omgekeken.
EEUWIGE BOUWER (tot de boeren)
Wat is er met jullie aan de hand?
Waarom kijken jullie zoo humeurig?
Vertrouwen jullie mij niet? 't Is maar treurig,
zoo wij jullie hulp moesten missen
bij nieuwen opbouw van 't oude land.
Vooruit, jongens: toont hun, dat ze zich vergissen!
Geeft hun meteen de volle laag;
verklaart hun eenmaal en voor goed
dat je aan die malligheid niet doet:
je blijft wie je bent; al de rest is vaag.
KOOR VAN BOEREN (toornig)
We zijn zat het eeuwige zwoegen en sjouwen
zonder dat je weet waarvoor;
dan moet je dit en dan dat verbouwen
je bent je baas niet en volgt toch geen spoor.
Wij zien niet op tegen hard werken,
| |
| |
dat zit ons nu eenmaal in 't bloed
maar je moogt als je werkt toch zeker wel weten
voor wie en voor wat je je best zoo doet.
Is het om jezelf te verrijken?
Daar is immers bij ons geen sprake van;
je vecht met een vijand man tegen man;
je vecht en je vecht en je wilt niet wijken
maar langzaam voel je je kracht bezwijken:
hij dringt achteruit je, aldoor achteruit...
Al het kwaad wordt in de stad gebrouwen;
daar zitten de heertjes op hun bureau,
ze schrijven hoe 't moet, wandelen naar de soos,
drinken hun borrel, trekken een oolijk snuit,
en dat het dan deugt moet je maar vertrouwen
maar het deugt nièt; er moet een leider komen
die een einde zal maken aan deze wanorde,
dan zal alles pas beter worden...
Wij boeren zullen zòrgen dat hij komt.
Goed zoo jongens! jullie hebt z'er flink tusschen genomen;
daar staan ze nu met open mond...
Vrinden, schamperheid brengt niet één zaak verder
en kwade wil maakt geen zieke verhouding gezond.
Waarom staan jullie daar zoo schonkig
allen in een kluitje op elkaar?
O ik weet het wel; jullie hebben het zwaar,
jullie wordt onrecht aangedaan,
maar jullie zijn zelf ook zoo bonkig!
| |
| |
Jullie werk wordt niet in zijn waarde erkend?
maar jullie hebt vaak op je recht gestaan
als een dier, dat buiten zijn drift niets kent.
Tegen de stad en het steedsch element
koest'ren jullie een oude veete;
't heeft zijn grond; maar dat jullie alles wat komt
van de stad, aanbast en aangromt
als een kettinghond het een bedelaar doet, -
jongens, dat moet worden gewete' aan
benepenheid, die zit jullie in 't bloed.
Menschen, het is zoo gemaklijk
neer te zien op wat men niet kent...
De stad onzer dagen, ziet, ziet zij is zwaar
als een zwang're vrouw van geheime krachten...
zeker, het leven in haar is hachlijk,
in haar schoot woelt een duivelsch element,
heilge waarden van gistren loope' in haar gevaar,
maar ook groeie' in haar heilige waarden van morgen.
In de stad werd gevonden alles wat jullie
onmenschelijk zwoegen heeft verlicht,
daar werd in spranklende teekens geschreven
de naam van die fee: electrisch licht.
Ze heeft jullie verlost van de bange beklemming,
die jullie in het donker getij
t' overweldigen placht; de angstige stremming
week in je bloed; je ademde vrij.
De stadsmensch die onvermoeid vorschte en vorschte,
heeft hij jullie niet de motor geschonken?
Weet je het nog hoe je vaders dorschten
met den vlegel? Nu klinkt regelmatig ronken
ons tegemoet uit iedere schuur:
nog eer de bladeren zijn gevallen
| |
| |
is alles klaar en je zit bij je vuur.
De stadsmensch, de zoeker, hij zorgt voor ons allen.
In de stad, ja in haar, in een smeltkroes van krachten,
dáár werden geesten gewekt en geschoold
die heel hun leven naar waarheid zochten.
Zij, wier hart naar gerechtigheid smachtte,
kruisridders die voor d'idee dapper vochten,
gidsen die te redden uittogen,
makkers in donkere nevels verdoold.
Ook vandaag is de wereld vol dappere oogen
als de hemel vol sterre' in Augustusnacht.
Maar jullie in protserig zelfbehagen,
en domme eigen-gerechtigheid
merkt niets van het ontzaglijk jagen
en botsen der willen in dézen tijd.
Hoort mannen: nieuwe aardedag wordt geboren;
niemand weet, hoe zijn gelaat zal zijn;
maar wel dit: vreugde en rust kùnnen 't doorgloren
zoo wij, stuk voor stuk, eerlijk pogen
kinderen der gemeenschap te zijn.
Jullie stoerheid moet anderen schoren,
en de anderen moeten naast jullie staan.
Voel je geen afgepaald geheel!
Leer je óók voele' als een onderdeel
van het grootre... Versta je mijn boodschap, mannen?
Bouwer, we hebben je boodschap verstaan.
Ja 't is waar, nu keeren de winden:
We willen poge' uit ons zelven te treden
om met anderen in één pas te gaan.
Wij, die binden toekomst aan een verleden,
| |
| |
waarin wij zelven makkerschap bouwden,
moeten, kunnen den wil van den tijd verstaan.
We wille' u vertrouwen, als gij ons vertrouwdet.
Hier Bouwer: onze handslag...
Maar ik hield mijn beste troeven
nog achter de hand, nu speel ik ze uit.
Komt, gij die lijdt, vreugdloozen en droeven,
die onbarmhartige meesters uitbuit,
komt, verworpenen der aarde,
komt, verdoemden in hongersfeer,
misdeelde' en ontrechten al te gader,
o, dat uw stroom rijze meer en meer!
Ze willen met hun logenpraat
scheiden kameraad van kameraad,
willen saambrengen dat, wat naar zijn natuur
elkaar bemint als water en vuur...
Eerst hebben ze den boer in hun fuiken gevangen;
nu is 't jullie beurt; als je even wacht
zul je hooren hun fleemgezangen:
‘Vertrouwt ons, gelooft ons; we bedden je zacht’.
Ik zie dat het bloed al stijgt naar je wangen...
Kerels, zet je schrap, laat je niet bedwelmen
door praatjes; de aard van het kapitaal
is: uitbuiten, als die van gloeiend staal
Marx leerde ons: niet alle bezitters zijn schelmen,
maar allen moeten teneinde bewandlen hun pad,
Daarom: leve de klassestrijd
| |
| |
Leve kennis, die van twijfel bevrijdt,
en moed, die de wereld nieuw doet ontstaan:
maken z'ons eenmaal vrij!
Weest hard, kameraads, het moet, het moet.
Ziet enkel uw klasse, telt háár alleen:
't Gemoed van den vijand is hard als steen,
de ziel van den vijand is zwart als roet.
Verjaagt hem! Breekt af het vermolmde gebouw,
waarin hij verschanst zit, en de hemel wordt blauw.
Je weet zelf dat je liegt als een bedelvrouw!
Vrinden luistert niet naar dien demagoog:
wij hebben het welzijn van allen op 't oog,
Wat liegen jullie weer onbeschaamd.
Let op: twee schepen in woelige zee
en het eene moet zinken, versta je mij,
en het ònze zal het niet zijn...
Ons welzijn hebben jullie op 't oog?
Jullie droogt ons uit als scherpe loog.
Jullie hebben de wereld in tweeën verdeeld:
daar omhoog, voor jullie 't festijn
van kennis en schoonheid, van levensvreugd
die schuimt als champagnewijn.
Voor ons omlaag in de sombere krocht
waar het licht niet leeft en niet sterft,
| |
| |
of arbeid zwaar, of lediggang
die de ziel verarmt en bederft.
Voor ons in het drassige armoe-land
het spitte' in den zuren grond
en de morsige keet waar je samenhokt,
heel den winter... Nietwaar, rook is gezond
en scherpe geur van mannenlijven,
die zich wasschen niet al te best...
Dit voor òns, maar voor jullie de fonkelsneeuw
en de tocht naar het arendsnest,
of de vaart over een azuren zee,
omstreeld door zijige lucht,
in bloemenlanden, een aardsch paradijs,
dat geen van ons ooit bereikt...
Wat gaven we graag voor zijn lachende vree
onze krotten en keeten prijs!
Jullie ziet in ons altijd nog 't arbeidsvee,
waardoor je jezelven verrijkt,
geen menschen aan jezelven gelijk...
O, duizendmaal erger dan lijfsgebrek
is, te worden vertrapt in het slijk.
Lang worstelden w'en zeer zwaar
om 't ontstijgen aan deze poel;
we stegen een eind en nog een eind,
eindlijk blonk ons tegen het doel...
Toen opeens plofte' opnieuw we in de duisternis;
de hand van het noodlot woog zwaar,
maar we stijgen opnieuw en het duurt nu niet lang
of met trotsch overwinnaarsgebaar
grijpen we d'aarde, grijpen temet
levensvreugde, met handen vol,
laten achter ons alle nood en smaad,
| |
| |
daar waar ons verkwikken zal
de rijpe klank van dat woord kameraad
als geen tweede edel en zacht...
Maar nu broeders komt vooruit tot den strijd,
geeft op de lokfluit geen acht,
die van een valsche gemeenschap kweelt
en van vrede zonder grond,
in de wereld niet, in de harten niet:
om ons beiden te maken gezond
is noodig de strijd... hé, jullie daar
zoo blijv' tusschen ons woeden het oorlogspel.
Jullie hebt mij uitstekend begrepen
en je man hebt je stevig gestaan...
Hé, broeder, met je kunsten en knepen,
dat viel niet mee? Kom, zeg ook eens wat!
Ik... ik zegen je, broeder...
dat je in opstandigheid vóór bent gegaan.
de vlam hebt gewekt en het zwaard geslepen.
| |
| |
God schiep ons twee vloedgolven in zijn zee;
de eene rukt weg, de andere brengt mee.
Hij schiep ons twee even machtige winden.
Jij mijn broeder, drijft voor je heen
wat verwelkt en vermolmt, zich moet ontbinden;
ik kom op zachtere voeten aan
maar in mij is de kern aller wezens te vinden:
uit mij is hun wasdom, uit mij alleen.
Jongens, jullie zijn in je recht,
dat ik bij jullie sta behoeft geen woorden.
Er is nu op aarde geen zaak zoo slecht
dan die, waarvoor duizende' elkaar vermoorden,
waarvoor Abessinië ten onder werd gebracht,
en woeden in Spanje Franco's horden!
Wel drukt ge nog zwaar, o heerschershand,
knijpt het volk toe de keel in menig land...
Ook in 't land dat om den evenaar
slingert zijnen gordel van smaragd...
hoe lang nog, hoe lang nog makker, blijft wáár
de oude aanklacht, de oude klacht?
Gij dichter en ziener, o menig woord
dat ge zongt, leeft, lichtsein, tusschen ons voort.
Ik weet wel dat ginder ook goeds geschiedt,
maar het beste, dàt juist, dat wil men niet:
voor de vrijheid voedt men het volk niet op.
Vervloekte hebzucht van 't grootkapitaal!
Vervloekt zijn machtswil! O bloedig verhaal
waar komende eeuwen van zullen gruwen...
| |
| |
Maar jullie die knikken nu heftig van ja,
laat je drukke gebaren gerust wat luwen,
't is zoo maklijk... O wees niet bang, ik ga
niet openrijten oude wonden,
maar dat eedle gevoel waarop jullie boogt,
als wordt het bij jullie alléén gevonden,
't is in jullie harten, vrees ik, half verdroogd
en verkommerd... O waren jullie waarlijk
zoo solidair, als je voorgeeft te wezen,
dan waren de tijden niet zoo bitter gevaarlijk,
dat wie niet verblind zijn, wereldramp vreezen.
Wie maken het oorlogstuig, wie vervoeren
het moordtuig, dat vreedzame burgers doodt,
verminkt hun kindren en hun vrouwen?
Knapen, is ook uw schuld niet groot?
Heilge taak werd jullie opgedragen,
historie wees jullie aan, te zijn
de helden, die menschheid omhoog zouden drage' en
verlossen uit deze hel van pijn
om samen een nieuwe gemeenschap te bouwen
vol bloeiend licht van vreugd en vertrouwen
waardoor stem van makkerschap zwelt en zwelt,
als in bloeiend struweel vogelenkoren.
Zoo heeft men 't u altijd voorgesteld,
maar wáár kan 't slechts worden, zoo g'ook de voren
òmploegt van je weze' en dat wezen stelt
in den dienst van 't universeele leven...
Dan kunnen w'een hoogere orde toestreven,
waarin de mensch is den mensch welgezind
en wil voor elkaar te zijn, vult met geruisch
van levende watren het aarde-huis.
| |
| |
Zoo ongeveer droomden jullie 't ook, kameraden:
in dezen trant klonk vaak jullie woord,
maar stemden daarmee overeen jullie daden?
Jullie hadt vergeten, dat zonder genade
van boven, de menschlijke wil ontspoort
of verslapt... met je woord kwam je daad overeen
wel als bordpapier met marmersteen.
O kindren, wat zijn we ten achter gebleven,
bij wat w'in den dageraad elkaar hadden beloofd!
Een vaan hebben, fier, we opgeheven
met de leus ‘om den mensch, om zijn hooger leven’
maar hebben we ook den grond gekloofd
en bewerkt, dat die leuze kon gedijen?
Zegt, o zegt, gingt ge niet, beminden,
te vaak op in uw eigen recht?
Streedt g'altijd als geestelijk vrijen?
Wrok verft vaak geel het gelaat van den knecht...
Dapper volhardend hebt ge gestreden,
maar streedt g'ook voor àndren het goede gevecht,
ook om hun te helpe' aan datgene
wat ge voor uw zelven zocht?
Hebt ge op den langen tocht
verworven innerlijke vrede?
Hebt ge den boer, uw broeder,
wiens hoofd in zijn moeizaam gezwoeg
naar d'aarde is gericht van heel vroeg
tot laat in de schemerure,
gelegd op zijn sterken schouder
en gemaakt met hem verband?
Hem gewezen de morgenklaarte,
zwak maar groeiende, hem geleerd,
| |
| |
uit te zien naar de geboorte
van het grootere vaderland
waarvan zullen staan alle poorten
wijd open, waarin zullen zijn
de volken, als in tuin de bloemen,
elk op zichzelf schoon en fijn
en allen te zamen een wonder
van schoonheid? Hebt ge vermocht,
uws broeders blik te verbreeden,
als tè zeer het kleine hij zocht?
Hebt g'ook bij die anderen kleinen,
ontwortelden, weten te wekken
vertrouwen in onze seine' en
hun wil naar ons doel zich doen strekken?
tot die allen, hen t'overtuigen
dat bij ons de waarheid was.
Gij kondt ons hooren getuigen
van den morgen tot laat in den avond,
maar zij hebben ons niet geloofd...
Ach, uw woord was niet altijd lavend,
daarom vreesden ze, dat ge ontroofd'
hun het beste, wat zij bezaten:
't geloof in een heilige orde
en een Geest, die in het gelaat van
den Kosmos, elke rimpling erkent,
van een wijsheid hier. Maar gij waart
slechts u zelven toegewend,
| |
| |
zaagt u zelven altijd als de spil
waar alles om wenden moest...
De sfeer om u heen werd kil...
In 't eind werd uw huis verwoest...
Een deel was op zand gebouwd...
Niet getreurd of gemokt, kameraden,
op elkaar en op God gebouwd,
die zijn zaak stelt in onze handen
en op onze krachten vertrouwt...
nooit dat vertrouwen verraden:
de worstling voor vrouw en kind:
voor 't heil van vandaag en morgen
nooit verlaagd door kleingeestige zorg' en
in haar óók het hoogste bemind.
Wij willen pogen voor elkaar te zijn,
meer dan tot hede' en op een hoogre lijn,
pogen waarachtig te zijn voor elkander,
maar even waarachtig voor andren ook,
vurig strijde om gemeenschap te veranderen
maar met een vuur, bevrijd van roet en smook,
immers bevrijd van haat, uit liefde tot ons zelven,
Verschiet oneindig daagt,
onuitput'lijke schacht om in te delven
gaat open... zal ik het wagen?... Ja, 'k waag 't.
Wij ook, wij allen... strijders uit liefde alleen,
| |
| |
uit diepsten drang, voor d'al-eenheid, de verre...
Heerlijker taak dan deze is er geen:
onze nacht bloeit met ontelbare sterren.
KOOR VAN JONGE WERKELOOZEN
In uw nacht bloeien nog sterren
in uw hof geurt nog pittig kruid
in 't pogen den knoop te ontwarren
werd gij niet voor goed gestuit.
Gij hebt nog kracht om te streven,
zijt verknocht nog aan vrouw en kind
en vader en moeder gebleven,
gij kent nog 't natuurlijke leven
als men werkt, liefheeft, wordt bemind...
Maar wij werden in een woestijn geboren,
met een wrange smaak op de tong:
van onze geboorte af was ons beschoren
te dolen in doellooze leegten...
Ik voel zoo beklemd, zoo onzegbaar verdroten;
ik zou willen schoppen, willen stooten...
Als ik morgen doodga, heb ik nooit geleefd,
nooit geschreid van vreugde, nooit van verwachting gebeefd:
niemand, die mij noodig heeft...
O, hoe haat ik jullie wereld, jullie God aan het kruis,
en al dat geteem over een vaderhuis...
| |
| |
Makkers, slaat de roffel - de roffel geslagen!
We staan aan de baar onzer laatste verwachting,
aan het graf onzer opstandigheid.
Men zeide ons, zoo we geduldig bleven
zou komen stilaan een betere tijd.
Men zeide ons, zoo w'ons verzetten en streden
zouden d'aard we verovre' en haar heerlijkheid.
We geloofden 't, een wijl... toen kwam de omnachting
Men heeft ons bedrogen en misleid.
De vanen omlaag! Roert de roffeltrom;
De dood waart in onze rijen om...
| |
| |
Ontreddering met gekneusde wiek,
als treurmuziek, als rouwmuziek,
scheert over de wereld, deint af, deint aan'...
Te loom de voeten voor 't manlijke gaan,
d'oogen te mat voor den fieren blik...
En de hand, de witte, doellooze hand,
die aldoor heeft gewacht en nooit gedáán...
De hand die nooit wrocht, nooit arbeid deed,
die enkel afweet van wachtensleed...
De vanen omlaag! voor de millioenen, die stom
uitgeworpen als wij, hun dagen, een dood kind, dragen!
Voor wie niet te leve', en te sterven wagen,
de vanen omlaag! Roert de roffeltrom!
Waarom, waarom - waarom, waarom, waarom?
Zóó gaat het goed; hun hart krimpt van pijn.
Hun zwakke jeugd wordt al te zwaar beproefd:
ze zullen mij weldra vervallen zijn,
| |
| |
dan sterft hun ziel, of verwildert.
Wat snoeft ge, mijn broeder, op wat ge hebt volbracht?
dezen behooren mij en d'eeuwigen nacht.
Luistert naar mij, mijn kinderen,
't is misschien de laatste maal
dat ik zóó tot jullie zal spreken;
mijn hart draagt leed om jullie
en de dood bedreigt mijn taal,
maar uit mijn diepste schachten
sleep deze woorde' ik nog aan,
kristallen der gedachte, in
een lange wording ontstaan.
O zoo graag zou ik jullie schenken
het beste wat ik verwierf...
dat, wat niet zal sterven,
dat wat nog nimmer stierf.
Heb je geen vrouw en geen kind
geen vader en geen moeder,
geen broer, geen zuster, ben je
in de wereld eenzaam alleen, -
dan zijn daar toch altijd
millioene' en millioenen menschen
die leven als jij op aarde
smeekend dag en nacht opgeheven,
millioenen harten trekken
in pijn krampachtig zich saam.
Honger naar brood zendt zijn schreeuw
| |
| |
uit over de siddrende landen,
honger naar begrepen worden
van leed onbegrepen roept luid.
Honger naar gemeenschap jammert zachtjes
als een ziek kind in zijn wieg.
Lazarus hurkt voor je deur;
hij hurkt ook voor het huis van den armen;
er zijn immers ongetelden
Als je even opheft je blik,
van het staren op eigen ellende,
zie je alom langs de wegen
hurkend in het stof der wegen,
mensch-makkers, wier ellende
is erger dan die van jou.
Zij wachte' allen op een stem
die zal spreken een woord van vertroosting;
zij wachten op een mensch die
aan hun leed niet voorbij zal gaan;
wachten op een hand, die hun wonden
uitwassche' en verbinden zal.
Zij allen wachte' op den naaste,
die elk van jullie kunt zijn...
Dat is de worm die knaagt
aan je wezen dag en nacht?
Je moed heeft hij stuk geknaagd,
je levensvreugd, de gezonde
O het is hard, mijn jongen,
maar luister; wees niet mismoedig
| |
| |
je kunt genezen mijn jongen,
weer gaaf worden en gezond.
Arm zijn is niet zoo erg:
de schoonste, de heerlijkste menschen,
zij die alle andren schragen
Arm waren Jezus en Boedha,
Franciskus noemde armoe zijn vrouw...
Overtollig zijn, dat is erg;
het vreet aan je moed, het vernielt
je gevoel van eigenwaarde,
maar je bènt niet overtollig,
dat je 't zou zijn is een waan.
Misschien voor deze wereld;
die heeft nu velen niet noodig,
omdat zij niet weet hoe te maken
winstgevend hun arbeidskracht.
Maar voor God is geen mensch ooit te veel;
hij heeft al het levende noodig,
al 't levende immers werkt mede aan
de uitvoering van Zijn plan.
Wij kunnen dat niet overzien,
wij zien op zijn best een paar draden
dat zich uitstrekt in de dimensies
van ruimte en tijd en die andre,
waar wij den naam niet van wete' en
toch zeker van zijn, dat zij is.
in de duizenden zonnestelsels
wier licht in millioenen jaren
| |
| |
Er groeit geen grasje teveel
in d'onafzienbare steppen,
geen zandkorrel is overbodig
in d'onmeetlijke woestijn.
Elk ding heeft zijn plaats en zijn recht
in 't oneindig universum;
door te zijn, helpt ge alle andren het dragen,
vormt samen met hen het geheel.
Geen stofje is overbodig!
Hoe zou dan een mensch 't kunnen zijn,
een levende ziel, een vonk van
der Alziel goddelijk vuur?
God heeft alle zielen noodig,
al weten wij niet waarvoor.
Zooals de soldaten die vallen
bij het begin van den slag,
en wie zal worde' overwinnaar,
zoo dragen allen en allen
bij tot het uiteindelijk doel.
Noodig zijn zij, die jong sterven
en die worden laat gesloopt;
die vastberaden hand'le en
die lijdzaam ter zijde staan.
Noodig zijn sterke' om te schragen,
voorbaarge' om voor uit zich te storten,
tragen om tegen te houden,
strijdvaard'ge om te breken den weerstand
van voorrecht, vooroordeel en macht;
verliefde' op den nieuwen vorm
die klopt aan den wand van het leven;
verkleefde' aan den ouden, waar iets van
| |
| |
moet worden overgebracht.
Ons allen heeft noodig God,
al weten wij niet waarvoor
al weten wij niet waartoe.
Jou en jou en jou heeft hij noodig;
man voor man en vrouw voor vrouw.
dan zult ge altijd je best doen,
makker te zijn onder makkers,
mensch die omhoog poogt te leven,
dan zult ge telkens voelen
vonk van den Algeest, dan zul
j' ook in de ergste verscheuring
met den Eeuwigen Grond der dingen;
dan zal dit wete' in je wonen
dat niets en niemand kan deren
KOOR VAN JONGE WERKELOOZEN
O welk een troost komt tot ons gevaren,
heerlijk geruisch door onze blaren;
gewiegel als van korenaren...
O mildheid, o warmte: wij stroomen vol.
Uit een donker hol komen wij gekropen,
naar waar gouden zon ons begroet... wij gaan open
wij hebben weer lief, wij gelooven, wij hopen:
onder ons zinkt wèg het donkre hol.
| |
| |
O kinderen, wordend geslacht, die zijt
onze gemeene heerlijkheid,
plante' in u 't beste van ons bloed zich voort;
In u verheldre zich ons troebel woord,
losse in vreugde zich op ons vraagakkoord.
Liefde maakt rijk aan lachend blij geduld,
aan mildheid door besef van eigen schuld;
aan wil om te vergeven... helpt allen, gij
makkers, die te helpen vermoogt.
Dat deze bron nimmer meer verdroogt,
maar uitstroome door onze levenswei,
dat rijk en zuiver, mild en zacht
haar water onze beemden zeegne'... O gij lacht
gij lacht weer, kindren, gelijk een landouw
in Juni, 's morgens; de lucht fonkelt, wordt blauw,
heel zacht toch... O kindren, levensmoed danst in
Uw oogen... O, nu begint het begin
van betre dagen, zoo gij allen helpen wilt,
zoo ge allen, door uw offer, leven tilt
hóóger omhoog. In zwaren gang van eeuwen
is tusschen ons gegroeid onafzienbare schuld.
Hoe allen schuldig werden heb ik u onthuld.
De rijken lieten in hun zelfzucht schreeuwen
d'armen om brood; verrijkten zich, o zeer
met hun arbeid; d'arbeiders werde' èn slaafsch
èn ruw; wie tussche' ons geestlijk werk verrichten,
instee te zijn voor d'andren heldre lichten,
droomden al te vaak van goud en wereldsche eer.
Nu kan iets van die schuld worden afgedragen
in liefde voor 't jonge geslacht,
dat werd gebore' in booze kenterdagen
| |
| |
maar kan worden gered zoo we te steev'nen wagen
op Gods gena' die zeeg'nen zal, ja zeeg'nen,
ons pogen met zijn zegen, sterk en zacht...
Iets smelt in ons: wat verhard was, wordt week...
Wij mòeten... spreek, eeuwige Bouwer, spreek;
wat kunnen wij doen? Wij willen geven, geven,
voorrecht, bezit, dat deze leven, leven.
Wij willen helpen hen met d'ouden grond
opnieuw verwortle', opdat hun bloed gezond
weer worde' en rein hun hart. Komt kindren: van ons leert
zóó werken, dat g'in 't werk uw Schepper eert.
O, kinderen, ons eigen vleesch en bloed,
ons liefst bezit, we hebben u niet behoed
voor den nood, die aan ziel en lichaam vreet;
dat wij 't niet konden, was ons ergste leed.
KOOR VAN GROOTBURGERS, BOEREN EN PROLETARIËRS
O kinderen, o toekomst... Als gij weer lacht,
ons toelacht, zegevierend zacht,
begint in ons borrelend te stijgen
levensvreugde en vorm te krijgen
liefde voor laatren... Zij zullen niet hijgen
als wij naar lucht... O gezegend verbeiden:
wij willen voor u in vreugde lijden,
in vreugde werken, en strijden en sterven
| |
| |
aan 't einde van den langen tocht
over des levens woelige werven...
wezen wier bijzondere kracht
doortrilt heel den levensbouw,
die de sterkste zijt, immers zeer zacht,
Door 't woud mijner gedachten
raast een storm van liefde... Ik kom
O, mijn broeder: ge zijt sterker dan ik:
ik ruim het veld, verslagen en gewond.
Broeder, de wereldkloot wielt rond en rond;
u tilt eens weer omhoog het oogenblik.
Maar thans heeft 's Bouwers kracht gezegevierd...
Nu saam met Liefde de teugels gevierd...
| |
| |
Holland nog ligt ge slapende gedoken
in Uw wintersche schemervacht
maar wij zien u, met d'oogen onzer sproke,
als g'in komende lente, glanst en lacht...
Reeds werden manne' en vrouwen werklijkheid
in u, èn jeugd, een vreugde om 't aanschouwen,
reeds schare' om twee vanen zij zich: de vlag
waarin voortleeft onze eeuwenlange wording
vele aarde-dagen tot aan dezen dag;
èn d'andre, door het edelst bloed gewijd...
gij helle roode, zingende van wijd
en wijder menschenleven, van groeiend vertrouwen
tusschen hen, die nù waan van gramschap scheidt...
Holland, ge ligt maar niet als een klein eiland
temidden der klotsende wereldzee;
ge zijt, Goddank, geen afgesloten weiland
dat wegdroomt in zijn amethysten vree...
Ook gij wordt een golf van 't wereldgebeuren,
vormt van het werelderts een element,
ook uw grond valt vol gaten en vol scheuren,
stormwinden rukken aan uw tent;
ook uw lot is in ondeelbare eenheid
verstrengeld met het wereldlot;
gij kwijnt niet weg in steriele alleenheid,
maar gaat op in verbondenheid, o, tot
welk onverwacht verschiet van vloek of zegen,
van lichtpareling of afgrond'ge nacht,
wij weten 't niet... Verborgen zijn Gods wegen;
ga gij d'onzekere morgens moedig tegen,
als een barende in haar smarten, lacht.
|
|