Nawoord
VANDAAG - bijna een jaar na den dood van hem, die voor mij en enkele dichters van mijn leeftijd, altijd de hooge stille Meester zal blijven - heb ik, ter voorbereiding van deze uitgave, herlezen wat ik ruim zes jaren geleden over hem schreef. Herhaaldelijk vroeg ik mij af, of ik zijn wezen wel voldoende recht deed en of mijn eigen wezen niet met te sterken nadruk en te voortdurend tegenwoordig bleef in wat door mij geschreven werd... Wellicht is dit het geval. De zoogenaamde volkomen objectiviteit valt zoo mogelijk nog minder binnen mijn smaak dan binnen mijn mogelijkheid. Voor mij is het mij uitspreken over een dichter, hoe zeer ik mij ook bewust ben zijn mindere te zijn, niet anders mogelijk dan als de weergave van wat ik mijn geestelijke ontmoeting met hem zou willen noemen. Ik zag er daarom van af dit geschrift te wijzigen. Enkele bladzijden voor het slot las ik den volgenden zin naar aanleiding van het gedicht ‘Cheops’: ‘Na het voorgoed verdwijnen uit ons midden van een, die grooter was dan wij, kunnen wij over het laatste dat bij ons achter werd gelaten nauwelijks spreken als van een afscheid.’ - Met iets als een schrik besefte ik de juistheid van deze woorden, vijf jaren voor zijn dood door mij geschreven. Slechts één maal na ‘Cheops’ schonk hij ons nog een oorspronkelijk gedicht, doch dat naar klank en inhoud geheel behoorde tot een vroegere phase van zijn dichterschap.