| |
| |
| |
Achtergelaten
WAAR de eenvoud des harten is in het geloof dat ziel en bloed elkander binnen dezen tijd voor goed nog zullen vinden, komt het bijwijlen wel voor, dat een mensch, die, zoo geaard, in de wereld bleef terugverlangen naar de warme volkomenheid van het eerste bloeien en welken, plotseling door een ontmoeting of door een gedroomde ontmoeting het lang verwachte vervuld meent, en er zich in aandachtige verrukking mee verwijdert en ergens mee afzondert waar het leven der aarde nog onbezocht is gebleven. Wanneer het dan mocht geschieden, dat zulk een als een vermeid mensch later tot de wereld der menschen terugkomt, dan zal een droomer van den grooten droom, die geen voldoening kan vinden in het verklaren van een gebeuren uit een vorig gebeuren alleen, zich in vreezende bevreemding afvragen of er, behalve die vervoeringen, welke wegredden uit den kringloop van bloeien en welken, dan inderdaad op afgelegen oorden van het leven der aarde nog andere dreigen, die het hart binnen dien kringloop treffen, en brandschatten, en achterlaten, in puin en asch gelegd. Of moeten wij waarlijk wel geloven, dat dezelfde vervoering, die het verzworven hart van hier kan ontrukken tot in de verzaliging, zich evenzeer, neerstortend - een plotselinge vuren roofvogel gelijk - uit het onweer van den droom, voltrekken kan aan het hart, dat geheel van de schoone aarde is, om het tot in de wanhoop te niet te
| |
| |
doen, en dan te laten liggen, versmaad, een aas voortaan dier andere vogels, die laag en loerend kringen en op grauwe vlerken? En wie, die staat bij deze puin en asch, zal zeggen, wat door dit gevleugeld hemelvuur werd weggeroofd naar overwolksche verten, waaruit het verdwijnen van een meedogenlooze jubel nog hoorbaar schijnt?
Mij bevreemden deze dingen, sinds ik voor kort in het geraas van de stad hem weer ontmoette, dien ik eenmaal als een mensch van zoo sterk geluk gekend heb. Nu zag ik zijn oogen gebroken en ontluisterd en zonder rust, en ik weet, dat zijn hart ontstelbaar werd getroffen door een droom, die bij hem insloeg en hem toen versmaadde.
Wij spraken niet van vroeger, maar terwijl wij spraken dacht ik aan wat anderen mij gezegd hadden van zijn nu vereenzaamd en ontredderd leven en de oorzaak daarvan, en plotseling herinnerde ik mij hoe eenmaal, een avond, in dien lichteren tijd, mijn gedachten aan hem en aan die vrouw, en in hun bijzijn, waren geleid naar een oud verhaal, en met iets als een angst besefte ik, dat dit verhaal zich nu vervuld had als een voorspelling, voltrokken, zoo scheen het mij meer nog, als een oordeel. Enkele jaren - niet meer dan vijf, meen ik - is dat nog maar geleden.
Blauw en koud was de najaarsavond, die ons naar buiten had gelokt; koud en blauw en stralend van sterren. Het oude huis van mijn vriend lag al ver achter ons toen wij van de heide, die wij waren over gestoken, het dennenbosch binnengingen. Hier werd het pad zoo smal, dat wij achter elkander moesten gaan, mijn
| |
| |
vriend voorop, dan de jonge vrouw, ikzelf achteraan. Het was een open bosch, en boven ons tusschen de kruinen der dennen stonden in blauwe windstilten de sterke sterren gelijk een wet gesteld, flonkerend en onontkoombaar. Ik hield een oogenblik mijn pas in, en keek om. Wij waren nog niet ver in het bosch, laag tusschen de rechte stammen hing de sikkel van de opkomende maan goud en scherp in de stralende, donkere kou. Ook zij, die tusschen ons liep, stond toen stil en zag over haar schouder om naar de maan. En toen lachte zij. Het was een vreemde lach, donker, zacht en koel, een lach, onbegrijpelijk, in dat stille bosch, en die mij een kort oogenblik deed huiveren. Boven ons werd een vogel wakker en vloog weg. Mijn vriend vroeg haar waarom zij gelachen had. ‘O, niets, om de maan’, en zij liep door. Wij gingen verder, zonder te spreken weer, gelijk wij meestal zwijgend gingen op onze avondwandelingen in dien omtrek. Maar voor het eerst in die enkele weken dat ik hun gast was, werd een onbestemde twijfel, die ik van den aanvang al voelde, tot een vreemde doch duidelijke vrees voor het leven van hem, die deze vrouw liefhad. Zeker was niet alleen haar lach daarvan de aanleiding: ook die avond, de wreede stralende macht waarmee de stille ruimte met hare sterren over de aarde stond, die aarde zelve duister en ademloos daaronder, allerzijden van uit onmetelijk en duizelingwekkend geopende verten reddeloos blootgesteld - aan welke overval van welke machten? In de geheimzinnige, angstige schuilhoek, die ik dit leven toen wist, scheen zij, die zoo gelachen had, als eene, betrokken in het geheim van het ophanden
| |
| |
vijandige, de onverzoenlijke droom, de doodelijke verrukking, die geen geluk en geen vrede ontziet. Hoog en zwevend zag ik haar door het klare donker voor mij uit gaan. Was zij wel van ons leven? zou het dan toch voorkomen, dat de geborenen van een ander, een ijler en verrukter wereld, niet aan onze schaduwzijde van den dood, door wie zal zeggen welke roekelooze zwerfzucht bewogen, ons leven aandoen en er zich tijdelijk ophouden in onze gelijkenis? Een vreemd, onweerstaanbaar genot maakte zich, loopende, van mij meester, een genot, dat niet van mijzelven was, maar dat mij bevloog zonder mij te bemerken, een klaar onsterfelijk gevoel, dat zich aan mij uitvierde, mijn lichaam tintelend en zonder zwaarte maakte, en mijzelven openlegde, zoodat een komen en gaan, een neerstrijken en weer de vlucht nemen, van vele gedachten en verbeeldingen aanving in mij plaats te grijpen, en het mij werd als zou er weldra en niet ver van mij op de neerslachtigheid van dit leven een blijde zege bevochten worden, waarvan de aanstaande overwinnaars nu hunne landing deden op mijn hart, een blinkende overrompeling, een bedrijvige voorbereiding, die zich, zonder mij te weten, van mij bediende. Zoo wist ik met eenmaal - en waarlijk, vanuit welke verten zijn wij niet te bereiken als het tegenwoordige zoo helder en onmetelijk en stil over ons is? - dat, voorbij alle verrijzen en verzinken, alle bloeien en welken en het einde van den tijd, dit leven, in een windstille van eenzaam licht, geopend staat, door de mazen van het gouden net der sterren, op mogelijkheden, geheimer en eindeloozer dan wij te denken
| |
| |
vermogen, en dat deze zich tot dit leven in laten ademen als aanvangen, die, wanneer zij de aarde bereiken, zich aan ons waarneembaar maken in hunne gelijkenissen, de stille vlam, de fluisterende wind, de zingende golf. Maar niet enkel deze aanvankelijkheden komen dit leven binnen aan die ijle grenzen; ook - en niet onbewust als het ademen, maar met blinkende willekeur en als een aantocht van prachtige gevaren - storten de volgroeiden van dat overzielsche leven zingend en met stralende vleugelen binnen onze tijd, en het overmoedig besef van eigen aard en herkomst doet hen als een vreemd en roekeloos avontuur onze geboorte en de weemoed van ons ervaren wagen zoodat zij zich niet aan ons voordoen dan eerst in de gelijkenis van een onzer kinderen. Want is het vreemd, dat een vrouw, die ergens op deze geheimzinnige aarde bleek en uitgeput ligt in haar groote verwachting bijwijlen een dezer omdolenden in de dichte mist van dit voor hen nog ongeweten leven tot onze geboorte lokt met het zacht geel schijnsel van het venster van haar verlangen? En als dan later - wellicht afgelegen en onder een klein dak - de moeder ligt met het kind, dan vermoedt geen der verheugden welke vreemdeling bij hen aankwam op zijn doortocht door dit leven. Ook blijft het altijd onbekend of er velen derzulken bij ons aanwezig zijn, want maar zeer zelden doorkruist hun baan de droomen en daden van de wereld, die wij hier bouwden. Meestal laten zij geen spoor achter, dan slechts in het hart van een eenzelvige, die dan in onze menigten staan blijft, vervreemd door een droom, een heimwee van ver- | |
| |
rukking of van wanhoop, die verzwegen wordt. Want zij doen dan dit leven slechts aan, waar ver buiten de grenzen van de wereld van de onzen ook maar de weinigen verblijven, die al van nature afgezonderd waren in ijle stille verten.
Wellicht was het omdat die stralende verlatenheid en wij, die ons daarin bewogen met deze maanverlichte vrouw als eenig nageblevenen van een verdwenen leven, mij zoozeer voorkwam een ijl einde te zijn, waar de wereld nimmer van kon weten, dat ik ging denken aan Etene, die zich een wijle door een koning beminnen liet, en hoe zij neigde over een helder water van tusschen hooge bloemen, toen die koning haar de eerste maal zag. Vroeg in den ochtend was het, in den koelen aanvang van een zomer. Achter haar in het verschiet waren de heuvels nog blauw en zonder hunne werkelijkheid, maar zijzelve was helder zichtbaar bij dat water, want de zon legde het vroege licht als dun goud tegen dien oever. Terwijl zij zacht en vroolijk zong bewogen haar witte lange armen: zij haalde een glinsterende kam door het neerhangend haar, dat zoo goud was als de zonnebloemen wanneer zij opengaan. Haar schouders waren als de sneeuw van ééne nacht; soms was er een klein rinkelen van losse sieraden of een flitsen van het licht in de lange gouden gesp, die het kleed van zilverzijde bijeen hield. Zij was daar zoo helder met hare stem als het schuim op een dwalende golf, die nog niet wil breken. Toen de koning nader kwam gereden zag zij hem wel, en zong een klein lied:
| |
| |
Zal ik van u zijn, of gij van mij,
koning, die komt gereden?
Ik blijf maar een wijle u terzij,
Mijn haar is licht, en uw kroon is zwaar
Ik zie u door mijn lichte haar,
Toen hij haar, voor zich op het paard geheven, stapvoets terugreed naar waar zijn burcht stond, vroeg zij hem met die koele lachende stem verlerlei - of er vaak feestelijke gelagen gehouden werden waar hij heerschte, of er vele harpspelers waren en zangers, of er gestreden werd - en hij antwoordde met beklemde stem, want hij weende bijna, meenend, dat hij nu eindelijk het schoonste en liefelijkste dan toch gevonden had, dat deze aarde geven kon. Al zijne jaren had hij met den eenvoud van zijn groot hart geloofd, dat het leven zich hier tot volkomen schoone vreugde kon vervullen, en zijn altijd verzwegen verlangen - hoe ook de harde zorgen van bestier en strijd niet aflieten - had in de gouden nevel van dat geloof immer een onverschenen beminde vermoed, die daar omdwaalde, een zeldzame keer bijna zichtbaar, en zingende een lied, dat hij nimmer geheel kon volgen, maar waarvan de klanken, die hem bereikten, herinnerden aan eenzame liefelijkheden van wind en water in den bloeitijd van het jaar, waaraan hij zich zoo zelden had kunnen laven.
Aanvankelijk ging hij temidden der blijde verwonde- | |
| |
ring, die de nieuwgekomene wekte in wie hem omgaven, droomerig en met een glimlach van bijna ongeloovig geluk, dwalende en stil als een kind wel gaat, dat onverwachts meer en heerlijker gekregen heeft dan wat het langen tijd hoopte. Maar toen zij, die zich Etene noemde, eenige dagen in de schaduwhooge zalen was omgegaan, en allen daar haar koele dwalende stem kenden omdat zij met allen gesproken had op hare luchtige wijze, die een wonderlijk gevoel van blijde roekeloosheid naliet, toen de harpen tot laat in de blauwe nachten van dien zomer mischten van nog nimmer gehoorde verrukkingen en ver in het licht van de maan de stemmen der verliefden dwaalden, toen kwam de koning tot zichzelven, en alhoewel hij ontwaakte in wat als een droom bleef, hij ging weer met klare oogen, en hij meende, dat dit wonderbaarlijke, ofschoon dan wellicht een droom, nu voortaan toch wel werkelijk zijn leven zou zijn. Met dit ontwaken tot een zoo vreemde werkelijkheid beving nu hem, die nimmer voor zichzelven had willen leven, een verheugd ongeduld allen in die landstreek te betrekken in dit onvoorzien en raadselachtig geluk, een popelend verlangen, een drang van dat geluk zelve, buiten hare oevers te treden en het omliggende in te lijven bij het eigen zijn. Zoo deed hij hen, die dien omtrek bewoonden, noodigen, en zij, rijdend uit hunne huizingen, kwamen naar zijn nu omzongen muren, staande in de snelle bebloemde wagens achter driftige paarden. De achtergelaten erven werden ingericht tot verblijven, waar wie vanuit de burcht door de jacht of de doellooze omzwervingen dier nieuwe vreugden
| |
| |
te ver waren afgedwaald, den nacht over konden blijven, en weldra werd het den herborenen van die streek, den bevlogenen van deze niet te weerstreven opgetogenheid, als ware inderdaad hun leven van eerlang blank geloopen, een overstroomd gebied, een geheel verdronken land, waarvan alleen hun haardsteden nog zichtbaar waren, doch ook herschapen als vreemde stralende eilanden waar zij voorbij voeren in de gouden dagen en de blauwe nachten, of naar hun toevallig welbehagen konden landen. Want zijzelven gingen zich in het eenvoudig en onmetelijk wonder dezer nieuwe staat als de eenig overlevenden gevoelen van een duister gewest, dat op onbegrijpelijke wijze onmerkbaar en onnaspeurlijk verdwenen was, ondergegaan zonder rampspoeden, welhaast vergeten reeds als een verleden, waaruit geen heimwee na kon blijven, een eeuwen her verdronken rijk, over welker oude droefenissen zij nu op het wijde heldere water van dit tweede leven voorbij voeren, zingend in de luwte dezer droomen zeilen. Zoozeer werden allen, elk naar eigen aard en wezen, door deze overzielsche vervoering bevangen, dat zoomin de ingetogenen, die langzaam dwaalden glimlachend verloren in peinzende bevreemding, als de vurigen, die onder stroomende banieren de kampspelen uitreden met hunne blijde wonden, of de uitgelatenen, wier jubelen nog in de late verten van het maanlicht omging, vermochten in hunne gelukzalige verslaving tot het vermoeden te geraken, dat zij niet langer zichzelven waren, doch tesamen op een betooverd einde der aarde tot een plotseling opbloeiende vergetelheid werden van lichtende muziek,
| |
| |
waarin zij - als mischende harpen, als duizelige fluiten, als jubelende violen - werden meegesleept en opgenomen onder de nauwelijks te voelen leiding, van eene als toevallig verschenene, en die zelve wel niet geheel te weten scheen wat zij ontketende noch hoe zij het deed, doch het alles zag met blijde bevreemding en het zich uit deed vieren met roekelooze nieuwsgierigheid, spelenderwijze.
En toch, naar gelang het leven dezer door haar bespeelde wereld meer buiten zichzelve geraakte, werd zij stiller en zonderde zij zich vaker af, als ving zij aan zich nu iets - een andere wereld en andere verwantschappen, maar toch nimmer binnen het licht dezer dagen waargenomen - te herinneren, en als dreigde dit eerst vermoeden door de omgevende uitgelatenheid, waarmee zij het toch had opgewekt, weer verloren te gaan. Het scheen haar bijwijlen als beleefden deze alom verheugden, door het geheimzinnig toedoen van haar verlangen naar die herinnering, het benaderen van een leven, dat zij zelve als lang geleden verloren ging vermoeden, doch als zouden zij het toch nimmer kunnen bereiken, als hield een buitenste duisternis hen er onherroepelijk van gescheiden, een donkere ruimte, een wellicht dreigend noodweer, waardoor geen doortocht mogelijk zou zijn dan met de vleugelen, die hen ontbraken.
Vervuld van deze gevoelens, als van het angstig weerlichten van een wel voor háár ophanden verzaliging, ontwaarde zij - het was gedurende een der groote maaltijden - het gelaat, dat haar vermoeden in zekere verwachting deed overslaan. Het was aan den ingang
| |
| |
der zaal verschenen. De stemmen zwegen en alle oogen keerden zich daarheen, want de broeder van den koning stond er. Deze verrees van tusschen de aanzittenden en ging de nieuwgekomene tegemoet. De breeders, ofschoon zij elkander dierbaar waren, kwamen zelden tezamen, want deze, die daar, reeds aarzelend, stond, was al in zijn jonge jaren een zwerver, en - hoezeer hij vaak onstuimig en duister leefde - een droomer, een in den droom verlorene, over wiens afgedwaalde wankeling het leven zich voltrok als een wind van schaduwen, somber en meesleepend, waarachter, en vaak radeloos nabij, het jubelen werd aangeheven van onzichtbaren, maar door wie hij zich gezien voelde, en die hem vertwijfeld binnen het voortdurend aanvlagen en weer wegdeinzen hunner duizelige stemmen, onmachtig maakten tot de wereld van zijn geboorte en hem dreven naar afgelegen vervreemdingen, onmogelijke begeerten, verwoestende vreugden. Bijwijlen kwam hij en verbleef een korten tijd in de omgeving van hem, bij wien alleen zijn duister hart een rusten en een afschijn van vrede kon vinden, en die met zijn goeden lach hem nu ook de handen nam en overreedde te blijven.
Men ruimde hem een zetel in, den koning tegenover: tegenover Etene ook, die naast den koning aanzat. Hij had haar nog niet bemerkt, doch haar oogen hadden zich niet afgewend van zijn gelaat, dat verwoest leek en als geschroeid van droomen: de lange beweeglijke mond met trekken van lust en ontaarding, de hooge bouw van het voorhoofd, de brandende diepe zwaarmoedigheid der oogen. Toen hij gezeten was zag hij
| |
| |
haar, en een huivering maakte zijn gelaat grauw; hij sloeg zijn oogen neer, want hij had het onzichtbare gezien, en het eenige gevoel, dat hij wist niet te kunnen overleven, was bij hem ingeslagen. Hij had haar blik gezien, die hem aangreep met een wreede angst, want - al kon hij dit nog niet bevatten - zag zij in hem niet, wat aan het eind van den somberen zomer een eenzame ziet in de eerste vlaag der dorre blaren, die ritselend de groote gouden helderheid vooruitwaait?
Na den tweeden dag, toen een vriend van den koning hem terzijde had genomen en toegefluisterd, dat de wijze waarop zijn oogen voortdurend haar oogen zochten, kwade vermoedens kon wekken, was hij niet meer verschenen in het midden der verheugden, doch hield zich afgezonderd, niet ver van de burcht, in een bosch, waar van oudsher een kleine bouwval stond. Daar, overgeleverd aan een eindelijk zeker verlangen en even zekere wanhoop, voelde hij zich snel verteren. Onder het stille hooge dak van dat bosch ging hij om, peinzend en brandend tot zijn uitputting hem dwong zich neer te leggen op een zooden bed binnen de vergane muren, en daar bleef hij liggen, gekweld door de bloemen, die er naar binnen bloeiden, wrokkend over de duistere vergeefschheid van zijn bestaan, wachtend het einde daarvan met smadelijke vrees.
Zijn broeder vond hem daar een middag, en zat bij hem tot de avond gevallen was, zonder hem tot terugkeer naar de burcht te kunnen overreden. Er daalde een overvloedige zomerregen toen de koning zijn muren weer bereikte en glinsterend van het water in de verlichte zaal binnentrad. Een harp werd daar be- | |
| |
speeld, en een zanger zong een oud verhaal. Verspreid lagen en zaten de onbekommerden, en fluisterden getweën of waren verzonken in aandacht voor hem, die zong. In het donker buiten de open zaal heerschte zacht en groot het nederruischen van den regen; de koele geuren van het land kwamen binnen. De koning voelde een ademloos geluk, een wonderlijke vrede des harten, alsof dit nu wel voorgoed zoo zou blijven, deze zaal en die zingende stem daarin, en buiten het ruischen door den donker. Toen het verhaal gezongen was, sprak hij Etene van zijn broeder, en vroeg haar hem den volgenden dag te bezoeken en goed voor hem te willen zijn in zijn vreemd leed en zijn zwakte. Zij zag haar minnaar verwonderd aan, en zij beloofde, dat zij gaan zou.
Laat in den volgenden middag kwam zij bij den eenzame; zij zette zich aan zijn voeteinde. Eerst luisterden zij beiden naar een verwijderd onweeren, dat in de verte alweer overdreef. Toen vroeg zij hem naar wat hem kwelde. Hij antwoordde, dat hem nu niets meer gebleven was, dat hij zijn liefde gaf aan een echo, dat hij zijn leed verspilde aan een golf. ‘Het is in een eenzaam gevecht tegen een schaduw, dat ik val’, zeide hij. Zij waagde nog niet hem te zeggen, dat zij hem verstond, doch zij beloofde hem, den volgenden dag weer te zullen komen, en ging toen heen. En in het bosch dacht zij met vochtige oogen aan hem, die verstierf omdat hij haar gezien had, en haar het raadselachtige voorgevoelen had gegeven van een ophanden verzaliging, waaraan hij zelf wel geen deel zou kunnen hebben. Doch toen zij hem elken dag van dat zomer- | |
| |
einde bezocht, begon zij te weten, dat allen in die wereld, na haar verdwijnen, dat zij onbestemd aanstaande voelde, terug zouden vallen in de oude neerslachtigheid van moeiten en ervaren, doch dat het deze in zijn brandende wanhoop alleen gegeven zou kunnen zijn een vlucht te nemen voorbij den wind en het licht, die alles hier omgaven, naar een eindeloozer leven daarachter. Daarom, toen hij haar, een duisteren windstillen middag, vroeg voor hem te zingen, zong zij met een stem zoo ijl en blijmoedig, dat hem het hart te breken dreigde, een klein lied:
sinds de poort der gehoorte,
Hij hoorde wel, dat zij zong van den dood en van een licht dat hem daarachter openbaar zou worden. Doch hij schudde het hoofd, en sprak met bittere stem van een begeerte, die hem geen rust liet, en die zijn sterven den weg afsneed tot dien dood der vervoerden, en hoe hem nu niets bleef dan te verwelken zooals zoovelen
| |
| |
hier verwelken. Toen legde hij zijn hoofd zijdelings; hij wilde haar niet langer aanzien nu hij van de begeerte gesproken had. Zij was beklemd en zwijgend opgestaan, en wilde heengaan, doch zij wendde zich weer en zag naar hem. En met eenmaal vervulde haar een wonderlijk gevoel van deernis en roekeloosheid. Zij haalde diep adem, en toen hoorde hij, nog afgewend, haar koele dwalende stem: ‘Als de dag morgen aanbreekt zal ik komen, en gij zult bevrijd worden van de begeerte’. Ademloos en met wijde oogen keerde hij zich naar waar zij gesproken had; hij zag alleen nog haar ijlings heengaan.
Aan het einde van den lichten nanacht rees zij geruischloos van de zijde des konings, die in diepen slaap lag, en liep door de gangen van de burcht, waar alles rustte, tot zij buiten stond, wit en alleen. De lucht was kil, zij huiverde even. Er was nog licht van een lage maan, maar dat leeg en weifelend werd, want het Oosten was al bleek geworden. Zwevend ging zij uit en als had zij geen doel, tot zij aan de beek was gekomen, die smal en helder langs de zoom van het bosch liep. Daar vloog onverhoeds de eerste vlaag van den ochtendwind aan, ritselde kort in de boomen, blies in het bleeke late maanlicht voor haar, en zij zag boven het koele klinkende water een gedaante in de grijze lucht te voorschijn glinsteren, ten voeten uit, een overmoedige aanwezigheid, een onweerstaanbaar lichtende inbreuk van het onsterfelijke op het vroege schijnsel van den dag, een der jeugdigen van achter van het licht, met stralende oogen en als zwevend op het wuiven van zijn wijde zeegroene mantel, dragend een zilveren schild
| |
| |
en een lange speer. Hij lachte haar toe, en hij noemde met een stem, die zacht was en helder, drie malen haar naam. En zij wist zijn naam weer, en noemde die: Midir. Toen ritselde het in de boomen, en was het grijze licht weer leeg gebleven boven het smalle klinkende water. Zij bevond zich daar, leeggewaaid zacht en plotseling van al wat haar in den tijd vervuld had, en niets was in haar nagebleven dan - en van hoe lang her wel? een wijd en glinsterend water, een bloeiende oever, en een gelaat, dat liefelijke sterke gelaat - vage zichtbaarheden nog maar, en die zij al zoo lang niet meer geweten had. Zij dwaalde, als langs den oever van de verzaliging, dien ganschen dag alleen in het einde van haren weemoed.
De eenzame in het bosch was in weerwil van zijn verzet laat in die nacht door een zware moeheid overmeesterd, die hem den ochtend deed verslapen, en waaruit hij eerst aan het eind van den middag wakker werd, wonderlijk genezen en vervuld van vreugde en kracht. Hij stond op en begaf zich naar de burcht waar hij zijn broeder vond, nadenkend en bedrukt. Etene, zoo zeide de koning, was den geheelen dag afwezig gebleven, doch vroeg in den middag, toen hij op den breeden omgang van de burcht stond, had hij een vreemdeling over het land zien naderen. In de verte, toen het uitwaaien van een wijden zeegroenen mantel en het blinken van het middaglicht in een zilveren schild alleen aandacht trokken, hadden enkele witte groote vogels rondom den naderende gevlogen, en het scheen of hij tot deze vogels gezongen had, die toen verdwenen waren over de westelijke heuvels. De
| |
| |
koning had hem binnen genoodigd. Het was een jeugdig man, rijzig van gestalte, rustig en wonderlijk licht in zijne bewegingen, vorstelijk van gedragen, met klare dwingende oogen en een droomerigen glimlach.
Na een wijle samen te hebben gesproken, had de vreemdeling een buidel, van gouddraad geweven, die hij onder zijn mantel droeg, geopend, en den koning een schaakspel getoond: het bord, van zilver, was aan de hoeken ingelegd met lichtende steenen; de stukken waren van zwaar goud. Hij had den koning gevraagd zich met hem te mogen meten, en hij bood hem indien hij zelve geslagen mocht worden, het schaakspel aan en nog vijftig witte paarden. De koning, trotsch op zijn ervarenheid in dit spel, had zich bereid verklaard, en zijn gast gevraagd welke prijs deze voor zichzelven vroeg, indien hij mocht winnen. Toen deze antwoordde ‘Ik ding om haar, die naast u ten troon zit’, had de koning hooghartig geweigerd, doch de ander had daarop met zachte stem gezegd, dat hij niets vroeg dan alleen Etene een enkele kus te mogen geven, en zijn glimlach was, dit zeggende, zoo innemend en droomerig geweest, dat de koning had toegestemd. Daarbuiten, op den omgang, hadden zij zich toen aan het spel gezet. Aanvankelijk voelde de koning geen twijfel omtrent den afloop: de vreemdeling deed zijn zetten haastig en achteloos, schonk weinig aandacht aan zijn tegenstander, en staarde meestentijds over den omtrek naar de heuvels in het westen of in de lucht waar de zon bijwijlen achter een overdrijvende wolk schuil ging. Het was als ware het spel hem een toevallige gril geweest, waar hij nu nauwlijks zijn gedachten meer bij
| |
| |
kon houden. Doch toen de uitslag reeds nabij en verzekerd scheen, deed hij, en met dezelfde achtelooze snelheid, een zet, zoozeer onvoorzien en waarvan de mogelijkheid, te laat, een zoo onverklaarbare tekortkoming in eigen speelwijze den koning deed beseffen, dat deze terugleunde in zijn zetel en zijn blik opsloeg. Niet langer staarde de vreemde tegenstander weg over den omtrek; nu straalden zijn oogen den koning tegen, die uit zijn ontstemde verbazing zichzelven weer dwong naar het spel neer te zien: bij een hoek van het schaakbord had de vreemdeling van zijn linkerhand de gespreide vingertoppen neergelegd; daartusschen schoten de ingelegde steenen licht. Van toen af aan, al voelde hij voortdurend de stralende dwang dier oogen, had de koning zijn blik niet meer op kunnen slaan van het bord, het zilveren bord, dat hem wonderlijk tegenspiegelde, alsof tegelijk leeger en duizeliger het licht eruit terugkaatste op zijn gelaat, hem van het omgevende afzonderde, er hem zwevende in maakte en er hem uit omhoog nam, naar een licht alleenzijn met dien tegenoverzittende, een ijl ontstijgen waarbij hem zijn gedachten gaandeweg ontvielen, een zich vereenzaamd overgeleverd weten, waarin hij al sneller en willoozer zijn spel ging spelen, met allengs verdwijnend besef van wat die ander en van wat hij zelve deed, een onbegrijpelijke weerloosheid, waaronder tijd en ruimte overweer teloorzwevend verdwenen, tot plotseling het terugschuiven van den anderen zetel hem neer deed schrikken tot wat er geschied was, en hij zich geslagen zag. De vreemdeling, die kort na het einde dier onverklaarbare begoocheling en zonder uitleg verdwenen
| |
| |
was, zou na drie dagen weerkeeren om het recht van zijn overwinning te doen gelden. De koning was bedrukt in dit vooruitzicht. Hij nam zich voor zijn gegeven woord niet dan onder sterke voorzorgen na te komen, doch hij vermocht niet een vaag voorgevoel van ophanden onheil te overwinnen, als hij dacht aan de lichte bewegingen van den verschene, aan zijn dwingende oogen, en aan de lange sterke hand, zooals die gelegen had bij een hoek van het zilveren schaakbord.
Vroeg in den avond keerde Etene weer. Ontwijkend en onbestemd zeide zij den geheelen dag gedwaald te hebben, en toen de koning haar aarzelend en onrustig het verhaal deed van den vreemdeling en wat er dien middag voorviel, bleef zij in schaduw van de schouw en keek onverwonderd, tot anderen luidstemmig binnenliepen en zij onopgemerkt naar buiten ging. Daar stond zij een wijl alleen, muurhoog boven den omtrek, die al in duister lag. Maar in den hemel was nog eenig licht nagebleven, en in de verte zag zij de heuvelen donker en scherp tegen het gouden westen. Achter zich hoorde zij lachen, het spreken van vele stemmen, het aanslaan van snaren. Zij huiverde aan den rand van hun leven. Als verrukte snaren had zij hen aangegrepen en bespeeld, doch thans waren hare handen weer leeg, en zij voelde wel hoe ook haar hart een harp was, waar nu weldra sterker en sneller handen het lied uit zouden slaan, waarvan zij, hen bespelende, nog maar een herinnering of een voorgevoel had vermogen te wekken. De spelende, die bespeeld zal gaan worden, beluistert in het uitruischen van het lied der oude vreugde al het ritselen, dat achter moet worden gela- | |
| |
ten, en zij voelde een machtelooze deernis, toen zij weer binnen ging en den koning uit de kring der feestenden terzijde bracht naar het haardvuur, en er haar hoofd leunde aan zijn schouder. Terwijl zij zijn handen streelde, verlangde zij onhoudbaar naar haar vervoering, die hem ontluisterd achter moest laten, en zij verweet zichzelve, dat zij niet weende.
Het oude lied ruischte ten einde, die beide dagen. Ook die zomer scheen voorbij: vroeg en onstuimig zette het najaar in met zware regenstormen, die welhaast zonder onderbreken woeien over het land als op overhaaste doortocht naar een laatste bestemming. De aangevochten boomen begonnen hun verregende blaren snel te verliezen: zwaarmoedig zongen zij als de avond viel. De ruime omtrek was van het neergewaaide water doorweekt. Langs het westen, vanwaar dit gebeurde, strekten als een oude wering zich de duistere heuvelen, een ontoegankelijk gebied waar de belagende macht zijne nederzettingen hield, en waar de aanval van het noodlottige zich voorbereidde. Gelijk een uitval, de laatste hoop van reddeloos belegerden, werd het licht er, als de dag ten einde liep, stormend verslagen en omgebracht. Men bezocht niet langer de huizingen in den omtrek; in de burchtzalen werden hooge vuren gestookt; allen, die er hun intrek hadden genomen, bleven bijeen om de lange tafels en rondom de schouwen. Met het aanbreken van den derden dag begon het weer om te gaan: de wind, loopend naar het noorden, woei verwarring in het lage wolkenrijk, en geleidelijk ruimer werden de overtrekkende waterklare doorzichten op een ijlen hemel. De regen werd
| |
| |
overwonnen tot losse buien, die hier en daar in den dag voortvluchtig en glinsterend van doorbrekend zonlicht verschenen over de omgeving, en toen met den middag de wind over het noorden naar het oosten liep, was de zomer een oude zwoele herinnering geworden, want het wijde land lag koel en glinsterend van licht en nagebleven water te zien tot in alle verten. Enkele wolken dreven wit en hoog, luisterrijk beschenen, en het leek of ergens niet ver de groote nederlaag van het voorbije was geleden, en de nieuwgekomenen, zoo duister nog pas in hun doortocht naar den slag, nu zegepralend en verspreid terugkeerden om den stralenden intocht voor te bereiden van een, voor wien zij die zege bevochten hadden. Doch allen, die den koning daar omgaven, gingen om in dit tweede peilloozer licht als de overvallenen van voor de nederlaag, nu ontwakend tot een besef van te zijn afgesneden van hunne kracht, die buiten hun weten verslagen, en verjaagd werd, en van te staan, overrompeld en onzeker, waar zich nu weldra de zege van een nog niet verschenene in hun midden en ten koste van hen zou voltrekken. Als een ritselend voorteeken van dit in aantocht zijn, deed onder hen de wensch van den koning de ronde, dat zij in den namiddag allen gewapend zich zouden opstellen in de groote westelijke burchtzaal. Ook kwamen er ijlboden van de grenzen van het rijk met ramspoedige tijdingen van inval en plundering in het noorden, doch zij vonden nauwlijks aandacht bij hem, die in vreemder angsten stond, nu het hem werd alsof de aarde zelve in zijn hart een vertwijfeld beroep deed, haar aan hare grenzen te behoeden.
| |
| |
Het uur naderde. De hemel was nu geheel open, de wolken lagen in lange witte banken langs de kimmen; over de aarde was het windstil. De zaal, die op het westen opende met hooge nissen, stond, overgeleverd aan het onmetelijke licht, als in een koelen gouden brand nog voor het laatst verschenen. De getrouwen hadden zich, ruim baan latend midden door de lengte der zaal, als twee lange hagen van den open ingang tot den beschenen bronzen troon, elkander tegenover glinsterend van wapenen, opgesteld, en het werd geheel stil toen Etene aan de zijde van den gewapenden koning verscheen en aanging op den troon. Zwaar klonk zijn stap op den vloer en moeizaam, en zij ging voorbij met een vluchtig ritselen van zijde door dat licht, waarin haar hoofd, ademloos en met de oogen geloken, terugleunde. Toen zij hoog gezeten was, werd haar door hem de kroon op het hoofd gezet, en even ging een glimlach over het gesloten geheim van haar gelaat. Niet voor hij naast haar getroond zat openden zich langzaam haar oogen.
Vreemd en niet meer terecht, zooals een mensch zich voelt op de toppen der groote vogelen, zoo, na het opengaan dier oogen, voelden de gewapenden zich in de late windstilte van dat licht, nu, plotseling, daarin de aangekomene verschenen stond. Hij werd gezien ten drempel; zijn oogen stonden blauw en stralend geopend op den troon en op haar oogen, die zij open hielden. In de nu gouden zaal was het ademloos stil, en buiten ging het zacht en eenzaam, het onmetelijk ruischen aan, dat gehoord wordt in de nabijheid van een licht einde van dit leven. Toen begon de verschenene tot hun midden
| |
| |
in te gaan: tusschen hun weerzijds opgestelde hagen bewoog hij zich voorbij, langzaam, en verblindend, en onhoorbaar. Nog maar nauwlijks ingehouden scheen een luide klinkende muziek van doodelijke zaligheid hem te willen begeleiden, maar hij droeg zijn glimlach door de ondragelijke stilte. Buiten werd het ruischen van het einde bijna stil: de zee, voor de laatste maal tot rust gekomen rond een klein eiland, dat nu niet lang meer zal kunnen bestaan.
Zij, vanuit haar einde naderde hem tot het midden der zaal, als ware dat een spiegel en zij zijn beeld. Toen zij elkander bereikt hadden legde hij zijn handen achter haar hoofd, dat zij daarin terugleunde, terwijl haar oogen zich sloten en hare lippen openbloeiden. Hij neigde zich, en zijn glimlach naderde haar mond. Toen sloeg, afgegleden van heur haar, de kroon klinkend neer op de vloer. In verwarring trokken de deinzenden hunne wapenen, en wilden toestorten. Doch met eenmaal was het ruischen nu alom, en groot en eeuwig ging het over hen, en zij zagen omhoog in een wilde oneindigheid, een blinkend stormen van eenzaam licht, en deze beiden werden daarin gezien, ontstijgend, rechtstandig in hunne omhelzing. Een wolk woei neer over de oogen beneden; zij vonden elkander terug toen het weer stil was onder het dak der zaal.
Hun koning, brekend door hun ontsteltenis, wankelde over den drempel naar buiten; ijlings volgden zij hem. Daar vonden zij de aarde weer, wijd en windstil in het late licht, en hen was het of zij een ouden droom gedroomd hadden, tot een van hen hoog naar het westen wees. Daar zagen zij toen twee witte vogels, die heen- | |
| |
vlogen naast elkander met breede rustige vlucht, twee groote zwanen boven de dalende zon, en een gouden keten verbond hunne halzen. Het bleef nog een tijd lang zichtbaar, tot het, geleidelijk zwenkend naar het zuidwesten, boven de blauwe heuvelen in het verre licht teloor ging. Op de hooge omgang van de burcht werd toen ook van den broeder des konings het uitgestrekte lichaam gevonden. Op het verwoeste gelaat was een glimlach nagebleven van verwonderde zaligheid. Doch men overschreed den drempel niet om het den koning te zeggen, die men daar staan zag, duister en hoog, op het midden van de spiegelende vloer, leunend op zijn zwaard, neerziend naar waar de kroon lag aan zijne voeten in het licht van den avond, die nu viel. Hij stond in de bittere verlatenheid waartoe in dit leven de onvergane wereld zich moet bekennen als de groote droom voorbij is.
Van dit verhaal, waarvan - terwijl wij liepen achter elkander tusschen de dennen van dat bosch - de koele dwingende beelden als vanzelve mij aandeden in hunne lichte opeenvolging, werd de laatste meedogenloos ontvluchtende verrukking wellicht ingegeven door het oogenblik, dat wij eindelijk weer uittraden tot den blauwen stralenden avond. Blijkbaar was het een wijde langzame bocht waarin wij geloopen hadden, want nu zagen wij de maansikkel voor ons tusschen de heldere sterren. Een jaar van te voren had, woest en vernielend, een noodweer daar de rand van het bosch aangetatst en uiteengeslagen; nog zagen wij de overeindgelaten teekenen van wat daar had plaats gegrepen: enkele naakte lange dennen, staangebleven dooden,
| |
| |
anderen, omgewaaid, lagen over den beschenen grond neergevallen. Onder het stil en peilloos stralen van dien avond waren het de gebaren der verslagenen, zooals zij, eertijds in hun angst en ondergang verstard, werden achtergelaten langs de boschgrens, die, bleek beschenen en teruggedrongen, deinzend en geruischloos uitstond tegenover de maan. Terwijl ik, dit ziende, wel ging begrijpen waarom de enkelen, die leven aan de grens van onze wereld, ten alle tijde getuigd hebben van den grooten droom en zijn verwoestende macht over het hart van den mensch, kwam mijn vriend met haar, die hij lief had, bij mij staan, en zeide zij, dat deze plek haar het meest bekoorde van dien geheelen omtrek, en vooral wanneer, zooals nu, de sterren schenen en er geen wind meer woei. Haar minnaar beaamde dit: ‘Het lijkt dan niet te geloven, dat zooiets ooit heeft kunnen gebeuren’, sprak hij, wijzend naar de gevallen boomen. Maar zij lachte weer naar de maan zooals zij tevoren al gelachen had, en wij liepen verder, nu over de heide, en terug naar het huis, waar zij beiden toen woonden. Ik vond daar een tijding, die mij weer naar de stad riep, en ik besloot den volgenden avond te vertrekken. Wij bleven nog tot laat te samen om het vuur, en beiden wilden zij mij overreden mijn vertrek uit te stellen, doch de zonderlinge vrees, die, sinds onzen gang door dat bosch, niet meer geheel onbestemd was, noopte mij het dwingende der belangen, die mijn vertrek vroegen, te overdrijven.
Den volgenden avond vertrok ik te voet naar het naastbijgelegen gehucht. Mijn vriend, die mij zoover uitgeleide had willen doen, zag zich, toen er in den middag
| |
| |
bericht kwam, dat een bekende van jaren geleden, een jong zanger, dien avond op zijn doorreis naar het noorden bij hem den nacht over hoopte te blijven, gedwongen den komende op te wachten, en mij alleen te laten gaan.
De wind, die in den loop van dien dag uit het oosten opstak, woei nu sterk; het was kouder dan den vorigen avond, ook helderder, en ik had geen moeite toen ik de heide overstak mijn richting te vinden naar de plek, waar op onze terugtocht wij toen uit het bosch waren getreden. Naderbij komend bleef ik een oogenblik stil in verwondering, in vrees bijna, voor de eenzame levende ontzetting, waarin buiten de rand van het bosch die enkele lange dennen in het waaiende maanlicht nu omhoog stonden. Achter hen, onder de duizelige helderheid der sterren, zong het donkere bosch in de gerekte vlagen van den wind, en zij stonden als uit een lange vergetelheid tot de oude angst en de oude wanhoop ontwaakt, reddeloos overgeleverd weer aan den vijand, die hen vereenzaamd had en versmaad.
Omziend naar de maan dacht ik - in die eenzelvigheid, die ons wellicht al te zeer in de verschijningen der aarde de beelden doet zien van het eigen leven - ook nu weer aan den droom, die, ouder en grooter dan wie hem droomen, het hart van den droomer geplunderd en uitgebrand achterlaat, en er niet weerkeert dan wellicht een enkele maal om ook een mogelijk vergeten geluk nog weg te rooven naar zijn verten, die niet van dit leven zijn.
Een geluid in den wind maar niet van den wind riep mijn aandacht van de maan weer tot het oogenblik:
| |
| |
uit het bosch klonk een hoog en verrukt fluiten aan, en weldra zag ik den naderende buiten de boomen komen in het schijnsel van de maan. Met lichte schreden en over de neergevallen dennen met lange zwevende sprongen kwam hij aan, niet meer fluitend nu hij mij blijkbaar gezien had. Een oogenblik stond hij voor mij, hoog en bewegelijk, met verlicht gelaat en koele stralende oogen. Hij vroeg mij de richting naar het huis, waar ik vandaan kwam. Toen ik hem die gewezen had, dankte hij mij, en zette zijn weg snel voort over de heide. Ik zag hem na. Hij floot weer, een wijze van vreemde onheilspellende verrukking, de wijze - zoo meende ik met eenmaal - die de wanhopige hoort als het zingende geluk zijn versmade hart verlaat en zich bevrijd van doel en van geweten weer te dwalen begeeft over dit leven, de blijde wijze, waarvan de nadering verlangen en het verdwijnen wanhoop is, en hijzelve verdween met die wijze in maanlicht en avondwind onnavolgbaar gelijk in een ijle slaap een droom te loor gaat. Toen ik hem niet meer zien kon, luisterde ik nog een wijle naar zijn verwijderend fluiten, tot het ophield, plotseling, en er niets overbleef dan de leege tijd en ikzelf in den kouden wind alleen, alleen in het licht van de maan. En toen, zooals ik daar stond, verlaten en beschenen, ging het mij lijken alsof ik, allerzijden waargenomen, onmiddellijk en doodelijk bloot stond gesteld aan de machten en de invloeden, ouder dan den tijd, die, waar zij ons leven in de wereld niet meer dan langs eindelooze omwegen bereiken en beheerschen, den eenzelvige bijwijlen ontvoeren tot waar hem de afgronden ontdekt worden, die tusschen
| |
| |
hoofd en hart de duizel brengen van den waanzin. De wind, snel, koud, ging om mij heen voorbij door het doodelijke licht, als ware hij de laatste medeplichtige, die - eenzaam en ijlings nu - een ondergaande wereld verliet. Als een vergetene in ledige eeuwen bleef ik achter, bedreigd tusschen mijn schaduw en de maan. Zoo hevig als toen en op die plek heb ik nimmer nog het krimpende heimwee gevoeld naar de beschuttende schijnbare dingen, die ons hier in den tijd toebehooren, en aan welke wij, door hen als de werkelijkheid te belijden, eigen onwerkelijkheid nog handhaven. Doch ik wist, en voorgoed nu, hoe zij tesamen niet waren dan maar een toevlucht, het schamel eenig onderkomen, waar, in onze zwakte opeengejaagd en gevangen binnen de voorwereldlijke windstreken dier oudere werkelijkheid, wij schuil zoeken, en waar wij samenhurken als daarbuiten het geheimzinnig waaien hoorbaar wordt, dat wij de droom noemen. Zonder omzien van waar ik gestaan had wegloopende, wist ik mijzelve een voortvluchtige naar die waan terug, snel en schuw langs de zoom van dat bosch, schuw met mijn dwaze schaduw over den bleeken grond, snel, tot ik den korten toren zag van het gehucht vanwaarik af zou reizen.
En nooit heeft mij het vermoeden geheel begeven, dat van ons leven het gebeuren maar een laat en verschemerd uitritselen zou kunnen zijn van hoe het ergens in geheime verten van tijd en ruimte toeging, hoog en pralend en ongebreideld in het eerste licht; en nog, als de maan schijnt en het is windstil zooals op dien avond toen wij liepen door dat bosch, ga ik wel gelooven, dat
| |
| |
van een enkele in zulk een lichte verlatenheid het leven kan worden gelijk een spiegel, waarin een groot en onstuimig gebeuren, dat ergens in een voortijd op aarde plaats greep, zich opnieuw wil uitleven met al zijn vereeuwigd heimwee naar wat zoo schoon was en zoo meedoogenloos, en ik moet wel meenen, dat vooral hij, die, boven alles de schoone aarde beminnend, door de wereld naar een einde dier aarde gedreven werd, zijn leven blootstelt aan dat eeuwig verlangen dezer verrukkingen zich nog eenmaal binnen ons licht en op de hartslagen van ons bloed te voltrekken. En wie, die ook maar een weinig kan beseffen hoe eenzaam en vernield zulk een mensch zich weten moet wanneer deze verrukkingen, na hun heimwee aan hem te hebben uitgevierd, zijn leven als een verbrijzelde spiegel verlaten, herinnert zich niet wel eens een wanhopige te hebben gezien, wiens oogen staarden alsof aan zijn voeten een versmade kroon lag, en alsof hij boven zich, en nu voor immer, het verdwijnen hooren moest van de vleugelen der vervoerden.
1920
|
|