| |
| |
| |
Helena's inkeer
Een fragment
Le Poète Stésichore, ayant maudit dans ses vers Hélène, pour les maux attirés par elle sur les Grecs, est frappé par Vénus de cécité et, comprenant alors sa faute, compose une palinodie où il exprime son regret d'avoir blasphémé contre la beauté.
Waar ligt het land waar zij had moeten leven
met haar hart, dat groot en onstuimig was?
Zij was niet van hun ras,
maar als een roekelooze droom, verheven
van heil en onheil, boven hun gelaten
die konkelden met wulpschheid en verdriet -
hoe zij ging als een oud verhaal door hunne straten,
een oud verhaal, een hooge brandende sage,
als een, die enkel nog van wolken weet?
Ik zag haar eenmaal, in die eerste dagen
van mijn ontwaken: tegen 't avondrood,
boven de stad uit, op het viaduct,
stond zij en lachte peinzend, en verrukt
snoof zij den zeewind van een verren dood.
Zij werd - en 't bleef haar somber voorrecht hier -
in d'eeuwigen aantocht van den droom geboren,
met in haar blik 't noodlottig westergloren
over deez' wereld, en den rossen zwier
van een verwoestende' eindbrand in heur haren.
Zij ging als zwevende, zij schreed gelijk
hooge gevleugelden uit een ander rijk
| |
| |
eenmaal toen zij hier neergestreken waren
geschreden hebben, en zoo ging zij dit
grauw labyrinth van wereldlijk ervaren
door, een bevlogene, naar andre wet
zich tijdlijk hier bewegend, nagekeken
door de verwonderden, maar nooit herkend
en doortocht naar de ontwerelde grensstreken,
waarheen zij, onbekommerd en verblind,
haar nachten en haar dagen
onder den zegen en het voorbehoud
van ouder macht op elke vlaag dorst wagen
als wie, vervoerd, zich vleuglen weet te dragen,
die altijd een ontkomen openhouden
en, rechtens herkomst, het vertrouwde
beroep op eeuwiger bestemming zijn.
Haast een kwarteeuw verstreek: weer, bij den schijn
van de kaarsvlam, zit ik ineengedoken
bij deze taal, eens aan mijn jeugd ontloken:
en knoestig werd de hand, die het vasthoudt.
Maar de eindbrand, dien ik in den rossen zwier
van dat breed haar voorzag, is uitgebroken:
reeds stortte wat in 't Westen stond gebouwd
tot rookend puin, uit zwarte brokkelmonden
gapend ten hemel, die een norsch zwerk werd.
Het daglicht is als het aanbreekt al oud;
alom verhevigt ziekte zich aan zonde,
en alle uitwegen houdt de haat versperd.
| |
| |
En nog, het het mij koud,
als ik maar wist, dat zij een goed heenkomen
gezocht had, want zij had het nog gevonden.
Maar ik weet beter: zij zag hier haar kans:
waar ook een ingekeerde ziener thans,
om deze weerwraak van verraden droomen,
hij weet, dat zij de leiding heeft genomen
en dat zij alles nu op alles zet.
vond ingang, en door niets meer te weerhouden,
doof voor het jammeren der zielsbenauwden,
blind voor den bouwval waar hun angst uit vlucht,
voltrekt zij wat zij wil.
Allang, allang was dit op til -
want leefden hierom niet haar lotsvertrouwden
al jaren zielsverrukt en hartsbeducht?
Bleef in het domp bederf der wereldlucht
haar wezen, dat van ouds van geen opgeven
ooit weten wou, niet hangen als een beven
dat sidderen werd, tot het in angstgeril
zich den geladen eenzame meedeelde,
in hunkeren naar onheil, naar de weelde,
naar de verlossingsweelde van een ramp?
Nooit meer vergeet ik, hoe stil, hoe doodstil,
het hier toen werd, want in den klammen damp
van onze schande werd toen voor het eerst de
verheviging, waartoe zij zich beheerschte
en introk, kenbaar aan de duizendtallen.
| |
| |
Ten einder dier toen ingevallen
stilte van hun doodsbleek en zonder wil zijn
weerlichtte al van het niet meer te bezweren
noodlot het nu op til zijnd
oordeelen in verbolgen wonderen.
Langzaam naar de aarde zonk de almensch doorheen
de volkren in die stonde; zijn onteeren
brak den doorhuiverden als angstzweet uit.
Koud zweet, en dat alleen
verbond, en eerder niet, de ontbondenen
tot saamgeschoolden, in hun bange schande
het nog onzekere al ten zekeren buit.
Toen was het ook, dat zij, die lang voorheen
met droomzware oogen en met leege handen
neerwaarts inkeerend zich afzonderden,
aan het vaal daglicht zijn teruggekomen:
laatste aanhangers der vroegste werelddroomen,
verstaanbaar voor elkaar, geheim voor derden,
hadden zij, door vervalscht licht aan den lijve
bedreigd en schuw gemaakt,
toen de voorteekenen gegeven werden
den nacht gezocht om helderziend te blijven.
Thans, uit die ingekeerde wake ontwaakt,
zijn zij, geroepenen, omhooggekomen
tot deze wolkbreuk van verbolgen droomen
over een wereld, die zichzelf belijdt,
den geest onthemelde en geen slaap erkende
dan den ziellooze' en die uit feit aan feit
de schakels klonk waar hoogmoed aan ellende
mee werd geketend. Over dit slecht rijk
| |
| |
beleven, weergekeerd, zij zienderoogen
thans de machtsovername en de aangevlogen
en neergestorte en strijk
en zet genomen wraak van de ontembare,
de heldere, maar die zich hoog omwolkte
toen het hoovaardig brein den droom ontvolkte -
O, Gij, sinds duur van eeuwendurende jaren
vergetene of in schaamte en list verbloemde,
maar die ik eens tegen het avondrood
gezien heb in den zeewind van den dood,
en toen de schoonheid noemde,
en nog de schoonheid noem, nu gij vernielt -
Nu weet ik het, door ondergang bezield,
en wat ten onder gaat is om het even:
dit is het land waar gij wilt blijven leven,
al weet gij, dat gij er nooit wonen zult
zoomin als de ziel zelve, en wat, vergode,
waart ge anders ooit dan heils- of onheilsbode
van de ziel zelve, en hebt in strenge onschuld
de schuldige geslachten van weleer
boven den jammer of den toorn der horden
de toedracht van hun zijn gewaar doen worden
naar den maatstaf der eeuwen. Keer op keer,
maar enkel door uw ingreep, kon op aarde
zoo de gewroken ziel den mensch dagvaarden,
zijn weeklacht met verrukte stomheid slaan,
met heimwee naar zijn oorsprong hem verteeren
in lust en pijn om hem zijn lot te leeren
dier eerstelingen, naar wie lang voorheen
hij in zijn zingende' aanvang zelf nog zweemde -
dier helderen van wie hij zich vervreemdde
| |
| |
sinds, binnen steil geweld van staal en steen,
tegen het zonlicht zich zijn hoogmoed keerde,
en hij - met de open hemelstad in zicht -
in zijn wanstad, hel van onthemeld licht,
deze aarde, die hem droeg en voedde, onteerde,
Schoonheid, gij, die ten onheil thans u gordde -
heillooze Helena - zoo bang
is het den mensch om het door haat verdorde
hart bij uw wrekende' aantocht nooit geworden:
van overleverd hooren-zeggen slechts
wist hij van wat hij nu met eigen oogen
en oorverdoovende ziet aangevlogen:
't oordeel, voorkondigd lang, maar averechts
begrepen steeds en op een leege baan
van ongevaarlijke eeuwigheid geschoven,
heeft, voor hij toe kon komen aan gelooven,
den hardgeloovige te niet gedaan,
verduisterd, maar de maaksels van zijn brein
blinkend verhevigd tot gevlerkte beesten,
die hem, met wat hij is en is geweest en
nog worden wilde en al begon te zijn,
vanuit de onzalige wolke' en 't wreed azuur
verpletteren, hem met zichzelf bestokend,
tot slechts puin, heet nog, toont, doodstil narookend,
het oord waar gij uw wraak naamt.
het duister uur van ook uw inkeer blijken,
als, na dit woest treurspel der wereldrijken,
de zin der wereld zelve leegte bleek?
| |
| |
Traag, moeizaam, woord voor doodzwaar woord, bezweek
van uw verkeer met hoop en lot der volken
het aangeleerd vermogen tot vertolken,
- zich sterkende aan den waan van te openbaren
met den hoogmoed der wanhoop - norsch mijn taal
smeekbede of aanklacht van het hart ontweek.
in luid uitstel van ingekeerd ervaren
weergalmende een kwart eeuw...
Bergen - Breukelen 1918-1943.
|
|