| |
| |
| |
Van den droom
Aan een later dichter
Nu de wereld u niet meer wil
- en zij liegt, zegt zij van wel -
naar die wereld ook nog maar zweemt,
uit (het hart weet de keus:
voert naar leerzaal en krant
en de stoffige macht daarvan,
naar bijval en den aanhang
die het hart beschutten zou
tegen helderheid en de kou
van den bitteren zeewind des doods;
wees werend, wees desnoods
van dien bond van goud met getal
waar de wereld het leven mee knecht;
maal niet om goed of slecht
die de kracht van smart en geluk
temt) - stuk voor knoestig stuk
ruk het uit en breng het weg
op die duistere aarden terp
het neer, waar de brandstapel ligt
- jaar aan jaar opgericht -
| |
| |
van al waar gij afstand van deed,
voor den laatsten droom gereed
van ziel, bloed, en doodsgevaar,
wachtend de vlam; werp het daar;
dor is het, maar slaat het uur,
in waaiende flakkerschijn.
een treffen van eenzamen, want
komen er 's avonds, en vuur
zij, die nog zingen, en zij
de grooten, de schamelen,
in doods duizlige melodie,
droomen ontketenden - zij,
die nog meeslepend en vrij
gaat in schoonheid, en ook
en de baaierd van Troje's val
naflakk'ren; dan en daar zal
rechtens herkomst behoort,
want in dat brandend oord
| |
| |
omtrent de kuil voor het graf
schaft het hart den tijd af
en de wereld met den tijd,
tot lust en inkeer, tot bloed
en tot ziel. In den wereldgloed
van dien avond onwerelds verlicht
venster aan venster in brand
van de voorstad; maar zij
om zijn vuur van droom en dood
achten het niet: zij zijn
in verhaal na prachtig verhaal
lacht en klaagt om de vlammen heen -
de trots van Troje verdween,
maar de gloed niet, en Attila lacht
waar Helena van de kracht
en den dood van haar minnaars verhaalt;
strak en verterend doorstraald
hurkt Emily Brontë en stookt
te luistren naar Gorter, die zacht
vertelt van den helderen mensch,
zijn leven lang hij zag staan;
| |
| |
naamloozen ook, om dat vuur
van hun makker in zijn uur
van hartstocht en sterven.
waar het verlangen om ging
van dien sidderenden overgang
gedroomde verwelkoming...
van hen, die geen waarden ooit
opmaken uit een verschil,
maar die - van voorbij den tijd
zij, die verslinden, en zij
van het vuur vervielen, en zich
wierpen ten prooi, en ook
zij, die in vlammen en rook
van eenzamer vuren hun hart
hebben gewaagd, en verward,
en verteerd... verlorenen,
zaligen ook, buitensporigen
vonden of duur, maar - bewust
of slaapwandelend, vervoerd
| |
| |
of bedwelmd, hel of omfloerst,
brandend of peinzend - de wond
of de vleugelen van hun verbond
oordeel, der droomen Aarts-
droom: dat eens onder groot
juublen en weenen de dood
ten leven; belofte - waan? -
onsterfelijk, van het vergaan
der wereld... laatste vraag
de nacht valt, jaagt dooreen
bij een gloed, die versmalt
er de stilte weer in, terug.
Gij hoort hoe de tijd weer zucht
- wijl gij rakelt in wat er nog gloeit -
door het eenige wat daar groeit
dezer aarde, dat trots en praal
en puin in zijn fluistertaal
een schuwe vlam dan omhoog,
zit; de droom als een waan
| |
| |
en gij moet uzelven zien.
En dan zult gij, misschien,
een schuifelen hooren, een
strompelen, dat langs u heen
komt, en wendt gij verschrikt
dan gaat daar de mensch, door wien
de laatste droom werd gezien
de zoom die slepend versleet
maar aan dat beeld, dat ik ben,
dan is dat verbrand, en ik ben
maar niet aan hem, maar aan
mij ligt het, en of ik hem
die naam dan roepen, waarvoor
ik in der woorden brandgloor
van vleesch en purper en vuil
mijn leven lang mij verschuil
trotsch en vertwijfeld? zult gij
die laatste keus die het mij
onmogelijk bleef te doen,
1931.
|
|