Verzamelde werken. Deel 2. Verzamelde gedichten. Deel 2. De wilde kim. Een winter aan zee. Onderweg. Tegen de wereld. In ballingschap(1948)–A. Roland Holst– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 127] [p. 127] Een pelgrim Vergeelde plooien in den looden dooi der wolken, en overal een doodstil voorgevoel van sneeuwen: late genade dalende uit doorleden eeuwen over dit zeegehucht, waar van voormalige nederlagen en ontvolken een ingeslapen nageslacht nog bleef en huist - in de' ouden avondval nergens meer een gerucht, slechts als de zee een wijle druischt of uit het duin een kreet roept van verdoolde meeuwen. Vergeefsch nadruischen en naroep vergeefs verklonken voor wie in moede droomlooze armoe zijn gedoken; het zwijgend oordeel werd te lang al her voltrokken over hun ondergang, en dezen weten het niet meer. Voor 't winterdonker valt met gedempten slag een laatste deur in 't slot; en door de lucht onder den dooven wolkenhang zweeft over hun voleindigd lot het goede sterven neder nu in dichte vlokken. * [pagina 128] [p. 128] Na uren sneeuw lag over dorp en ommestreken van een verloren en vergeten rijk de wade. Toen, wijl er sterren kwamen boven de genade van de brekende lucht, kwam van dat deel van 't voorgeslacht, dat, uitgeweken, aan het voormalige en zijn doem ontkomen was, een late nazaat naar dat ingesneeuwd gehucht (waarvan hij in den vreemde las) moe en verwonderd door den diepen sneeuwval waden. Macht, bij een nieuw en luid volk overzee verkregen, noch lusten konden ooit dien diepen droom bedwelmen van zijn dood volk, en eindlijk nam een overwelmend oud heimwee overhand, koos zee met hem, en landde, en trok hem de heirwegen terug naar deze paden, tot op dit laat uur hij in die herberg kwam, en zat aan den haardkant, en zag, dommelend bij doovend vuur, gelaten, eens gevat in het klaar staal van helmen. En handen, eens voor zwaarden, doch leeg nu neerhangend tusschen de knieën; het was stil, alleen meermalen was er een moe verroeren, een zwaar ademhalen van een gedokene - Zwaar werd hij zelve van oververmoeid verlangen; waarnaar? waartoe nog? wat had hem naar hier gebracht? droom, ongedroomd hier, dan door hem, verstokene van hun verdooving, in de nacht kleumend bij 't uitgaand vuur en de assche der verhalen. [pagina 129] [p. 129] ‘Waar trotsche macht stortte in 't stug puin van hunlichamen, vlood het voortvluchtig wezen om arm onderkomen naar zulke als ik voor het zieltogen van zijn droomen,’ zoo dacht hij, en stond op, en zei goenacht, en hoorde nauwlijks dof gestamel, en stak het kort stuk kaars aan in de kandelaar die voor hem klaar stond, en beklom de krakende trap, en liep een gang ten einde, naar de kamer, die hij voor den nacht daar had genomen. Maart, 1930. Vorige Volgende