| |
| |
| |
De vervoerde
Een fragment
Hij ging, fel wakende, maar boven hem
kwamen zijn droomen met een groot geruisch
van vleugelen, een overschaduwing
der kracht, een stormwolk, waar de donkre vreugde
die 't leven drijft naar de'oorsprong der gedaanten
uit zong als val van breede waatren door
een schemering voorwereldsch.
klievend het donkre leven als een schip
eenzaam: de nacht houdt in de groote zeilen
een zwaar en somber feest; een bleeke schrik
van schuimen uit de luide duisternis
der waatren opgewaaid, vliegt de verschansing
over als spoken, maar het dek is leeg;
alleen de wind staat op de hooge plecht,
en houdt het roer, en zingt zijn vreemde zang
ging hij, een schip dat is een paard der waatren,
een paard met hooge vleuglen, een verschijning
gesteigerd uit de waatren, neergezweefd
uit stormen, een onstuimige geboorte
uit nacht en zee, die draaft en zweeft, en golven
breekt, en zijn vleuglen door de wolken zwaait -
gelijk een paard, dat dravend door den nacht
donkrende waatren vleuglend overzweeft,
zoo ging hij de bewogen duisternissen
des levens over, snel, onstuimig, maar
bereden, en beteugeld, en beheerscht.
Want waar de manen woeien van zijn trots
dwong greep van een onwrikbre macht zijn nek
tot weerbarstige kromming, en zijn flanken
voelden de knelling van een wil, en waren
| |
| |
En 't eigen leven, als een wolk
van schuim teruggeworpen en verlaten,
was wijd over de waatren van den nacht
uiteengewaaid, verloren, en vergeten -
O, vreemde kracht! Meedoogenlooze ruiter,
die met één sprong verschijnt, en het verband
van aardsche zachtheden ontstelt en scheurt,
en grijpt een ziel, die de eigen vleugelslag
niet wist, bespringt haar steigering, en jaagt
snel op den spoorslag van uw sombre vreugden
haar voort over de golvende geheimen
der waatren van den nacht -
wat is het einde? waarvan zingt uw zang
van wilde eentonigheid? wat ziet uw blik,
die boven donkre stormingen der manen
brandt als een starre vuurwil? Is het einde
ijshelder? een opglinsterende ontzetting
van steile kimmen, waar de laatste zwermen
der sterren achter deinzen, zwaaiend over
naar leege oneindigheden?
hoe zal de mensch, wiens lichaam bij uw roep
leegwoei, en duizlend met het aangezicht
ter aarde sloeg, ontwaken, als de ziel
weer langs het steil eind van uw storm gelijk
neerblazingen van vuur naar aardsch bestaan
terugstort, en het bloed doorvaart tot aan
het sluimrend hart, en de gesloten oogen
rijzend, hij in het daglicht staan, hoe zal
uw wil, in hem gevaren, zich door hem
| |
| |
voltrekken? zal hij zijn gelijk een toorts
in uwen greep, wijzend den duizenden
de richting van uw stroom, de strenge bedding
der groote daden door den tijd?
die wij niet weten, die ons drijft, en die
wel slaat en breekt, maar in de onuitgesproken
geheime naam dier fonklende verbonden
|
|