Speeltuig en bespeler
WIE vraagt of het de wind is, die in den boom zingt, of dat het de boom is, die zingt in den wind, zal van den dichter tot antwoord krijgen, dat hij den boom hoort zingen. Want de dichter weet, dat wat geboren is met wortels die voeden, niet kan gaan en zoeken naar eigen welbehagen, doch zal zingen als het bezocht wordt door wat gevleugeld omwaart naar een hooger welbehagen.
Geeft dit hooger welbehagen niet den doorslag, dan zingt zelfs die dichter, die meer gevleugeld dan geworteld is van wezen niet volkomen, want zijn lied zal te zeer door zijn bewuste willekeur bepaald zijn.
Mij schijnt het, dat sinds de kunst haar wortels in de dagelijksche toedracht der wereld vrijwel verloor, haar wezen steeds duidelijker de verbinding uitdrukt van de bewuste kracht dier willekeur met dat welbehagen, dat te machtig is om zich op kracht toe te leggen. Het is, binnen een wezen, de verhouding van bespeler en speeltuig, want naar de mate waarin de dichter de bewuste spanning en den gerichten wil der hersenen behoeft is hij bespeler, speeltuig echter naar de mate waarin hij bezocht wordt en bezeten door wat zich richten noch noemen laat. Zonder dàt echter, wat bezoekt en in bezit neemt, het primaire, het aanvankelijke, riekt het woord naar opzet en overleg, naar krant