lijke menigte, is de dichter, die brandend was, peinzend en brandend geworden, een niet minder maar ingekeerder bezetene, die door geen domme rhetoriek van verkeerden eenvoud ertoe te krijgen is, zich uit lief en leed van een voorpersoonlijke volkskunst een maskaradepak te laten maken, en die zich aan het leven, zooals het zich in zijn late wereld voordoet, niet meer overgeeft, doch het, desnoods door een kunstgreep, dwingt tot een beslissend treffen: zijn eenige kans om Helena's lach en den brandgloed van Troje nog te hooren en te zien. Met al haar gonzende en ratelende energie is hem de stad der hedendaagsche wereld geen stad des levens, geen Troje meer, en weerkaatsen, binnen hem, grot en spiegel eenmaal dien lach en dien gloed, dan gaat hij, inwendig bezetene voortaan, als doof en blind door de straten.
Dat dit zoo zijn moet, is erg genoeg. Maar moeten die liefhebbers van het zoogenaamde volle leven, die volle levers, die verschroeien zouden en verschrompelen als zij zijn hart maar aanraakten, hem dan met hun liefhebberij nog voor de voeten gaan loopen en aan zijn mouw trekken, en hem aanraden minder te denken, maar eenvoudig en spontaan te worden, net als zij?