regel, die ook al woordelijk op het eerste vel voorkwam, en die zich op alle andere herhaalde. Was die anderhalve regel mij niet een middag in een oogenblik tusschen slaap en weer klaar wakker zijn met eenmaal gegeven als een wichelroede, om den bodem van het bewustzijn mee af te zoeken naar ergens daaronder verborgen goud?
De wil, ongeduldig geworden omdat er zoo lang niets gevonden werd, gaat erop uit, meenend, aangevuurd door de theoretische gedachte, dat zij ergens haar zin met de taal wel door zal kunnen drijven. Steeds wijder dwaalt zij af, en eindelijk moet zij het opgeven, en zit, bitter en verslagen, bij de pakken neer. Maar het hart - tenzij het eensklaps getroffen wordt, en zich uitspreekt - wordt niet ongeduldig eer het een teeken krijgt, dat er ergens in den omtrek iets verborgen is; zijn zoeken is een op het spoor komen, onzeker dwalend eerst, weldra - als het, zooals de kinderen zeggen, warm wordt - zijn bewegingen samentrekkend naar de kleine plek vanwaar het teeken werd gegeven. Vandaar dat een goed gedicht, als het niet is als een bloem die met eenmaal openging, een kristal gelijkt, zoozeer kan het een indruk geven, alsof het al lang bestond voor het, schrijvende, gevonden werd.
Het ongeduld van den wil, echter, hoort thuis op het alledaagsche plan der wereld, waar voor winkelier of bankier altijd wel iets klaar ligt.