anders dan dat, eenmaal binnen bereik gekomen dier andere zintuigen, van den neergestrekene inderdaad een gloed en een ruischen afnemen, die, tot op die grens, hem rechtens herkomst kenmerkten.
Wij weten niet beter dan dat de twee zintuigen, waardoor de schoonheid zich mededeelt, met die drie anderen - hoezeer zij elkander in het gematigde leven kunnen verstaan en terwille zijn - in een geheimzinnige tegenspraak raken zoodra het leven zich naar den eenen of naar den anderen kant gaat verhevigen. Want gebeurt dit naar den kant van de twee die der schoonheid zijn, dan wordt, als door een hoos, het leven door een vervoering opgenomen, waarin die anderen vergeten raken; en verhevigt het leven zich door die anderen, dan - als door een kolk - wordt hetzelfde wezen gegrepen door een genot, waarvan een diep en als voormenschelijk tumult het hooren en zien doet vergaan. Wil zich door die twee zinnen, die van de ziel kunnen zijn, het verlangen van het menschelijk wezen naar een overzijde van den dood voltrekken? of voltrekt zich door die andere zinnen, die zijn van het bloed, en door middel van het menschelijk wezen, een voormenschelijke begeerte, een neerwaartsch heimwee, van de goden naar de dieren? en als het hart het perk is, waar dat verlangen en dat heimwee elkander bevechten, is het dan geen ongelijke strijd? Of staat het nog hopeloozer, en kan er van strijd niet gesproken worden? Veelal toch wordt dat verlangen gewekt, voorafgegaan althans, door het ontbranden