Gedenkbladen
(1898)–Willem Rogghé– Auteursrecht onbekend
[pagina 365]
| |
Eene week te Munchen.
| |
[pagina 366]
| |
op de berghelling de vale kleur der rotswanden van het bruine groen der pijnboomen niet meer liet onderscheiden. En morgen zouden wij reeds Salzburg verlaten? - Ja, volgens ons reisplan, waarvan wij, dank grootendeels aan de regelmatigheid der Duitsche spoorwegen, tot hiertoe nog geen uur waren afgeweken; - neen, volgens de bekoring, die ons bij dezen eersten stap in dat ‘aardsche paradijs’ had bekropen. - Wat doen we, Max? vroeg ik mijnen reismakker. - Wij blijven morgen nog heel den dag hier, besloot hij, en ik haastte mij het te beamen. Juist hield het rijtuig stil aan het hotel das Schiff, en, vóor wij afstegen, gaven wij den Kutscher last, dat hij morgen te zeven uur, ons zou komen afhalen voor eenen rid in het gebergte, naar den kant van Salzkammergut, doch - voor zooveel het weder gunstig bleef. Nooit zooveel als op reis, laat de mensch zich aan de quaestie van het weer gelegen; - bij het ontwaken, is de eerste beweging doorgaans van het ledikant naar het venstergordijn, dat haastig wordt opgelicht om de lucht eens te peilen. Toen wij nu des anderen daags de oogen openden, zagen wij ons plan in duigen vallen: grauw was de lucht, het regende dat het plaste. Ik herinnerde mij een briefje van vriend Hendrik, uit Brussel: ‘....Laat vooral niet na Salzburg te bezoeken; het is er hemelsch goed en schoon, als het maar niet regent, wat er doorgaans het geval is.’ Wel hadden wij uit te kijken, of nergens een lichtpunt aan den hemel eenige hoop op beterschap zou overlaten; tevergeefs: alles bleef wolk en water. Te leur gesteld, knorrig, riemden wij den reiszak op, en lieten ons maar vroegtijdig naar het station brengen. Omtrent een uur hadden wij te wachten op den trein | |
[pagina 367]
| |
naar Munchen. De misnoegdheid over het mislukken onzer bergreis werd hier spoedig weggewischt door het ongemeen levendig en schilderachtig zicht van de ruime wachtzaal, die maar immer voller geraakte met gestadig vermeerderende reizigers, grootendeels lieden uit het gebergte, en daar het zondag morgen was, allen, mannen en vrouwen, knapen en deernen, gedost in het beste pak. Te Salzburg, meer dan ergens op onze reis, zagen wij aan de kleederdracht nog iets nationaals; wel is waar, zijn velen der Alpenmenschen uiterlijk al niet gemakkelijk meer te onderscheiden van stervelingen uit Parijs, Brussel en Amsterdam; maar velen ook bleven in meerdere of mindere maat aan de landsdracht gehecht. In gemoede kunnen wij niet zeggen, dat de vrouwen, in hetgeen zij er van behielden, bewijs van schoonheidszin gaven of ter verhooging van hare bevalligheden zorgden: verbeeld u het akelige voorkomen dier vrouwen - niet alleen de oudjes, maar allen zonder onderscheid - met haar hoofd gansch omwonden in een vierkanten zwartzijden doek, naar begijntjes wijze plat op het voorhoofd gedrukt, en waarvan de tippen, door een knoop in den nek heen, op den rug gaan fladderen. Ziet ge van hier het effect van zoo eene zestienjarige bloem, met zulk katafalkachtig toegetakeld hoofd? Onder dat afschuwelijk ding verdwijnt het haar geheel en al, en enkel hare wenkbrauwen zijn zoo onbescheiden u ten naaste bij te zeggen, of uw blik op eene blonde of eene zwartgelokte is neergevallen. En nochtans, wat frissche, wat knappe meiden! Krachtig-zwierige lichaamsbouw, mollig ronde aangezichten, oogen waar levenslust en verstand uit sprankelen! - En dat alles tot der helft te bederven door dat sombere, nare kapsel! De meeste vrouwen dragen daarbij een ‘sieraad,’ dat haar nog meer ‘ontsiert.’ Wij zegden daar, hoe zij hare | |
[pagina 368]
| |
haarlokken wegknoopen; even zorgvuldig weten zij haren hals onzichtbaar te maken, omsloten als hij is in een hoogen band, stijf opgewerkt met witte peerlen of zilverdraad, waartusschen gouden sieraden, - mogelijk wel een kostbaar maar in elk geval een vrij wansmakelijk juweel. De mannen uit het gebergte komen flinker voor. Kloek gespierd, met beraden oog en vasten tred, dragen meest allen het volledige, of iets van het Tyrolercostuum: hooge zware laarzen in wier schachten de broek verdwijnt; krachtig gekleurd ondervest, tot aan den hals gesloten door eene rij dlcht bijeen geplaatste biinkende knoopen; daarop een ruim bovenvest, doorgaans van grijs-groen laken, met donkergroenen kraag en omslagen; op het hoofd, de ronde, breedgerande vilthoed, waar, tusschen het boordlint, onmisbaar de bontgekleurde gierenveder of het zachtwitte Edelweiss bloemkenGa naar voetnoot1) is bevestigd; om de lenden, eene vierkantige buikplaat, meest van grijze zijde of satijn, waarop rijk borduursel; aan zijne zijde, de lederen tabaktesch, waarnevens het hecht van zijn dolkmes uitsteekt. Geen schooner, mannelijker figuur dan de Alpenjager; wanneer wij er zoo een zagen, met de buks op den schouder en den langen bergstok in de hand, konden wij er de oogen niet van afwenden. Terwijl onze aandacht zoo was getrokken ‘op alles wat niet was gelijk bij ons,’ groeide het getal der reislustigen maar immer aan. Was het hier gewoonte, zelfs bij plassenden regen, des zondags per spoor te gaan spaziren, of hield men ergens feest in den omtrek? Wij raadden het, noch vroegen 't; maar toen de zware | |
[pagina 369]
| |
stationsklok den trein naar Munchen seinde, was het een echte menschenstroom, die er naar heengolfde. | |
De Alpenvallei. - De Chiemsee.Nauwelijks zitten wij in den langen, langen trein, of zie, plots houdt de regen op, een flauw geglim speelt eerst door de dunnende wolken, en weldra troont de mildste herfstzon op een der schoonste natuurtafereelen, die men kunne bedenken. Veel hadden wij verloren door het mislukken van ons Alpentochtje. Inderdaad, ginds hoog, in de bergkloven, tusschen en op de rotsen, bij het heendringen door pijnbosschen en hooge varens, tot aan het gebied van den eeuwigdurenden sneeuw, zouden wij diepere indrukken hebben gevoeld bij de contrasteerende tooneelen van akelige woestheid of milde vruchtbaarheid of liefelijke rust, die zoo afwisselend den toerist treffen en vervoeren, en, na den afgelegden tocht, hem brengen in dien onbeschrijfelijken toestand van lichaamsvermoeienis en geestesopgewektheid, die is als de roes van het leven op reis. Maar welke ruime vergoeding werd ons hier geboden! Terwijl wij al luierende in onzen gemakkelijken wagen voortrolden, ontwikkelde zich voor ons oog de zoo onuitsprekelijke schoone natuurpracht van het bergland tusschen Salzburg en de Beiersche grens. De tijd in den wagen doorgebracht, vervliegt soms zoo aangenaam; hij spaart u als 't ware de vermoeienis van een bezoek aan de natuur; het omgekeerde heeft plaats: geef u enkel de moeite om uit uw wagenvenster te kijken, en zie, daar komt zij zelve tot u, en toont u al haar moois en al haar wonders; zelfs gebeurt het wel, dat u in eens rechts en links zooveel zienswaardigs te aanschouwen | |
[pagina 370]
| |
wordt geboden, dat gij lust voelt den machinist toe te roepen, van maar eventjes wat te ‘stoppen.’ Op dezen weg is zulks het geval; want waarlijk, ware het plan der ‘Maximilians-Bahn’ aangelegd geweest, ten believe en ten gerieve van den grootsten dweper met natuurschoon, stellig hadde men niet beter kunnen slagen. Van Salzburg tot aan Rosenheim, een afstand van nagenoeg 90 kilometers, volgt die baan, over eene soort van lagere bergketen, nu eens op minderen dan op wat verderen afstand, de lijn der immer zichtbaar blijvende Alpen; van de hoogte der spoorbaan langs den eenen, en van den voet der Alpen langs den anderen kant, loopt de zachte glooiing uit, die daar de liefelijkste, de vruchtbaarste en de aantrekkelijkste aller valleien vormt. Hoe aanbiddelijk, hoe poëtisch schoon! De Rijn, met zijne fantastische ruïenen; de Elbe, met hare schilderachtige oevers; het Saksische en Boheemsche bergland, met zijne betooverende verrassingen, hadden ons reeds diep ontroerd; - maar hier bekomt het tafereel weer een gansch ander karakter: wel ontvouwt hier de natuur nog hare volle, strenge grootschheid; want ginder links in 't verschiet rijst de ontzaglijke Alpenketen, waaruit soms groepen blauwen van zes, zeven bergkegels, zoo grillig gevormd als grillig geschaard, en wier sneeuwkroon zich afteekent als eene zilveren scheidslijn tusschen het azuur der lucht en de grauwe rotstinten op de berghelling. In den achtergrond dus, de natuur in hare volle majesteit; maar wanneer men dan het oog laat nedervallen in de vallei, hoe lacht de landelijke frischheid u met innemende liefelijkheid en zoetheid daaruit tegen! Zie, hoe die zacht golvende glooiing klimmende en dalende lijnen trekt, onuitsprekelijk vol bevalligheid; zie, hoe die paradijsachtige | |
[pagina 371]
| |
vruchtbaarheid aan alles eene malschere en zuiverdere kleuring geeft; zie toch, hoe de fraaiheid van het landschap nog verhoogt door de schilderachtigheid van die wijd en zijd, hoog en laag opgeslagen lusthuisjes en boerenwoningen, allen naar Zwitserschen trant gebouwd en blinkende van zindelijkheid in de stroomen lichts, die de zon er rondstrooit! En de trein snelt altijd voort, en elke seconde toovert een nieuw en immer frisscher en liever schijnend tooneel voor het oog. Men voelt het, toch hebben de Alpen op den geest de grootste aantrekkingskracht; - maar, telkens gij de blikken rechts wendt en laat gaan over de langs dien kant immer afhellende gouwen, dan voelt gij waarlijk spijt niet meerder te kunnen genieten van al het schoone, ook hier met kwistige hand uitgestald. Doch, lang genoeg hebt gij mij geboeid, beminnelijke dorpen en vlekken, zoo stil aan den voet der bergen neergevlijd; vaarwel, Teisendorf, met uwe heerlijke bosschen en sappige weiden; vaartwel, Traunstein, Bergen en Uebersee, bekoorlijke nestjes op de bekoorlijkste plek der wereld nedergeworpen! Rechts ook is er te genieten: daar is Prien, zoo schilderachtig lief en prettig van ligging en bouwtrant, en ginds in de diepte het zoo schoone Chiemmeer, met zijn blauw-groen water, dat eene oppervlakte van vier op eene breedte van drie uren beslaat. ‘Heerlijk! heerlijk!’ roept men in den reiswagen, en niet alleen aan ons, vreemden in de streek, ontsnapt die kreet, maar zelfs aan de landslieden, die stellig meerwerf langshier komen, en toch telkens bij het aanschouwen van dit voorbeeldeloos schoon natuurtafereel zich tot in de ziel ontroerd voelen. En die geestdrift verhoogde nog, toen wij, een oogenblik afstappende, ons omkeerden en een blik op den afgelegden weg | |
[pagina 372]
| |
wierpen. Welk panorama! Ginder in de diepte de Chiemsee, met hare vier groene eilandekens in hare kommen van zonderling getint water; langs den anderen kant het lieve dorp Prien, en dan voor u, zoover het oog reiken kan, de reusachtige boog, gevormd door de lange bergketen van Beieren en Tyrol! Wij komen eindelijk op Beierschen bodem; de baan beschrijft eenen bocht rechts en verwijdert zich van de Alpen, wier hoogste toppen alleen zich nog van tijd tot tijd vertoonen. De streek krijgt hier al spoedig een sterk constrasteerend karakter: Groen en lachend was de vallei; - minder mild wordt hier de bodem; hij toont nog enkel sparrenbosschen, heide, turf- en zandgrond. | |
Munchen. - Voorname straten. - Het Maximilianeum.Na goede vijf uren rijdens, krijgen wij eindelijk Beierens hoofdstad in het zicht. Van aandoening klopt ons het harte! Weldra zullen wij dus den voet zetten in Munchen, de kunststad bij uitnemendheid, met hare tempels, naar de schoonste Grieksche modellen gebouwd, om daarin hare schatten aan kunstwonderen waardig te kunnen bergen; weldra zullen wij, evenals in de museums van Cassel, Hanover, Brunswijk, Berlijn, Dresden, Weenen en Pesth, hier ook ons mogen verhoovaardigen in de glorie, die uit de werken onzer oude meesters op den Nederlandschen naam afstraalt; want in het museum van Munchen is de Nederlandsche schilderschool allerheerlijkst vertegenwoordigd. De trein houdt stil; wij zijn te Thalkirchen, eene voorstad van Munchen; nog tien minuten hebben wij te rijden, zwaaiende om de uitgebreide stad, alvorens het groote station te bereiken. Daar rijst in de verte, rechts, | |
[pagina 373]
| |
de reusachtige BavariaGa naar voetnoot1), die den kunstlievenden bezoekers het welkom schijnt toe te spreken; daar stoomt de trein over de Isar, eene bergrivier, die met geweld hare blauwgroene waters naar de stad slingert, en eindelijk bereikt hij de standplaats, waar het statig stationsgebouw, in Gothischen stijl, u reeds een voorsmaak geeft van de pracht en den kunstzin, dien men in de stad aantreft. Er was ongemeen veel beweging op het voorplein, en nu eerst vernamen wij de oorzaak der drukte, die wij reeds van in Salzburg hadden opgemerkt: de tentoonstelling van Duitsche nijverheid en kunst, thans te Munchen geopend, wekte zulke hooge belangstelling en lokte zooveel nieuwsgierigen. Die groote toeloop had bijna voor ons onaangename gevolgen: al de hôtels waren proppensvol, en toevallig, mogen wij zeggen, kregen wij nog een fatsoenlijk onderkomen. Onder het noenmaal begonnen wij reeds met onze tijdsverdeeling, geene gemakkelijke zaak, voorwaar, wanneer men er op uit is, op weinig tijds veel te zien, en Baedeker u zoo maar een dertigtal bladzijden vult, alleen met zienswaardigheden in Munchen. Uiterlijk heeft de stad weinig of niets van het oud Duitsch karakter behouden; breed en uitgestrekt zijn de straten, maar vrij dun gezaaid de voorname burgerwoningen, die zich door rijkdom van bouwtrant of bijzondere verhoudingen zouden onderscheiden; de platte, effen gevel, zonder eenig bouwsieraad aan deuren, vensters of dak, troont er in zijne akelige naaktheid. De moderne huizen, waaraan men dan nog wat ‘stijl’ poogde | |
[pagina 374]
| |
te geven, zijn niet erg medegevallen. Het maakte ons bovendien den indruk alsof, bij de vervorming der stad, wier bevolking en omvang sedert het begin dezer eeuw vervierdubbelden (zij telt thans een paar honderd duizend zielen), men maar immer had voortgewerkt zonder plan d'ensemble, waaruit volgt, dat menige openbare plaats, menige wandeling, meer dan een praalgebouw en standbeeld, een veel gunstiger effect hadden kunnen te weeg brengen, dan nu het geval is. Zienswaardig toch is de Ludwigstrasse, die 37 meters breed en niet minder dan 1100 meters lang is; ten zuiden loopt zij uit op de Feldhernhalle, eene opene galerij van 19 meters hoogte op 38 breedte en 12 diepte; nog maar twee veldheeren worden er in bronzen standbeelden verheerlijkt; een van beiden is dat van onzen landgenoot, den dapperen Tilly, gemodeleerd door den beroemden Schwanthaler. Ten noorden eindigt de straat op den Siegesthor, een drievakkigen grootschen zegeboog, namaaksel van den Constantijnsboog te Rome, waarboven eene heerlijke bronzen groep, samengesteld uit het reusachtige beeld van Bavaria op eenen zegewagen, door vier leeuwen getrokken, een allervoortreffelijkst werk van den beeldhouwer Wagner. Nog indrukwekkender is de Maximilianstrasse, beginnende tusschen den hofschouwburg en het koninklijk postgebouw, en die, op haar uiteinde, zijnde een afstand van 1200 meters, vlak zicht geeft op het heerlijke praalgebouw Maximitianeum, waar eene door Max II gestichte hoogere school is ingericht, voor de opleiding van openbare ambtenaars. Al de vorsten, die sinds het begin dezer eeuw in Beieren regeerden, waren warme vrienden van kunst en milde beschermers der kunstenaars: het Maximilianeum alleen zou daarvan getuigen. Inderdaad, dat ‘schoolgebouw’ is | |
[pagina 375]
| |
niets minder dan een paleis, liever nog een kunsttempel. Statig verheft het zich, in rijken bouwtrant, op den breeden Gasteigheuvel; de dubbele draaiende buitentrap, stout vooruitgeworpen, de opene arcaden gelijkvloers en op het eerste verdiep, de golvende lijn te weeg gebracht door het licht boogvormig inschieten van het hoofdgebouw, hechten eenen stempel van zwier en sierlijkheid aan het geheele. Het middenpaviljoen, bekroond met eene bronzen zegegodin, is versierd met fresco's van Piloty, een van Duitschlands grootste schilders; de zijdepaviljoenen met muurschilderingen door Dietz en Echter, terwijl boven de bogen 22 witmarmeren busten van beroemde mannen prijken, en langs binnen weer allegorische fresco's, door Spiess, op rooden grond geschilderd, de wanden versieren. Een statige granieten binnentrap leidt naar boven; als mocht geen hoekje naakt blijven, zoo prijkt de trapzaal zelve met allegorische figuren, door Seibertz in camaïeu geschilderd. Wat kunstschatten dan toch zullen de zalen daarboven bevatten? De deuren gaan open: welk grootsch en indrukwekkend schouwspel! In dertig groote olieschilderijen, drie ruime zalen vervullende, ontrollen zich daar voor uw oog de voornaamste gebeurtenissen uit het leven van het menschdom. De Fransche schilder Cabanel opent den cyclus met zijn Val van den Mensch, terwijl de Duitscher P. Hess dien eindigt aan 1813, met zijn Veldslag van Leipzig. Enkele namen van andere medewerkers aan dit grootsche werk zullen over het rijke gehalte van het geheel laten oordeelen: van Kaulbach ziet men er den Slag van Salamine en Karel den Groote; van Julius Schnorr, zijn Luther; van Piloty, zijn Godevaart van Bulioen en twee andere stukken; verder tafereelen van de twee Muller's, Hiltensperger, Folz, Ramberg en andere ver- | |
[pagina 376]
| |
maarde Duitsche artisten, terwijl een onzer Vlaamsche schilders, Ferdinand Pauwels, tusschen al die groote kunstenaars, waarlijk eene schitterende plaats inneemt met zijne schilderij, eene epizode uit het leven van Lodewijk XIV voorstellende. Nevens die drie zalen, komen nu nog twee bijzalen met muurschilderingen door Seibertz, Hiltensperger en Pecht. - Was het overdrijving van ons, het Maximilianeum een echten kunsttempel te noemen? | |
Standbeelden te Munchen.Maar ik bemerk nu eerst, dat ik, in mijne dweperij met kunst, den goedgunstigen lezer al te lang misschien in dit ‘schoolgebouw’ heb opgehouden, wanneer ik had beloofd met hem eene wandeling door de Maximilianstrasse te maken. Beginnen wij dus weer aan - het begin: Op de helft harer lengte, zijn het al hooge en fraaie winkelhuizen; zelfs hier, uit die koopmanshuizen, waait u kunstgeur tegen: het krielt er van schilderij- en prentenkoopmans, boekhandelaars, postuur- en snijwerkverkoopers, photografen, muziekhandelaars, en, onder de belangrijkste winkels, onderscheiden zich die van oudheidsvoorwerpen, waar wij veel zeldzaams en merkwaardigs uitgestald vonden. - Verder op, wordt de straat breeder en dijt uit in een langwerpig square, bezoomd links door het statige Gouvernementspaleis, en rechts door de even merkwaardige gebouwen van het Nationaal Museum; te midden het square, verrijzen vier standbeelden, waaronder wij dat van den wijsgeer en kunstcriticus Schelling aanteekenen, om zijn opschrift, dat zoowel den geleerde als den vorst vereert. Het luidt: ‘Aan Schelling. - Opgericht door zijn erkentelijken leerling Maximiliaan II.’ Een nieuw, en geen der minste kunstsieraden van die | |
[pagina 377]
| |
mildbedeelde straat, is het standbeeld, op 't einde van het square en voor de monumentale brug over de Isar, ter eere van genoemden koning opgericht. Na eenen prijskamp, waaraan het puik der Duitsche beeldhouwers deelnam, werd professor Zumbusch aangeduid om zijn bekroond ontwerp uit te voeren. Indrukwekkend verrijst het breed gemodeleerde bronzen beeld des Konings, rechtstaande en in een mantel gehuld, op den roodmarmeren schacht der zuil, rond welken vier insgelijks bronzen allegorische figuren, van meer dan levensgrootte, zijn aangebracht. Dit meesterstuk van grootsche beeldhouwkunst wordt gedragen door een ruim voetstuk van glanzend bleek grijs Tyroler-graniet. Munchen, overigens, is rijk aan standbeelden; buiten 's lands vorsten en veldheeren, zijn veel kunstenaars en geleerden er op die wijze verheerlijkt geworden; zoo groeten wij, op onze wandelingen, onder anderen nog de beelden van Göthe, Schiller en Glück, en ontmoeten zelfs tusschen de boompjes der Promenadeplatz zoo een bronzen landgenoot, namelijk Orlando di Lasso, den beroemden Bergschen toondichter, die langen tijd te Munchen verbleef en werkte. Men ziet het, de keuze der verheerlijkten is gelukkig, en, wanneer men op vroegere tijden terugblikt, ligt in die keuze een sprekend bewijs van de veroveringen, door den modernen geest gemaakt. Evenals te Praag, te Weenen en te Pesth, staat hier ook, op de Mariënplatz, het center van het oude Munchen, eene eerezuil aan ‘Maria, beschermvrouw van Beieren’, smakeloos gewrocht, zonder kunstwaarde, aan wier voet eenige aan geest en lichaam ziekelijke vrouwtjes uit de volksklasse hare bijgeloovige hoop op beterschap zaten af te bidden. Munchen, overigens, moet in oudere tijden een uitgebreid monnikennest zijn geweest. In de | |
[pagina 378]
| |
XIIe eeuw, toen Hendrik de Leeuw met het aanleggen der stad begon, behoorde, naar men beweert, de grond aan de monniken van Schaftlarn, waaruit de naam der stad: ‘forum ad Monachos, Munichen’, en van waar de monik, dien men nog in het stadswapen ziet. In de oudste wijken, ten andere, toonen de menigte heiligenbeeldjes aan de hoeken van straten en in de nissen van huizen, welke macht de Roomschen hier eens hebben uitgeoefend; aan de nieuwe wijken, integendeel, bemerkt men gereedelijk, dat er al vrij wat sleet op die macht en dien invloed is gekomen, want te vergeefs zou men aan een burgergebouw eene Maria, een Nepomucenus of een Rochus zoeken. In den volksgeest heeft de heidensche Bavaria, als schutsgeest over Beieren, de roomsche Maria van den troon gestooten, en de Munchenaar toont thans honderdmaal meer devotie voor het minste kunstwonder uit zijne Pinacotheek, dan voor het roerendste wondersprookje uit de legende der heiligen. | |
Het nieuwe Munchen. - Grieksche praalgebouwen. - De obelisk.Een onzer eerste bezoeken was geweest aan het Nieuwe Munchen, dat is, de wijk ten westen der stad, waar zich bijna al de museums bevinden, en waar ook onder den blooten hemel dingen zijn te zien, die het oog en den geest van den bezoeker wenken en boeien. De zegepraal van Waterloo had nauwelijks Duitschland van den Franschen overmoed ontlast en het eenige rust vergund, toen Ludwig I van Beieren, toen nog kroonprins, reeds van in 1816, liet beginnen met de verwezenlijking der grootsche plannen, die hem het hoofd vervulden, ter verfraaiing en vergrooting zijner hoofdstad. Vurig liefhebber en driftig verzamelaar van kunstvoorwerpen, | |
[pagina 379]
| |
vooral van antiek beeldhouwwerk en van Grieksche, Egyptische en Etrurische vazen, was hij verslingerd geraakt op den klassieken stijl der oudheid; volgens de begrippen en den smaak, die vóór eene halve eeuw uitsluitend heerschten, ging er niets de Grieksche lijn te boven, en Ludwig ook verkoos dien stijl, als den waardigsten vorm voor de tempels, die 's Rijks onschatbare kunstheiligdommen in bewaring zouden ontvangen. In dezen trant, rezen opvolgenlijk uit den grond: de Glyptotheek (museum voor antiek beeldhouwwerk), van 1816 tot 1830 gebouwd, heerlijk gevaarte met Ionischen gevel, in welks midden een portiek van acht zware zuilen, en in de gevelspits Minerva, eene marmeren groep door Schwanthaler; dan, van 1826 tot 1836, de oude Pinacotheek (museum van oude schilderijen,) gebouwd in den trant der Roomsche paleizen en bekroond met 24 standbeelden van groote schilders, nog door Schwanthaler; vervolgens de nieuwe Pinacotheek (voor moderne schilderijen), in denzelfden bouwtrant als de vorige; dan weer het in 1854 voltrokken Kunstausstellungs-gebäude, staande rechtover de Glyptotheek, en evenals deze, met een peristylium van acht zuilen, en in de gevelspits weder eene groep van Schwanthaler, voorstellende: ‘Bavaria, den kunstenaars lauwerkransen uitreikende’ en eindelijk de nieuwe Polytechnische school, een onder Ludwig II voltrokken gebouw in Grieksche renaissance, welks gevel eene breedte heeft van 260 meters, met een middenportiek van Ionische zuilen, waarboven 46 medaillons van beroemde bouwmeesters, wis- en natuurkundigen. Wat de kroon zet op al dat ‘Grieksch’ en ook den bezoeker bijzonder treft, zijn de Propylaeën, een heerlijke, indrukwekkende zuilendoorgang, langs buiten met Dorische, langs binnen met Ionische zuilen, en zich | |
[pagina 380]
| |
statig verheffende te midden der fraaie plaats, waarop meest al die prachtbouwen staan of uitkomen. In dit karakteristiek motief van schoone en grootsche bouwlijnen - want eigenlijk is het gevaarte niets anders - ziet gij de gansch trouwe namaking van den rijkversierden ingang van den Burg of Acropolis te Athenen. Van boven prijkt halfverheven beeldwerk, op onderwerpen uit den bevrijdingsoorlog en uit de regeering van Koning Otto I, weeral door den knappen Schwanthaler gebeiteld. Nog eene ‘zeer Grieksche’ bijzonderheid: wanneer gij door de zuilen van de Propylaeën heenstapt, vallen uwe oogen op wit marmeren tafels, die de wanden versieren en (in Grieksche letters, als 't u belieft) de namen opgeven van voorname Grieksche kampers voor de vrijheid en van beroemde Griekenvrienden. Immers, op die onvergelijkelijke plaats, met den voet op de trappen der Propylaeën, en de oogen gevestigd op die van vroegere kunstgrootheid sprekende gebouwen, was het ons een oogenblik, alsof wij inderdaad eenige duizenden jaren waren teruggeslingerd, en herleefden in deze of gene kunstenaarswijk van het eens zoo machtige Athenen; 't was ons, alsof er uit eene of andere straat een Athener zou opdagen, in zijn peplum gewikkeld, om ons te overtuigen, dat het wezenlijk ‘zoo’ was.... Helaas! daar treedt een struische Munchenaar naast mij, met de dampende Duitsche pijp in den mond en zijne Zeitung in de hand!... Ik ontwaakte als uit eene dier begoochelingen, die een knap tooneelspeler soms in den schouwburg op den geest werpt, en vroeg mij af, of ook hier op de Königsplatz, het effect niet wat theatraal was, en of de zekerlijk goed bestede schatten aan die grootsche pastichen niet nog beter voor de kunst hadden gedijd, niet nog doelmatiger uitslagen geleverd, ware er den Duitschen bouwkundigen geen | |
[pagina 381]
| |
Grieksche of Romeinsche ring om de vlerken gestoken geweest, en hadden zij op zulke belangrijke werken een stempel kunnen drukken van eigen kunstgevoel, gepaard aan nationaal karakter. De Propylaeën staan op het middelste der drie cirkelronde pleinen, die op bijna gelijken afstand de eentonigheid breken van de misschien 1500 meters lange Briennestraat, die er doorheen is getrokken, als een breed lint door drie hoepels. Noordwaarts ligt de Karolinenplatz, in wier midden een obelisk oprijst van 32 meters hoogte, gemaakt uit het brons van op den vijand veroverde kanonnen. Zij werd in 1833 opgericht door Koning Ludwig I, die, na zooveel Grieksche, nu ook eene Egyptische gril wilde voldoen, maar spijtig genoeg, op de obelisk iets.... pyramidaal van onzin liet beitelen. Maar, staren wij op een hieroglief? Neen, neen, het staat daar wel in grooten Duitschen tekst te lezen: ‘Aan de 30.000 Beierschen, gevallen in den veldtocht van Rusland, die, zij ook, voor het vaderland den heldendood stierven.’ Men kent die ongelukkige historie: korten tijd na het sluiten van den vrede van Luneville, barst een nieuwe oorlog uit tusschen Oostenrijk en Frankrijk, en de toen heerschende keurvorst van Pfalz-Beieren Maximiliaan-Jozef koos de Fransche zijde, en spande zijn leger voor de zegekar van den ‘Corsikaan,’ den aartsvijand van Duitschland; tot loon daarvoor, verleende Napoleon I hem de koninklijke waardigheid. Het bloed van 30.000 Duitschers was dus de prijs van de ruiling eener keurvorstelijke tegen eene koningskroon. Wat komt die obelisk dan praten van ‘heldendood voor het vaderland?’ Die opschriften op vorstenbeelden vertellen soms al zonderlinge zaken: zoo zagen wij te Kassel het stand- | |
[pagina 382]
| |
beeld van den Landgraaf Frederik II, dien koopman in menschenvleesch, die van 1776 tot 1784 niet minder dan 12.000 Hessische soldaten aan de Engelschen verkocht voor den dienst in Amerika, mits eene som van ‘twaalf millioen thalers;’ en luister toch eens hoe liefdevol het opschrift van zijn standbeeld luidt: ‘Het vaderland aan Frederik II.’ - Welke bittere spotternij! | |
De kerken te Munchen.Ook prachtige kerken vindt men in Munchen. Onder de oude, zullen wij St Michielskerk (XVIe eeuw) niet bijzonder fraai noemen, maar toch zienswaardig, al ware het maar om haar kogelgewelf van 29 meters doorsnede, stout over haren enkelen beuk gespannen; al ware het zelfs om een staaltje van wansmaak in kunst te zien: het heele kalkwitte kerkschip, wanden, zuilen, gewelven, kornissen en nissen, alles van onder tot boven, is zoo overdadig bezet met witpleisteren rococo-ornamentatie - eene dolle dooreenslingering van loover, bloemen, vogels, engeltjes enz., - dat men er als 't ware duizelig van wordt. - En tusschen al dat wanschapene, staat Thorwaldsens heerlijke grafzuil aan Eugeen de Beauharnais, Hertog van Leuchtenberg! Les extrêmes se touchent, mag men hier zeggen. Wezenlijk kunstschoon en archaeologisch belangrijk is de hoofdkerk, de ‘Frauenkirche,’ een groot gebouw in Gothischen stijl der laatste periode (1468-1488); niet alleen treft u onmiddellijk de architectonische schoonheid van het gebouw, gij hebt geene oogen genoeg voor de zeldzame kunstwerken uit de XVe en XVIe eeuwen, daar voorhanden. Maar welk grootsch gevaarte van marmer en brons rijst daar op ten halve der kerk. 't Is de grafzuil van Ludwig V van Beieren, met het jaar- | |
[pagina 383]
| |
merk 1625. Tusschen de openingen van het onderdeel, vertoont zich de grafsteen, een der schoonste beeldwerken van dien tijd. Op de vier hoeken der donker-marmeren katafalk, die met zware bronzen sieraden is verrijkt, staan de beelden van vier wachthoudende ridders, krijgshaftig fiere figuren, met den eenen knie ter aarde en in de hand eene speer, onder wier spits een vierkantig blauw zijden baniertje is bevestigd, waarop, nog nauwelijks leesbaar, in gouden letters de namen van vier Duitsche vorsten prijken; op zijde staan langs den eenen kant het standbeeld van Albrecht V, en langs den anderen kant dat van Willem V, Hertogen van Beieren, De groepeering dier zes levensgroote bronzen beelden rondom de tombe is buitengewoon indrukwekkend, en geeft aan het geheel een karakter van aangrijpende grootheid. Hoevelen wel zouden den naam kennen van den schepper dezes meesterstuks? Wie sprak hier ooit van een Johan Krumper? - Voor de liefhebbers van schoon beeldwerk, hebben eveneens 24 eikenhouten apostels en profeten boven het rijke koorgestoelte, gansch ongeschonden uit de XVe eeuw overbewaard, eene groote waarde. Misschien nergens vindt men nieuwe kerken, uit wier bouwplan en versiering, vooral inwendig, zooveel kunstzin ademt, als te Munchen. Wij bezochten er een drietal, die ons bijzonder bevielen, en wel bovenal de Basiliek of Bonifaaskerk, in de nieuwe stad; dit wonderschoon gebouw, in 1850 voltrokken, naar het plan van den bouwmeester Ziebland, is een trouwe nabeelding van de Romeinsche Basilieken in de Ve en VIe eeuwen. Bij het binnentreden is men getroffen door de karaktervolle strengheid der bouworde, en allengs laat men zich medeslepen door het gevoel van stille grootschheid en grootsche stilheid, door den toon van innige godsdiens- | |
[pagina 384]
| |
tigheid, die over het geheel heerschen. Welke schoone verhoudingen, welke rijkdom in die schijnbare stemmigheid! De kerk is 85 meters lang op 40 breed, en verdeeld in vijf beuken, waarvan de middelste 25 meters en die op zijde 14 meters hoog zijn. Verbeeld u het ontzagwekkende effect, te weeg gebracht door de 66 eenblokkige zuilen van glanzend Tyroler-graniet, met voetstukken en kapiteelen van wit marmer, waarop de rondbogen steunen! Geen fout is te bemerken: het dakgetimmerte toont zich bloot aan het oog; maar de rijke ornamentatie van balken en planken, blauw en goud voor den hoofdbeuk en bruin en goud voor de zijdebeuken, brengt daar nog een nieuw en verrassend effect te weeg. Wanneer wij nog hierbij voegen, dat wanden, altaren, penanten en kornissen geheel en al zijn bekleed met kerkhistorische onderwerpen, in muurschilderingen door H. von Hess en zijne leerlingen Schraudolph en Koch, dan zal men zich ten naaste bij eene gedachte kunnen vormen van de fraaiheid van dien zuiver Romaanschen tempelbouw. De ‘Ludwigskirche’ (1829-1842), in Middeleeuwsch-Italiaanschen bouwtrant, is eene gewone fraaie kerk; maar de werken van twee beroemde artisten hebben haar veel belangrijkheid bijgezet: Schwanthaler door zijne standbeelden: Christus en de Evangelisten, boven het kerkportaal prijkende; - en Cornelis, die hier zijne grootste muurschildering (20 meters hoog op omtrent 14 breed) heeft uitgevoerd, namelijk: het Laatste Oordeel. Voor dit onderwerp, dat de kunstreuzen uit de XVIe en XVIIe eeuwen zoo dikwijls bezielde, vond de groote Cornelius nog nieuwe, overheerlijke vormen, en zijne stoute teekenstift vertolkte zijn mannelijk-verheven gedachten met die strenge schoonheid, die volmaaktheid | |
[pagina 385]
| |
van omtrekken en lijnen, welke het kenmerk van zijn groot talent uitmaken. - Als koloriet, is het werk vrij zwak, Op het gevaar af van den lezer te vermoeien, wil ik, om met de kerken te eindigen, hem toch nog eens medeleiden in de romaansch-bizantijnsche ‘Allerheiligenkirche,’ of liever de nieuwe hofkapel, naar het plan van bouwmeester Klenze in 1837 gebouwd. Zij is maar klein, een vijftigtal meters diep en goede 30 meters breed, maar een perel van een kerkje: harmonie van verhoudingen, goede smaak en rijkdom, alles is hier bijeen. Men ziet het dadelijk: zulk dingetje wordt maar gebouwd voor koningen en koninginnen, en dan nog slechts voor zulke, die veel van kunst verstaan en evenveel van pracht houden. Oordeel: marmer overal, wanden, zuilen, trappen, vloer, misschien ook wel de deuren, alles glanst en flikkert in de verschillendste kleuren en schakeeringen en in de kostbaarste soorten, die de marmergroeven opleveren; dan goud op alles wat relief heeft, op alle sieraden namelijk, en ook goud voor het veld der heerlijke muurschilderingen, waarmede H. von Hess, geholpen door zijne leerlingen, hier weder de gewelven, de vensterbogen en de kornissen mocht bekleeden. Al die glans van marmerkleuren en goud wordt in de streelendste, de liefelijkste harmonie gedoezeld door eene schemering - wij durven het bijna geen licht noemen, - die, uit een voor het oog verborgen punt binnendringende, door de kerk wemelt, en over alles eene zacht-geheimzinnige tint toovert. Het is het laatste woord van fijne kunst, gelouterden smaak en verblindende weelde! Bij onze wandelingen door de kerken, waren wij ook wel nieuwsgierig te zien, hoe zij werden bezocht. en door wie; Munchen is er begiftigd met een twaalftal, voor | |
[pagina 386]
| |
eene katholieke bevolking van omtrent 160,000 zielen, zekerlijk geen overdreven getal, vergeleken bij andere katholieke steden, Gent bij voorbeeld, waar er voor eene mindere bevolking van zoo wat 130,000 zielen, ten minste twintig kerken openstaan. Gegeven eene meerdere bevolking en een minder getal kerken, zouden die van Munchen gestadig goed bezet moeten zijn, en juist het tegendeel moeten wij vaststellen: biddende vrouwen en dwepende kwezels vindt men daar gelijk overal; doch de kerkgaande mannen kan men op de vingers tellen. Misschien wel is het godsdienstig gevoel hier verminderd, doordien ook in Beieren de Roomsche geestelijkheid streeft om den Staat onder de Kerk, de Encycliek en den Syllabus boven de Staatswetten te stellen. Evenals in België, kampen daar de twee politieke partijen, Liberalen en Ultramontanen, met bijna gelijke macht en hardnekkigheid om de opperheerschappij. Een ‘détail,’ ten bewijze dat het hier ook der Roomsche geestelijkheid meer te doen is om de wereldmacht dan om de hemelzaligheid: in den middelbeuk der ‘Ludwigskirche’ staan drie houten offerblokken, twee kleine en een zeer groote. Op den kleinen links leest men: ‘für die Kirche;’ op dien rechts: ‘für die Armen.’ De middelblok, die door zijne verhoudingen vooral de aandacht vestigt, draagt in groote letters ten opschrifte: ‘Peters-Pfennig.’ Voor de oefening van menschenliefde en godsdienst acht men de kleinste offerblokjes groot genoeg; - voor den politieken strijdpenning wordt de wijdst gapende zak te midden der kerk ‘en védette’ gesteld. | |
Het Hofbraeuhaus.Nu, vindt gij zoo luttel Munchenaars in de kerk, o!.. er zijn inrichtingen, waar zij steeds in verbazend groot | |
[pagina 387]
| |
getal zijn aan te treffen. Al mochten wij ook eene of andere vrome ziel bedroeven, toch moet de waarheid gezegd worden: men houdt daar oneindig meer van de ‘Brauerei’ dan van de kerk. Van in den vroegen morgen, inderdaad, zit het in de bierhuizen vol; het bier is voor den Munchenaar niet alleen eene behoefte, het is hem een drift. Maar toch, indien hij langs dien kant zondigt, dan is er eene zeer verzachtende omstandigheid te pleiten: het bier van Munchen is eenvoudig godendrank! - Veroordeel den Munchenaar niet, genade! - Gij zelf, vreemdeling, zult aan de bekoring niet wederstaan: met het vaste voornemen van maar één enkel glaasje te verorberen, wenkt gij den ‘Kellner;’ schuimend lacht en pinkt het bruine vocht van in de verte u uit het glas toe; iets onweêrstaanbaars rekt uwe begeerige lippen reeds smachtend uit naar den boord; één slok, twee, drie slokken, en het lekkere, frissche nat is in u verdwenen, en, gij voelt het, met elken teug greep de bekoring u meer en meer aan. Gij zijt gelaafd en toch wilt gij nog drinken; gij wilt volstrekt matig blijven, en gij voelt u onder de verleiding bezwijken; gij wilt op en heen, en 't is alsof, onder de zware eikenhouten tafel, een kleine Bacchus, schalksch lachende, u de beenen met bedwelmend geurende hoppeslingers houdt vastgebonden! Dat het u dus niet verwondere elk bierhuis - en ontzaglijk groote en veel zijn er - steeds met bezoekers vervuld te zien. Geen decorum in de herberg, zelfs geene bierpomp op de toonbank; alles gaat hier eenvoudiger en natuurlijker toe. Zie, daar is een vaatje afgetapt; de baas licht het weg, wipt een ander op de bank, zet het plat, steekt de kraan, niet door den bodem, maar door eene duig op zijde - en daar bruist het bier er uit in de aangebrachte glazen, en daar banen de | |
[pagina 388]
| |
loopende ‘Kellners,’ met schuimende glazen beladen, zich door de menigte eenen weg. En die ‘Kellners’ zijn bij der hand, dat verzeker ik u. In den ‘Franciskaner,’ eene ruime bierhalle, waar misschien 500 menschen verzameld waren, zagen wij bedienden, die met niet minder dan twaalf ten boorde volle glazen, in eenen krans met beide handen opgeheven, tusschen tafels en stoelén heenwipten, en die ronddeelden, zonder dat er een druppel uit overstortte; - zij zijn van eene verbazende vlugheid en behendigheid. Eene kleinigheid merkten wij op, die nochtans luid voor de eerlijkheid der Duitschers spreekt. Zoodra men de Rijnstreken voorbij is, wordt er door heel Duitschland in geen enkel ‘restauration,’ koffie- of bierhuis iets op voorhand betaald. Zoo kwamen wij in inrichtingen, bevattende soms duizend, ja tot twee duizend menschen, waar de ‘Kellners’ al het bestelde aanbrengen, zonder van ‘bezahlen’ te spreken. Nog meer: op iedere tafel staat een mandje, steeds met lekkere broodjes gevuld, die daar ter elks verbruiking liggen, terwijl in inrichtingen van zoo wat voornamen rang ook wel op de tafels groote schotels prijken, waarop eene in ‘kapittels’ gesnedene taart. Brood en taart gebruikt gij maar naar lust, en, wanneer gij bij het heengaan, den ‘Kellner’ wenkt dan vraagt hij ‘u’ wat gij hebt verbruikt en maakt naar uwe opgaaf de rekening. Ligt in dit gebruik niet iets ‘gemütlich’ vertrouwends, en zou dit groot vertrouwen eenerzijds zonder evengroote eerlijkheid langs den anderen kant wel acht dagen kunnen leven? Toch, is er ééne uitzondering op dien regel, en dat wel te Munchen, in het wereldvermaarde ‘Hofbräuhaus,’ vertaal: Koninklijk Bierhuis. Maar ook, alles wijkt hier af van den gewonen slenter: het Koninklijk Bierhuis heeft zijn zeer eigenaardigen, zeer karakteristieken stempel. | |
[pagina 389]
| |
Nu, aan het gebouw, waar het bier uit de hofbrouwerij wordt getapt, is er uiterlijk al luttel ‘koninklijks’ te bespeuren. In eene enge straat, ziet men zoo iets, gelijkende aan eene oude Vlaamsche afspanning: wijd openstaaande wagenpoort, binnen eene ruime opene plaats, waar langs stallen en magazijnen en links de woonplaats. Honderden ledige vaatjes, wijd en zijd daarheen gerold, melden u, bij het intreden, hoe men zich hier ‘deugd doet.’ Reeds hier ziet men biertypen; daar is er een, die zich een soort van huisraad uit ledige vaatjes heeft gemaakt: op het eene staat de grijze bierkruik, op het andere liggen zijne pijp en tabaktesch; op een derde zit zijn persoon, roerloos, met den blik starlings op de kruik, die, men ziet het hem aan, hij maar al te veel heeft aangesproken. Andere vaatjeszitters, hier onder een afdak, ginds bij de pomp, verder in een hoek, houden zich daar eveneens afgezonderd, ontrukt aan de wereld, maar gekluisterd aan hunne kruik; men zou zeggen, onverzadelijke vrijers, met het voorwerp hunner liefde de eenzaamheid zoekende. Wij dalen langs een paar trappen in de ruime voorzaal, deels gelijkvloers, deels kelder, op welker gansche breedte eene wijde tafel is uitgeslagen, bezet met biervaatjes, waaruit een bediende gestadig kruiken voltapt, terwijl een ander kloekgespierde de ledige vaatjes wegmaakt, weêr volle aanbrengt en gereed opsteekt; een derde houdt of liever verzorgt de kas. Met onze ‘pfennige’ in de hand, treden wij toe en vragen: - Eene maat bier? - Waar is uwe kruik? - Hoe krijgen wij er een? - Binnen zijn er wel ledige. Zoo luidde het kort gesprek met den altijd voortzwoegenden tapper. | |
[pagina 390]
| |
Wij gaan de ruime en lage drinkzaal binnen; de tabakswalmen pikken u in de oogen en benevelen alles; mannen en vrouwen, lieden uit alle standen, zitten op in den grond bevestigde banken aan ontzaglijk zware eikenhouten tafels; het gebruik van glazen is er onbekend, men gebruikt enkel biksteenen kruiken, waarmede de tafels vervuld staan. Daar zoekt een pas binnenkomende rond; ha! die schijnt op de hoogte en zal wel eene kruik vinden; wij volgen hem in alles na, lichten hier en daar eene verlatene kruik op, veroveren eene ledige, keeren er meê naar de voorzaal, spoelen en reinigen die aan eene fontein, daar in een hoekje lispelende, en stellen ze dan bij den tapper. Dadelijk verdwijnt zij in den hoop, en hebt gij haar nummer niet onthouden, dan krijgt gij misschien eene ongespoelde kruik in ruiling. Gij betaalt eenige ‘pfennige’ en gaat dan maar zoeken naar eene zitplaats. Daar binnen ziet het er lustig uit; het krielt er van pratende, lachende, genietende menschen, die bij de uiting van al hunne vreugde toch vrij fatsoenlijk en betrekkelijk stil blijven. Nadat het tinnen deksel ons een paar maal op den neus was gevallen, hieven wij weldra de zware kruik aan den mond als echte Munchenaars; het zalvende brouwsel liep er smakelijk in, doch aan de plas scheen geen einde te komen; maar, geen wonder; op het deksel bemerken wij nu eerst de maat: ‘Een liter!’ Beducht voor overdaad, vluchtten wij uit die krocht van verleiding. Wij herhalen het, alles is hier karakteristiek en heeft eene sterke tint van realism weg; maar voor verfijnden is er eene prettige inrichting; hoe zou Munchen, waar op alles een zweem van kunst ligt, geen gode Bacchus waardig offeraltaar hebben opgericht? | |
[pagina 391]
| |
De Munchener Rathskeller.Wanneer men de ‘Mariënplatz’ overstapt, voorbij het nieuwe raadshuis (over welks schoonheid wij verder zullen spreken) en den hoek links omslaat, ontvouwt zich in de ‘Dienergasse’ de zijgevel van dit gebouw; gelijkvloers werd deze kant voor winkelhuizen ingericht, en daar ook bevindt zich de ingang tot den ‘Munchener Rathskeller’. In vele Duitsche steden zijn de kelders onder de raadsof stadhuizen voor ‘restaurations’ ingericht en verhuurd, en die worden druk bezocht. Te Berlijn, onder het nieuwe stadhuis, is er een van verbazend groote uitgestrektheid, waar men elken avond, onder het drinken van een glas bier, een zeer goed concert kan bijwonen; doch, die van Munchen spant, om zijne artistieke versiering, de kroon boven alle andere. Zoodra gij den voet in de ‘Dienergasse’ stelt, valt het oog op eene prachtige Gothische lantaarn, boven den breeden ingang des kelders, waar achttien graniettrappen naar afleiden. Reeds van hier boeien u de karakteristieke muurschilderingen, die de wanden en de door vier bogen gedragen trapgewelven bekleeden: rechts en links ziet gij twee banierdragers - typen op zijn Dürers - en, boven den eersten gewelfboog, de ‘Keldergeesten’, die de bezoekers welkom heeten, met dit versje: Leichten Muth bring' herein,
Sorgen lass' draussen sein.
Dit en al de versjes en spreuken zijn in roode en zwarte Gothische letters geschreven op slingerende linten, op en om het onderwerp. Rechts op den muur, de beeltenis van den schilder, met den vollen beker in de hand, tot wien een versje zegt: | |
[pagina 392]
| |
Schöpft aus den Pokale
Neue Ideale.
Onder meer andere onderwerpen, zien wij op den tweeden boog: Bacchus en Gambrinus, die elkander de handen toereiken, en daarbij de spreuk: Wo Götter thronen
Ist gut wohnen.
De rechter muur van het derde gewelf voert een allerliefste vrouwebeeld, - en daarom: Wenn holde Fraun im Kreis der Gäste,
Wird jeder Dag zum frohen Feste.
En daar rechtover zingt een student het eeuwig jonge: Edite, bibite, collegiales
Post multa saecula pocula nulla!
Op den vierden boog hebben wij nu een kroegblijver, die zich maar in zijne natte bespiegelingen niet laat storen, hoewel zijn vrouwtje met gebalde vuisten hem ‘verzoekt’ naar huis te gaan; de spreuk raadt hem: Lass dein Liebchen fein
Nicht zu lang allein.
Doch, daar op de wanden zijn er twee paartjes, die beter overeenkomen: Rechts, de beeltenis van den knappen bouwmeester des raadshuizes, Heer Hauberrisser, links die van den schilder, die den kelder zoo prettig en prachtig decoreerde, den snuggeren Fr. Wagner, beiden met hunne wonderschoone vrouwen. Wat fijne smaak toch die twee kunstenaars in alles toonen! De eerste spreekt aldus: Vollendet steht das Rathhaus jetzt,
Mein Bestes hatt' ich eingesetzt,
Dass ich stets guten Muthes blieb,
Das dank ich dir, mein Weibchen lieb.
Het lint onder het andere paar voert eene tweespraak. De vrouw, als beaamde zij niet gansch haars mans afwij- | |
[pagina 393]
| |
king van de ernstige kunst, wijst op de antieken, terwijl zij zegt: War es Dir nicht der Mühe werth
Zu halten fest das ewig Schöne?
Waarop hij: Die Laune war mein Flügelpferd,
Champagner seine Hippokrene.
Op den boog boven den kelder-ingang eindelijk, ziet gij ‘das Munch'ner Kindl’, dat u tegenroept: Euch durst'ge Seelen grüss' ich Alle,
Bekomm's Euch wohl in meiner Halle.
En nu treedt gij in het heiligdom, namelijk in het ruim, dat met beelden uit de ‘Geschiedenis van het Bierdrinken’ is opgesmukt, en daarom de Bierkelder genoemd. Dit deel van den kelder bestaat uit zes kruisgewelven, en in elk gewelf zijn acht onderwerpen geschilderd. Al die schilderingen - wij overdrijven niets - zijn kunstwerk in den vollen zin des woords. Elk onderwerp is een pereltje van vinding en van teekening, ‘meisterhaft’ uitgevoerd in matte wasverf, en tintelend van geest en humor. Ook zou elk eene afzonderlijke beschrijving waard wezen, - maar er zijn honderd en dertig tafereelen en evenveel spreuken, en kan men dat alles toch op het reisboek aanteekenen? En ook, is dat te beschrijven? Men moet die typen, die uitdrukkingen, die houdingen, daar, in dat ‘milieu’, met eigen oogen zien, en dan, onder dien indruk, ondervinden, hoe die spreuken en versjes, als een vuurwerk, daar rond lichten en sprankelen! Op elken stap ontsnapt u een lach, die den ontvangen indruk van vroolijkheid naar de nu eens schalks-bijtende, dan eens gemoedelijk-boertende groepen en beelden luid en schaterend terugkaatst. Het eerste gewelf in den kelder is vervuld met drink- | |
[pagina 394]
| |
historiën uit den godentijd. Ik zag daar ‘Osiris, die 2000 jaar vóór Christus het bierbrouwen uitvond,’ en daarnevens ‘Isis, de vrouw van Osiris, die aan Gambrinus het geheim verraadt.’ Von Osiris erlauschte die Isis,
Wie köstliches Bier man braut,
Und da es ein tiefes Geheimniss -
Hat sie's dem Gambrinus vertraut.
Van de onderwerpen in het tweede gewelf hebben wij onthouden: ‘Den Turken wordt van den Sultan het bier verboden,’ en daaronder: Ein Nachfolger des Propheten
Verbot den Gläub'gen das Bier -
Dass ich kein Türke geworden,
Herr Gott, wie dank' ich Dir!
Een ander: ‘Hermann de Cherusker laaft en sterkt zich aan bier na den slag in het Teutoburgerwoud’: Die Römer schlug Hermann, in Wald und Flur
Zu Haufen liegen die Leichen;
Nach solcher Arbeit da schmeckt ein Trunk
Im Schatten der grünen Eichen.
In het derde gewelf is er ook veel aardigs, bij voorbeeld: ‘Karel de Groote, wandelende in zijnen hoppetuin’: Im' Hopfengarten wandelt hier
Der Kaiser Karl, mich wills gemahnen,
Als dächt er, hab' ich gutes Bier,
Hab' ich zufriedne Unterthanen.
Dan ‘Jan van Leyden, die uit het belegerde Munster den bisschop Franz von Waldeck toespot’: So lang ich, ruft Hans von Leyden aus,
Von dem köstlichen Biere noch habe,
Herr Bischof von Waldeck, träumt mir's noch nicht
In Münster von Uebergabe.
| |
[pagina 395]
| |
Vóór wij het zesde biergewelf bereiken, teekenen wij nog aan: ‘De duivel houdt eene waardin haar zondenboek voor’: Schau her, schlecht Weib, wie oft du betrogst
Mit gepantschtem Biere die Leute!
Drauf hat sie der Teufel beim Kragen gepackt,
O thät er dergleichen noch heute!
‘Hertog Wilhelm de Vrome sticht het Munchener Hofbräuhaus’: Von Wilhelm dem Frommen das Hofbräuhaus war
Eine solide Gründung, kein Schwindel,
Es labten sich d'rin manch hundert Jahr
Die durstigen Münchener Kindel.
‘De bazin uit het Hofbräuhaus’, een tal kruiken dragende: Seht hier die Tochter der Natur.
Beleckt noch nicht von der Kultur,
Gewöhnlich eine gute Seele,
Tränkt, wie Rebekka, die Kameele.
‘Een professor die met een student klinkt, en achter hen Juliaan de Spotter’: Das Klassische Alterthum spottet herfür:
Nur Wein riecht wie Nektar, es stinket das Bier,
Quod non, e contrario! ruft der Professor,
Und der hat studirt, der weiss es bessor.
Eindelijk geraken wij aan de twee opene deuren tot den wijnkelder; boven de eene lezen wij: Wenn Du ein gläub'ger Christ willst sein.
Glaub' hier an unverfälschten Wein,
Den frommen Glauben halt' stets feste,
Denn Zweifler sind mir böse Gäste.
En boven de andere: Willst Du aus Erdendunst empor
Zum heitern Sonnenlichte schweben:
Lenk' Deine Schritte durch dies Thor,
Lass Flügel Dir vom Bacchus geben.
| |
[pagina 396]
| |
En nu een woord over de inrichting: donker blauw en bruin zijn de grondtonen; evenals de stijl der schildering, blijft de ornamentatie streng en bescheiden. Om de zuilen en op de boogribben loopen enkel slingers van wijngaardlover, met hier en daar een druiventros. Tafels en stoelen, in eikenhout, zijn in Gothiek van 1400, evenals de banken, op wier leuningen sappige karakterkoppen zijn gesneden, als een student, een sociaal-democraat, een ultramontaan, een jood, een artist enz., alles naar teekeningen van Hauberrisser; ook de bijzonder aardige vensters zijn naar zijne teekening: uit gekleurde glasstukjes heeft men daar een pot-pourri gevormd van flesschen en glazen, allerlei eetwaren, zon, maan en sterren, van dronkemans- en paterskoppen. Eene strenge Gothische ordening werd hier gelijk in alles waargenomen, en zoo bekwam men het effect van echt glasschilderwerk. De negen gewelven van den wijnkelder zijn ook ieder voor acht onderwerpen verdeeld. Men vergunne ons, uit dit zeventigtal, er nog eenige mede te deelen. De ‘Wijnhistorie’ begint maar heel eenvoudig aan ‘Adam en Eva’, met deze.... onloochenbare waarheid: Hättet Ihr statt des Apfels die Traube genommen,
Die Sünde wär' nicht in die Welt gekommen.
‘Melchisedec wijdt brood en wijn voor Abraham’: Er segnet Brod und Saft der Reben,
Von Segnen muss der Priester leben.
‘Kruisridders vinden druiven vóór Jeruzalem’: Auch in dem Türkenland sind sanft'ge Trauben,
Das Kreuzesheer stärkt sich daran in Glauben.
‘Lucullus, aan tafel gezeten’: Lucull, wenn mässig im Trinken und Essen,
Wär' längst von der Nachwelt ruhmlos vergessen.
‘Gulnare, Perzische koningin, meent, dat wijn vergift is, en wil zich daarmede het leven benemen’: | |
[pagina 397]
| |
Gift, meint sie, sei der Wein; nun starb sie? Ei bewahre,
Doch ward sie schwer berauscht, die Königin Gulnare.
‘Een drinkende paus’: Trink, Päpstlein, trink, wir gönnen's Dir,
Nur fluche nicht, das bitten wir.
‘Karel de Groote schenkt aan den abt van Saubieux Burgondische druiven’: Herr Abt, verkündet fleissig Gottes Worte,
Und baut daneben diese neue Sorte!
‘De wijn, de vrouw en de zang’, waaronder Luthers eeuwig ware vers: Wer nicht liebt Wein, Weib und Gesang,
Bleibt ein Narr sein Leben lang.
‘Jeanne d'Arc in wapenrusting’: Nur das Champagnerland lässt so die Fahne tragen!
Was wurde Moltke wohl zu solchem Fähnrich sagen?
‘Een hofnar drinkende’: Es liegt oft tiefer Ernst in Spass:
Darum: In vino veritas!
‘Kardinaal Ximenes kweekt in Spanje de eerste druiven’: Ximenes führte den Weinbau ein
Im Lande der Pyrenäen,
Doch in dem Weinberg dort, des Herrn,
Sind leider nur Distlen zu sehen.
‘Vader Rijn’: Dich liebten wir immer, Dich lieben wir heut',
Dich werden wir lieben in Ewigkeit!
‘Sint-Pieter, als vertegenwoordiger van den kerkwijn’: Was hat Sankt Peter, der heilige Mann,
Für Schlüssel in seiner Hand?
Den einen zum Himmel, den andern zum Keller,
Denn beide sind enge verwandt.
En eindelijk, deze vaderlandsche wensch, bij de afbeelding van ‘Een verliefd paarken, dat met Elsasserwijn klinkt’: | |
[pagina 398]
| |
Wann endlich wird wie dieses Paar
Sich Elsasz und das Reich versteh'n?
Ich hoffe fest, noch eh' dies Bild
Und diese Schrift zu Grunde geh'n!
Drie muurpanden zijn bekleed met schilderingen van grooteren omvang: ‘het Feestmaal te Kana,’ ‘de Verandering van water in wijn,’ en een volksprookje uit Munchen. Wij herhalen het: wat al geest en oolijke vroolijkheid uit die bacchantisch-boertige beeldenreeksen ademen, is onzeglijk; en daarbij het is zoo goed Duitsch: Wagner vond lijnen en omtrekken, die aan de teekenpen van een Aldegrever of een Hans Sebald Beham doen denken. Na onze omwandeling wenkten wij een ‘Kellner’ en vroegen de wijnkaart. Vast dachten wij, dat hij mis had verstaan; want daar komt hij met een prachtig gebonden foliant, gansch Gothisch versierd, waarschijnlijk een boek over kunst. Maar, ja wel, 't is toch de wijnkaart het staat er op in gouden letteren, met roode hoofdletteren, als 't u belieft, om in alles niet uit de jaren 1500 te gaan. Had het uiterlijke ons zoo verrast, de inhoud hielp ons geheel en al van ons stuk: twaalf groote folio-bladzijden, volgedrukt met namen, jaartallen en prijzen van 273 - ik zegge tweehonderd drie en zeventig - verschillige soorten van wijn, zonder de likeuren, en dat alles is in de ‘kelders’ van den ‘Rathskeller’ voorhanden! Welke verlegenheid, welke bekoringen, alvorens we er toe geraakten uit al die wijnpracht een nederig fleschje uit te kiezen! Het zeldzaamste druivensap uit Australië, uit Californië, uit Azië, uit Afrika, de fijnste soorten uit al de Europeesche wijnstreken, de ‘crus’ van de komeet en andere bijzondere jaren, alles is hier vereenigd; gij vindt er voor elke beurs: voor 88 centiemen geeft men u daar | |
[pagina 399]
| |
eene flesch wijn; maar natuurlijk zou deze in hoedanigheid nog al wat kunnen verschillen van dien, die op de Gothische lijst ad ‘drie en zestig frank’ per flesch is gecoteerd. Wij hebben deze laatste soort - niet besteld, en ons burgerlijk eenvoudig bepaald bij het opschrijven des naams: Krone des Rheines! - Prachtige, genotbelovende titel, voorwaar!.... o Krone des Rheines! ik onthoud goed uw fieren naam, en mochten eens de omstandigheden.... Nu, deze kelder is een uitmuntende speculatie, niet alleen voor den pachter, maar ook voor de gemeentekas. Het stadsbestuur houdt wijnbergen in regie, en van dien regiewijn werden in 1875 niet minder dan 118.353 flesschen in den kelder verbruikt, wat voor de stad eene zuivere winst van 20.000 mark heeft afgeworpen. Voor rekening van den pachter echter werden er buitendien 355.000 flesschen verbruikt, en aan deze verbruiking deed hij eene zuivere winst van boven de 60.000 mark. Dus eene verbruiking van een half millioen flesschen! Een half millioen flesschen in eene enkele herberg!... En in de andere? En de ontzaglijke plas bier? - O, Munchen! o Munchen! een uwer wapenkwartieren voert een monnik; in een ander hadde men wel eene groote spons mogen stellen, al mocht een of ander spotter er dan tot leuze onder willen schrijven: Soort zoekt soort. Verlaten wij thans den kelder, en nemen wij een en ander uit onze nota's over: | |
Het nieuwe ‘Rathhaus.’De ‘Mariënplatz’ is de eenige, wier uitzicht nog oud Duitsch, in elk geval vrij karakteristiek is, vooral van in de ‘Kaufingergasse’ gezien. Op den achtergrond verheft zich het oude Gothisch stadhuis, met zijn flink | |
[pagina 400]
| |
torentje, waarop weeral muurschilderingen van Seidtz, en zinken standbeelden van Hendrik den Leeuw en Lodewijk van Beieren, door Knoll. Rechts ziet men eenige schilderachtige huisgevels, en te midden der plaats de ‘Mariazuil,’ waarvan wij reeds spraken, en niet verre van daar eene allerliefste fontein, ‘Fischbrunnen’ genaamd, ook door Knoll. Eindelijk links verheft zich op die langwerpige plaats van middelbare grootte het nieuwe raadhuis. Onder de werken, die de bouwkunst in de laatste tijden in Duitschland voortbracht, bekleedt dit gebouw, gemaakt naar de plannen van Hauberrisser, ongetwijfeld een der eerste rangen, niet juist door zijne grootte, door het ontzagwekkende en kostelijke van zijnen bouw, maar wel door de gelukkige evenredigheid tusschen zijne deelen, door den stempel van goeden smaak en verstandig aanwenden der gegevens van de Gothische burgerlijke bouwkunde. De zijvleugels van den gevel, gebouwd uit bleekrooden baksteen en witten zandsteen, hebben vier verdiepingen, de onderste en de bovenste in spitsbogige openingen, de twee middelste met rechthoekige ramen. Tusschen deze twee sober versierde zijkanten springt de middelbouw vooruit met zeer afgewisselde vormen, geheel in witten steen, en gedragen door ronde pijlers van blauw en wit gespikkeld graniet. Gelijkvloers, de driedubbele zuilendoorgang, waarneven twee spitsbogige vensters, dan eene lage verdieping spitsbogige vensters; boven drie dezer welft zich een sterk vooruitstekend balkon, dat met zijne vensters en opgaande gevelvlakken in bloemigen Gothischen stijl de derde verdieping uitmaakt. Ook achterwaarts springt de vierde verdieping, met drie groote en twee kleine Gothische vensters, en boven deze begint de rijke puntgevel, van onder uit eene opene | |
[pagina 401]
| |
galerij bestaande, van boven puntig uitloopende en op beide hellingen hoog opgaande kanteelen dragende. Ranke spitse torentjes, in vorm van peperbus, sluiten aan beide zijden dezen middenbouw af. Tusschen de ramen van de balkonverdieping stijgen fijne nistorentjes omhoog, waaronder vier fraaie standbeelden; ‘de vier Burgerdeugden.’ Onder den puntgevel zijn vier borstbeelden, in vorm van mannen, die uit hun venster kijken, aangebracht, en hooger nog in den puntgevel staat het stedelijk wapen, gehouden door twee engelen, onder eene rijke nis, en dan ginds omhoog, op het toppunt, houdt een geharnaste krijgsman een baniervormigen weerhaan vast. Waterspuwers van monsterachtige gedaante, uitgesneden kanteelen op de hoogte der dakgoot, rijk ijzeren loofwerk op de nok en, tusschen elke verdieping, banden van bloemen of van Gothische kolommetjes tusschen de vensters in de torentjes, het balkon, de balustrade, breken overal de soberheid van den gevel; zestien dakvensters in veelkleurige schaliën geven ook beweging en verscheidenheid aan het dak. Voldoet het buitengezicht zoozeer door zijn tevens ernstig en zwierig voorkomen, langs binnen is het gebouw even merkwaardig. Reeds in de opene galerij ter straat treffen u gelukkig gevonden détails; bij voorbeeld, de ijzeren traliehekken, met hun slingerend loover, krullende flitsen en groote uitspringende bloemen; dan in den hoek rechts, een alleraardigst dienstpoortje, met trapjes-op, en waar gij lust krijgt om eens te gaan trekken aan dit juweeltje van Gothische deurschel: ‘die Glocke zum Thorwart,’ bestaande uit eene staaf van bij de drie meters lang, met van boven een fantastischen adelaar, en dan langsheen de staaf twee kronen op allersierlijkste looverslingers, alles meesterwerk van | |
[pagina 402]
| |
kunstsmederij, immers, een tal van kunstkleinigheden, maar kleinigheden, die spreken van de liefde, den smaak en de nauwlettende zorg des bouwmeesters. Links in den muur der galerij is het monument gewerkt, opgericht aan de Munchenaars, gesneuveld in den laatsten oorlog tegen Frankrijk. In eene rijke, breed bewerkte lijst van wapentropeeën in brons, prijkt eene wit marmeren tafel, waarop, boven bronzen lauwer- en eikenkransen, de namen der martelaren zijn geschreven; wij telden er niet minder dan 200, waaronder zes majoors en betrekkelijk veel officieren. In elke plaats van Duitschland treft men thans zulke gedenkteekens aan. Zetten wij nu onze bouwkundige beschrijving voort. De opene galerij bestaat uit drie groote kruisgewelven in de breedte, op twee in de diepte; dan volgt de plaats, waar twee groote graniettrappen, rechts en links, naar omhoog leiden; voorbij deze welft nu eene veelhoekige plaats, vol van die zoo aardige impromptu's van het Gothiek: hier eene groote deur streng op de lijn, daar een poortje op een gebroken hoek, met een aardig arduinen wenteltrapje en eene even aardige ijzeren trapleuning; daar weer een of ander onregelmatig motief, doch altijd schilderachtig. De gewelven zijn van rooden steen, met witte boogribben en rijk gebeeldhouwde sluitsteenen. Dan komt men in eenen langen gewelfden gang, eenvoudiger van bouwtrant, uitloopende op eene opene plaats, en dan volgt weer een groot gebouw, aan de vorige rechts en links verbonden door zijgebouwen; de sierlijke torentjes, de afgewisselde vorm van vensters en deuren, het artistieke ijzerwerk rondom de wijde kelderopeningen, geven een fraai voorkomen aan dit vierkant; jammer dat men wat gierig was op witten steen: zonder eenige opsiering, wordt al die roode baksteen veel te eentonig. | |
[pagina 403]
| |
Op de verdiepingen heerschen in den bouwtrant eene stille pracht, een ernstige toon, die wel passen bij het ‘huis der gemeente,’ waar als 't ware het levensboek der burgerij wordt geschreven. De trapleuningen zijn van witten steen, en gebeeldhouwd: een open Gothisch vierklaverblad voor elken trap; langs elken der twee trappen rechts en links en aan elke verdieping, werpen vier vensters licht door hunne kleurruitjes schuins op de ruime rustplaats, waar deuren en gangen uitkomen. Op het ‘palier’ van elke verdieping ziet men eene opene zeskantige wachtzaal, met dubbeldeur in den achtergrond, uitkomende op de galerij, die naar de zijgebouwen leidt, en langs weerskanten een drievakkig venster van getinte en geschilderde ronde ruitjes; gansch nieuw is in die wachtzalen het effect teweeggebracht door een koepelachtig gewelf van uitgesneden eikenhout, welks zes zware ribben rusten op evenveel zware gebeeldhouwde houten consoles, in elken der zes hoeken uitspringende. Te verre zou het ons leiden, indien wij al het schoone, dat wij daar zagen, zelfs oppervlakkig, wilden aanhalen. Wij zullen niet binnentreden in de zestig verschillende bureelen van het stadhuis, maar ons nog enkel een oogenblik in de trapzalen ophouden. Die van de eerste verdieping bekomt iets statigs door de vier prachtige pijlers in Tyroler-marmer, die een deel van de tweede verdieping dragen, alsook door de doelmatige decoratie van muren en zolderingen; de tweede verdieping toont eene bijna gelijke versiering, doch hier zijn de pijlers van rood marmer; maar merkwaardigst misschien is de trapzaal der hoogste verdieping, die, door het eindigen der trappen, eene bijna dubbele ruimte bekomt: hier ontvouwen zich 21 kruisgewelven met breed uitspringende ribben, rustende op twaalf roodmarmeren zuilen, met | |
[pagina 404]
| |
voetstukken en kapiteelen van witten steen, waarop afwisselend eiken-en wijngaardbladeren zijn gebeeldhouwd; daarbij zijn al de gewelven tusschen de ribben geschilderd: donker groen en rood eikenloover op licht blauwgroen veld. Men ziet het, geen gedeelte van het gebouw werd verwaarloosd; geen binnenmuur, geen gewelf is te zien, die niet smaakvol beschilderd zij; de hoogste verdieping is zoowel verzorgd als de eerste. Maar beschrijven noch verklaren kan men de gelukkige verhouding, zoo buiten als binnen, tusschen al die deelen en onderdeelen; het samenwerken van al die lijnen en uitsprongen; den goeden smaak, die niets plats en gemeens en ook niets logs en overdrevens duldt. De gelukkige speling van kleuren, van wanden en openingen, van schuinsche, rechte, ronde, krullende vormen geven aan het geheel dien smaakvollen, kunstigen aanblik, die het werk van den bouwmeester, het zwaarste van allen en dikwijls het ondankbaarste, voor iedereen genietbaar maakt, en het op eene hoogte stelt, die het de rijkste kunstscheppingen doet evenaren. | |
Het koninklijk paleis. - De muurschilderingen.Het koninklijk paleis te Munchen, dat eene zeer aanzienlijke oppervlakte beslaat, levert langs buiten niet overal een schoonen aanblik. Wel ligt een stempel van zekere grootschheid op den hoofdgevel in den ‘Hofgarten’, in Italiaanschen Renaissancestijl, met eene groote peristyle van 10 Ionische zuilen, waarboven acht allegorische standbeelden - de acht provinciën van het Rijk - door Schwanthaler, en op de hoeken twee groote leeuwen; natuurlijk is de vleugel noordwaarts op de Max-Jozefplaats insgelijks fraai, daar hij eene trouwe nabouwing is van het paleis Pitti, te Florencië; doch | |
[pagina 405]
| |
minder schoon, ja bijna slordig is de lange gevel van het daartusschen in staande oud paleis in de ‘Residenzstrasse’, welke kant grootendeels dient tot kazern aan de koninklijke lijfwacht, en er ook meer kazern- dan paleisachtig uitziet. De ongunstige indruk, dien de ‘Alte Residenz’ teweegbrengt, is mogelijk te wijten aan verbouwingen en aan den staat van verwaarloozing, waarin men langs buiten dit paleis laat, dat vroeger wel eens werd geroemd als een merkwaardig bouwkundig werk, naar de plannen van Pietro Candido, zoo noemden de Italiananen onzen landgenoot Pieter de Witte, den vermaarden Brugschen historieschilder. Deze artist was in dienst van den Keurvorst van Beieren, die zijn talent hoogschatte, en hem, buiten de plannen van zijn paleis, gelastte met andere belangrijke werken, die wij verder zullen bespreken. Naar dezes plannen ook werd de Mariazuil op de ‘Mariënplatz’ gemaakt. Willem de Witte, een zoon van Pieter, in 1585 te Munchen geboren, moest veel van zijn vaders verdiensten hebben overgeërfd, mits hij den titel van hofschilder des Keurvorsten van Beieren verwierf. Buiten de privaatvertrekken van het hof en van de prinsen en princessen, is de ‘Residenz’ bijna in haar geheel en elken dag voor het publiek zichtbaar. Terwijl alles in de stad zoo luid spreekt van den kunst- en prachtzin van Beierens vorsten, troffen ons in de ‘Alte Residenz’ gedeelten door hunne gansch burgerlijke eenvoudigheid, ja, door het volslagen gemis aan decorum. De binnenkoeren hadden ons reeds niets getoond, dat scheen tot eene koningswoning te behooren; maar wanneer wij, langs gansch gewone trappen, waren gekomen in de ruime bovengangen, die, met hunne afgesleten en slecht gevoegde witsteenen vloering, hunne witge- | |
[pagina 406]
| |
kalkte muren en groote vensters met ouderwetsche kleine vierkantige ruiten, wel iets kloosterachtigs aanboden, dachten wij op den weg te zijn naar sedert jaren verlatene gedeelten van het slot, waar enkel nog nieuwsgierigen, op sleeptouw achter een neuswijzen deurwaarder, den voet zetten om zich aan den ‘koninklijken rommel’ van vroegere dagen te gaan vergapen. Wij bedrogen ons: herhaaldelijk lazen wij boven eene der dubbeldeuren: ‘Ingang tot de woonvertrekken van Z.K.H. Prins....’ of ‘van H.K.H. Prinses...’. - Wij zullen nu niet beweren, dat de privaatvertrekken van het hof ook burgerlijk eenvoudig zijn; wij waren er niet.... uitgenoodigd, en dus niet toegelaten; wij spreken maar van een gedeelte van het uiterlijke des paleizes, en, wanneer de deuren voor de bezoekers zullen zijn geopend, zal het dadelijk blijken, dat de eenvoudigheid zich enkel in de gangen houdt. De ‘Alte Residenz’ werd van 1600 tot 1616 gebouwd, en de zalen in den smaak van dien tijd rijk gedecoreerd. Men leidt u door eene reeks zalen en kamers, bijna zonder einde, waar een hoop prachtige, en ook nog al veel onbeduidende zaken worden getoond. Wij begrijpen maar niet, hoe men daar in de ‘groene galerij’ die verzameling van oude schilderijen nog durve toonen, ‘croûtes’, die beter in den achterwinkel van eenen schacheraar zouden hangen, en misschien blijven hangen; buiten een ‘St.-Hieronymus’ van Dürer, bevat het ‘Miniaturenkabinet’ ook weinig merkwaardigs. Van een verguld bed in de ‘Slaapkamer’, wordt beweerd, dat het 800,000 gulden waard is; waarachtig, er ligt een paardenvracht gouds op; de bedhemel met afhangende gordijnen als een troon, de praalkussens en de sprei allen in granaatrood fluweel, zijn met vuistdikke gouden borduursel, kwispels en franjen opgewerkt en versierd; | |
[pagina 407]
| |
een cijferaar nevens mij hoorde ik afkeurend mompelen: 800,000 gulden, a 4% maakt.... dus samen sedert zooveel jaren.... Ik haalde de schouders op; want zóó cijferende en redeneerende, zou op den duur alles in geld veranderd en in de kelders der bank berustende zijn; - dan zou men ook van het ‘Spiegelkabinet’ daar nevens de slaapkamer, klein geld - en veel - kunnen maken: hier, op wanden louter van spiegelglas, zijn vergulde ornamenten met symetriek uitspringende consoletjes gewerkt, bezet met honderden in de spiegels terugkaatsende Japaansche en Chineesche snuisterijen, maar lieve dingetjes, als vazen, kruikjes, theebusjes, koffie- en theekannetjes, melk- en roompotjes, geuren suikerdoosjes, draken en andere kleine monsters, en dat alles in de keurig fijnste soorten, in de kleurrijkste verscheidenheden en dragende de meest gezochte merken. Eindelijk geraken wij uit de ‘antiquiteiten en curiositeiten’, en landen aan in den ‘Festsaalbau’, den grooten vleugel op den ‘Hofgarten’ die vóór een dertigtal jaren bij de ‘Alte Residenz’ werd aangebouwd. Hier weder waait u bij elken stap als 't ware de kunst- en prachtlievende adem van Ludwig I tegen; stellig moet hij in zijn leven meer met kunstenaars over het schoone, dan met ministers over staatsaangelegenheden hebben beraadslaagd; want wat er aan kunstwerk onder zijne regeering en onder zijn oog werd uitgevoerd, grenst aan het ongelooflijke. Gelijkvloers zijn vier groote zalen vervuld met muurwasschilderingen, op onderwerpen uit de Odysseia (vier zangen in elke zaal), naar teekeningen van Schwanthaler gemaald door Hiltensperger. Wanneer men langs een statigen marmertrap de eerste verdieping heeft bereikt, leidt men den bezoeker door eene reeks zalen, die hem - zoo hij de kunst liefheeft - één voor één kreten | |
[pagina 408]
| |
van bewondering ontrukken. Noemen wij enkel de overheerlijke pompeïaansche ‘Danszaal,’ met cariatiden van Fleischmann, die de tribunen schragen, en halfverheven beeldwerk in kleuren door Schwanthaler; de ‘Zaal der Veldslagen,’ oorlogstooneelen uit de jaren 1805 tot 1815, in twaalf groote olieverfschilderijen, door P. Hess, Kobell, Adam, Heideck en Monten; de bijzonder indrukwekkende zalen van ‘Karel de Groote’ en van ‘Barbarossa,’ beide met groote panneelen in muurwasschilderingen door Jäger, Giesmann en anderen, naar de meesterlijk schoone teekeningen van Julius Schnorr; de ‘Zaal der Habsburgers,’ met prachtige schilderwerken van Schnorr zelven, en dan, voor ‘bouquet,’ de ‘Troonzaal,’ waar men de oogen niet kan wenden van de twaalf standbeelden, grooter dan natuur, in verguld brons, weder door den onuitputtelijken, grootschen Schwanthaler, en voorstellende de voorzaten van het Vorstelijk Huis van Wittelsbach, waaruit het Huis van Beieren afstamt, te beginnen met Otto den Groote tot aan Karel XII van Zweden. Diep en onuitwischbaar is de indruk, dien deze zaal teweegbrengt; ja, aangrijpend van majesteit is het oogenblik, waarop de deurwaarder de ontzaglijke dubbeldeur openslaat, en uw verrukte blik, in die hooge en ruime zaal, doordringt in het verdiep, op den koningstroon van rood fluweel en goud, en dan, rechts en links, die twaalf reusachtige vorstenbeelden in blinkend goud ontmoet! De ridderlijke Ludwig I huldigde de schoonheid in alle hare vormen; onder zijn oog had hij reeds de perelen der Nederlandsche en Italiaansche schilderscholen; onder zijn oog de tempels van Griekenland en Rome, opgesmukt met de meesterwerken van Duitschlands knapste schilders en beeldhouwers; nog ontbrak er iets aan dien rusteloos het Schoone navorschenden geest; maar ook | |
[pagina 409]
| |
die droom zou wezenlijkheid worden, en, door eene echt galante, echt lieve, echt vorstelijke gedachte gedreven, ging hij, koning, aan de schoonste vrouwen van zijn geliefd Beieren ootmoedig vergunning vragen om hare beeltenis te mogen laten schilderen, en, hem nog zoetere gunst, in zijn paleis bewaren. Welke vreugde moest het zijn, welke triomf voor de uitverkorene, zoo uit koninklijke hand de kroon der schoonheid te mogen ontvangen! Welk genot voor Ludwig, den schoonheidlievende, zich zoo dag aan dag, uur aan uur, in zijn paleis zelven te kunnen verlustigen in het boeiende gezicht van de schoonste onder de schoonen! Die zes-en-dertig beeltenissen, allen borststukken van gelijke grootte en in gelijke lijsten, vervullen de twee ‘Speelkamers’; uit al die wonderlieve oogen - zoowel van het eenvoudige bergmeisje als van de aristocratische prinses van koninklijken bloede - schijnt den toeschouwer de beteuterende vraag te worden gesteld: ‘Ben ik niet de allerschoonste?’ en, waarlijk, wij zouden heel verlegen zijn hier als rechter te moeten spreken:... Entre les... trente six mon coeur balance! Al die portretten zijn van de hand van Stieler; zekerlijk zijn er onder van hooge verdiensten; maar hij is geen kolorist, geen vleeschschilder: aan die teedere wezens ontbreekt er levenstinteling. Welke onschatbare, welke overschoone galerij ware daaruit geworden, hadde Ludwig onzen van Dijck kunnen heropwekken, om de vereeuwiging van zooveel edels en schoons aan zijn zwierig, sierlijk, fijn en leventooverend penseel toe te vertrouwen! Eindelijk bracht de deurwaarder ons naar den ‘Königsbau’, waar gelijkvloers een der meesterstukken van de moderne kunst is te zien, wij bedoelen: ‘het Niebelungenlied’ in muurschilderingen door Julius Schnorr. Meer | |
[pagina 410]
| |
dan twintig jaar - van 1846 tot 1867 - besteedde die zoo sympathieke meester aan de vertolking van dit grootsche gedicht, dat hij aanschouwelijk maakte in negentien groote tafereelen, en verder een aantal kleinere in de welfrondingen, hetwelk alles vijf ruime zalen vult. Onnoodig denken wij het deze muurschilderingen hier te beschrijven: het werk van Schnorr is door gravuur en photographie reeds wereldberoemd geworden; elk kenner heeft gejubeld bij de karaktervolle grootschheid, waarmede de kunstenaar het epos heeft opgevat; de helderheid, waarmede het uit zijnen geest op het paneel afstraalde; bij de heerlijke en niet te overtreffen schoonheid en strengheid van lijn, omtrek en groepeering; bij dien grootschen stijl, die op alles den stempel der meesterschap drukt. Voegen wij er nog bij, dat hij als kolorist het op velen zijner landgenooten vóór heeft, en, neemt hij niet de hooge vlucht van een Cornelius of een Kaulbach, hij integendeel in de weegschaal der kunst eene hoedanigheid kan nederleggen, die ook wel hare hooge waarde heeft, namelijk: diep en innig gevoel.
Wat er in Munchen aan muurschilderingen bestaat, grenst aan het ongeloofelijke. Van hoevele hebben wij niet reeds gesproken? En misschien blijven er nog meer te noemen. In het ‘National-Museum’, - waar eene verzameling voorhanden is van merkwaardige en zeldzame oudheidsvoorwerpen, grooter en rijker dan die van Cluny's Museum te Parijs, - is geheel de eerste verdieping van dit gebouw, dat 160 à 170 meters lengte heeft, bekleed met de ‘Historisch-Beiersche Galerij’, zijnde eene reeks van moderne muurschilderingen, voorstellende feiten uit de | |
[pagina 411]
| |
geschiedenis van Beieren, het Palatinaat, Frankenland en Zwaven, meestal uitgevoerd door schilders van Munchen. Ofschoon al die schilderingen geene gelijke kunstwaarde hebben, levert het geheel toch een grootschen aanblik, en heeft het talrijk daarheen stroomende volk er bestendig de treffendste bladzijden uit 's Lands geschiedenis onder de oogen. Nog vindt men historische muurschilderingen, door Neher, in den Isarthor, eene oude middeleeuwsche poort, die Ludwig I in 1835 liet herstellen en versieren. Hoogere kunstwaarde echter bezitten de fresco's naar Cornelius in de ‘Loges’ van de oude Pinacotheek. In een lange bogengalerij, uit 25 vakken bestaande, wordt de geschiedenis van de schilderkunst in de middeleeuwen voorgesteld; de eerste dertien vakken zijn gewijd aan de ontwikkeling der fraaie kunsten in Italië; na eene allegorische inleiding, doet Cornelius die ontwaken onder den invloed der Kruistochten, en voor zijne twee laatste tafereelen hangt hij trekken uit het leven van Michel-Angelo en Raphaël op. De twaalf overige vakken bevatten fresco's betrekkelijk de geschiedenis der schilderkunst in Duitschland en de Nederlanden: Jan en Huibrecht van Eyck, Hans Memling, Rembrandt en Rubens zijn de Nederlandsche meesters, die daar in dien tempel des kunstroems worden herdacht en gehuldigd. Niet zonder bitter spijt bemerkten wij, welke verwoestingen de tijd en het klimaat reeds hebben aangericht op de heerlijke samenstellingen van Kaulbach, die door Nilson op de buitenmuren van de Nieuwe Pinacotheek werden geschilderd. Gelijk men weet, verbeelden die vermaarde fresco's, doorgaans in een satyrieken vorm het ijveren van Ludwig I te Munchen en te Rome voor de fraaie kunsten; bijna elk beeld is een portret. | |
[pagina 412]
| |
Welnu, van die zoo hoog geschatte werken blijft er weinig anders nog over dan onduidelijke omtrekken, en hier en daar vlekken van eene kleur, die beter heeft gehouden, dan de andere. Langs den achterkant van het gebouw, ten westen, is bijna alles reeds onduidelijk, ten noorden nadert het oogenblik der algeheele en onherstelbare verwoesting, en alleen langs den zuiderkant zullen de schilderingen wat langer, doch ook elken dag verzwakkende, zichtbaar blijven. Dit groot verlies wordt gelukkig eenigszins vergoed door schetsen in olieverf, van Kaulbachs eigen hand, die in de Nieuwe Pinacotheek worden bewaard. En niet alleen aan de Pinacotheek is dit het geval; even onverbiddelijk werkte het klimaat hier nog op andere buiten-muurschilderingen, en men had daarvan reeds vroeger voorbeelden. Inderdaad, Fiorillo schrijft, dat men het mag betreuren, dat de vijftienhonderd schreden lange galerij in den ‘Hofgarten,’ door vijf en tachtig open bogen verlicht, en geheel met oorspronkelijk schilderwerk van Pietro Candido's vinding en uitvoering versierd, toen reeds wit gepleisterd was. De daaronder verteerde schilderingen stelden voor de ‘heldendaden van den grooten Otto van Wittelsbach;’ - ‘het vertrek, ten jare 1327, van Keizer Lodewijk IV naar Rome, om daar de keizerskroon te ontvangen,’ enz. De Gobelintapijten, naar deze schilderijen vervaardigd, en later door den Neurembergschen graveur Karl Gustav Ambling op koper gebracht, hebben dit groote werk voor eene geheele vergetelheid bewaard. - Ondanks deze eerste les werden de galerijen van den hoftuin weder van 1827 tot 1834 met fresco's versierd: zij verbeelden eene reeks historische voorstellingen uit Beierens geschiedenis; eene reeks van negen en dertig kleinere tafereelen met feiten uit den Griekschen vrijheidsoorlog, volgens | |
[pagina 413]
| |
teekeningen van P. Hess; en eindelijk nog eene lange reeks fresco's door Rottman, landgezichten uit Italië en Sicilië voorstellende. Mogelijk zijn die fresco's heel fraai geweest: men zegt zelfs, dat die van Rottman meesterlijk waren; doch thans ziet er alles bedroefd uit; want regen en wind hebben die grootendeels uitgeveegd, of er breede watervlakken op geworpen. Niet beter hielden het de schilderingen uit, in Pompeïaanschen trant op rooden grond, door Hiltensperger, in de opene zuilengalerij van het ‘Postgebäude;’ ook deze zijn verkleurd en ontfrischt. In België heeft men beproefd om enkele monumenten langs buiten met muurschilderingen te versieren: zulke pogingen, hoe loffelijk ook, kunnen enkel leiden tot verlies van geld en kunst. Hoe zou men inderdaad op eenige duurzaamheid durven hopen, hier, in onze noordelijke gewesten en onder onzen vochtigen hemel, als in Beieren, eene aan Italië grenzende streek, de muurschildering niet tegen de werking der lucht bestand is? | |
De oude pinacotheek.Het hoofddoel van ons reisje was eigenlijk de verwezenlijking van den lang gestreelden wensch om de museums van Duitschland te bezoeken. De rijkdommen uit de verzamelingen en kerken van Nederland wekken stellig hooge liefde voor de kunst en diepe bewondering voor onze kunstenaars; maar, wat is die rijkdom, vergeleken bij de schatten van Nederlandsche herkomst over Duitschland heen verspreid? En hoe groeien die liefde en die bewondering in de onbeschrijfelijk schoone galerijen, van stap tot stap daar ingericht, bij | |
[pagina 414]
| |
het terugvinden van al ons eigen schoon, van al onze eigene grootheid? Wat den Nederlander daar vooral treft, en te recht zijn trots doet stijgen, zijn honderden heerlijke schilderijen van kunstenaars, wier voortbrengsels, vroeger bij ons ondankbaar miskend en oneerbiedig verkocht of verschacherd, daar als kostbare juweelen worden bewaard en gehuldigd. Te uitsluitend misschien, hebben wij immer de namen van Rubens, Rembrandt, van Dijck en een tiental anderen op de lippen; terwijl, zelfs in meer geleerde kringen, velen niet weten, of al te licht vergeten, dat nog zoo menig andere ook fijne perelen in onze kunstkroon heeft gewrocht, en door zijne hooge verdiensten dit voor onze geschiedenis zoo gewichtig punt staaft, dat onze roem op dit gebied niet is een toeval, te danken aan de verschijning van eenige uitstekende individualiteiten; maar dat hij voortvloeit uit dien ‘endemischen’ schoonheidszin, die zoo luide spreekt bij dat heir kleine meesters, wij herhalen het, eens al te zeer op den achtergrond geschoven, maar die toch, door een meer helder begrip en een fijner gevoel bij de opkomende geslachten, ja ook door de kracht van hun genie, één voor één eenen hoogeren trap op de ladder der onsterfelijkheid hebben ingenomen. Bezoek maar Cassel, Hanover, Brunswijk, Dresden, Berlijn, Weenen, Pesth, en met ons zult gij verbaasd staan over het groot getal ‘kleine meesters,’ die nochtans groote mannen waren. En Munchen? Bewust van de volschoone werken er bewaard, was het niet zonder ontroering, dat wij den monumentalen trap der oude Pinacotheek naderden; bij elke trede opwaarts klopte ons het harte sneller en warmer, en dit bracht ons in die opgetogene gemoedstemming, zoo | |
[pagina 415]
| |
geschikt om den zoeten indruk van het schoone diep te gevoelen. Bij het binnentreden der voorzaal, gewijd aan de stichters, valt het oog op de rij der Beiersche vorsten, en groet men eerbiedig het beeld van Ludwig I, den schepper van het nieuwe Munchen: uit zijn gemoedelijk zwart oog stralen eenvoud en zielegrootheid. Doch alvorens verder in het heiligdom te dringen, zullen wij enkele woorden reppen over de geschiedenis van die voor Nederland zoo gewichtige kunstverzameling. Het bouwen der Pinacotheek duurde van 1826 tot 1836: zij werd den 16n October van dat jaar geopend. Thans zijn er omtrent 1500 schilderijen voorhanden, langzaam aan verzameld sinds Hertog Albrecht V en Keurvorst Maximiliaan I tot aan Koning Maximiliaan I; deze laatste voegde er de galerijen van Mannheim, Zweibrücken en Dusseldorp bij, en Ludwig I verrijkte die nog met de schoonste der hem toebehoorende schilderijen en door aankoop van kapitale werken op Staats kosten. Het gebouw mag als model voor alle inrichting van dien aard worden aanbevolen; het bestaat uit een langwerpig vierkant, in drie beuken. Het breede middendeel bevat negen ineenloopende zalen, op doelmatige wijze haar licht langs boven ontvangende; rechts loopen de drie en twintig kabinetten, gansch met schilderijen vervuld, en links de galerij met muurschilderingen naar Cornelius, waarvan wij reeds spraken. De rangschikking der schilderijen is ook uiterst doelmatig en voor den kenner zeer practisch; vereenigd zijn er, zooveel mogelijk in afzonderlijke zalen, de Duitschers en Vlamingen van de XVe en XVIe eeuwen; dan de latere werken derzelfde scholen tot de helft der XVIIIe eeuw; verder de Vlaamsche schilders der XVIe en | |
[pagina 416]
| |
XVIIe eeuwen; de vierde zaal en het aanpalende kabinet zijn uitsluitend vervuld met Rubens; dan Spaansche en Fransche, en weer verder Italianen, en zoo immer voort in dezelfde orde. Met den voet op vreemden bodem, gaan wij met oog en geest nu ons vaderland wederzien in onze oude meesters, die boven alle andere zoo innige en trouwe tolken der natuur. Ziet die beelden; - in den vorm, in hunne handelingen, in hunne gedachten, hoe Nederlandsch; ziet die groenende landschappen, ziet die getemperde lucht; van verre wenken zij u met het kenmerk huns oorsprongs, met den echt Nederlandschen stempel, waaraan men zich nooit bedriegt. Of gij u daar trotsch en gelukkig gevoelt, in dien stoet van beroemde landgenooten, en eenen grootschen stoet, geloof mij vrij: Rubens, met omtrent 90 stukken; van Dijck, met in de veertig; Rembrandt met een dozijn; Ruysdael, Teniers, Ostade en Wouwermans, met evenveel; Gerard Dow met zoowat zestien; - en dan de Brouwer's, de Fijt's, de Weenix'en, de Metzu's, de Mieris'sen en... en... Te veel, roept gij, te veel in eens! En zoo was het, inderdaad, voor den korten tijd, dien wij daar konden doorbrengen; - zes weken voor al de museums van Duitschland, 't is nauwelijks voldoende voor dat van Munchen alleen! - Reeds van Frankfort en Cassel hadden wij dat ondervonden, en toen een heroïsch middel uitgedacht: wij zouden, helaas! de Duitschers, Italianen en Spanjaarden verwaarloozen; Rubens, van Dijck, Rembrandt, als genoegzaam beoordeeld en beschreven, in 't voorbijgaan slechts eventjes groeten, en liefst ons wat ophouden bij onze sappige kleine meesters, van wie er bij ons ten lande zoo bitter weinig te zien is. Gek, bekrompen plan, zoo gij wilt, maar toch een plan, mits er een te maken viel. | |
[pagina 417]
| |
En thans, met dit vaste voornemen, de Pinacotheek binnen. Eerste zaal: Duitsche en Vlaamsche antieken. - Laat ons met haast eens de Vlamingen bekijken.... Maar, vaarwel, verstandig of onverstandig plan: daar grijpt Albrecht Dürer u vast met zijne twee overheerlijke tafereeltjes, de portretten van Stephan en Lucas Baumgartner, beiden geharnast en in rooden wapenkolder, nevens het paard rechtstaande, en ferm als boetseerwerk; - wat karakter in die beelden, wat kracht van kleur en harmonie! Dan Holbein, de jongere, met zijne ‘Ste Elisabeth’ en ‘Ste Barbara,’ twee zachte, edele en waarheid volle beelden; - rechts en links wordt gij dadelijk geslingerd door de pracht der werken van een Wohlgemüth, een Schäufelein, een Schüchein, een Burgkmair, en andere meesters van die merkwaardige vroegere Duitsche school. De oude Nederlanders komen ook reeds hier op: daar maken wij kennis met Joachim Bueckelaer, eenen der grondleggers van de Antwerpsche school, met eene krachtig gepenseelde ‘Vischmarkt,’ die het jaartal 1568 draagt, en zijn ander allermerkwaardigst tafereel, ‘eene Jaarmarkt, waar Christus vóor het paleis van Pilatus is tentoongesteld.’ (anno 1561) Wij vinden hier ook eenen Gentenaar, Geeraard Horenbout, bij wien wij een oogenblik langer zullen verwijlen. Deze Horenbout behoorde tot de familie van dien naam, die zooveel kunstenaars opleverde, maar wier werken in zeer klein getal zijn overgebleven. Geeraard werkte van 1516 tot 1521 te Brussel voor Margaretha van Oostenrijk en van 1521 tot 1533 in Engeland voor Koning Hendrik VIII. Als uitstekend miniaturist deed hij zich kennen door een gebedenboek voor Koningin Isabella van Castilië, in het British Museum bewaard; door het | |
[pagina 418]
| |
Album van Margaretha, den bundel harer liederen, bewaard in de Bibliotheek van Burgondië, te Brussel; door den beroemden brevier van Keizer Karel, een juweel der keizerlijke bibliotheek te Weenen, en verder door den even beroemden brevier van Grimani, berustende in de bibliotheek van St Marcus te Venetië. Munchen bezit van Horenbout eene merkwaardige schilderij, zoo schoon, dat zij langen tijd aan Jan van Eyck werd toegeëigend. Zij verbeeldt eene ‘Aanbidding der koningen.’ Maria, omtrent te midden van het tafereel gezeten, gehuld in een blauw kleed met wit kapsel, houdt het naakte kind op den schoot; rechts nadert Jozef, in blauwen rok, waarover een witte mantel met rooskleurige strepen, in zijne hand eene purperen beurs (of kap?) houdende; langs den anderen kant knielen twee koningen en bieden hunne geschenken aan, terwijl achter hen de Moorsche koning rechtstaat, wiens knecht hem een gouden vat, ook voor geschenk, overhandigt; nog een zestal andere figuren volledigen deze groep. Op het tweede plan rechts dringt het oog in den stal, met opene rondbogen, waarin twee koeien. Daarboven zweven een paar engelen. Het landschap op den achtergrond links, vol waarheid als perspectief en toon, verbeeldt bergen, aan welker voet eene stad, waar op een open plein, een zevental ruiters halt maken. Zijn de hoofden minder ideaal dan bij van Eyck en Memling, niettemin ademen zij diep gevoel van het schoone in hunne realistische waarheid; Horenbout bevrijdt zich van de aesthetische formuul van den tijd: de voor het onderwerp passende typen zijn door den schilder gekozen en naar het levend model geschilderd. Is de modeleering dier hoofden treffend, tevens is de teekening van de beelden en het geheele zeer schoon, en vooral de handen, door de ouden zoo lang verwaar- | |
[pagina 419]
| |
loosd, zijn hier fijn gevormd en afgewerkt. Als wij verder die heldere opvatting van de heele samenstelling, die zachte kleurenharmonie, in weerwil van het veelvuldige rood en blauw, dien breeden en zekeren toets bemerkten, verwonderde het ons niet, dat Waagen, de geleerde kunstcriticus, zulke heerlijke plaats gunt aan dien Gentenaar, wiens naam bij ons zoo zelden wordt uitgesproken. Wij geraken in de tweede zaal; groote Duitschers en even groote Nederlanders worstelen hier weder om den eerepalm: Geeraard van Haarlem, Cornelis Engelbrechtzen, Quinten Matsijs, Jan Gossaert staven onzen roem op heel de lijn. In vollen glans treedt hier een bij ons onbekende op: het is de Luikenaar Geerard Douffet. Twee groote schilderijen, herkomstig uit kerken van Luik, verraden een zeldzaam talent van samenstelling; alles leeft en beweegt, denkt en handelt, terwijl de hoofden vooral in ‘het bezoek van Paus Nicolaas V aan het graf van St. Franciscus,’ bijzonder fijn en sprekend zijn. Maar de volheid van Douffets talent straalt uit een ‘portret van een langbaardigen man, met ronden vilthoed en stijven witten pijpkenskraag;’ nevens veel eigenaardigs in de opvatting en toets, heeft dit portret de waarheid van eenen Holbein en den kleurgloed van eenen Rubens. In dezelfde zaal prijkt de Duitscher Jan Hendrik Roos met niet minder dan twaalf breed bewerkte, doch wat zware dierenstukken; veel heeft hij weg van eenen Nederlander; maar geen wonder, hij was leerling van Karel Dujardin. In de derde zaal praalt Nederlands kunst alleen en in haren vollen glans. Welk een schat van peerlen, welk een krans van namen! Doch, 't is van Dijck die hier als een koning troont. Ziet eens die ‘Madona met het Kindeken, en St. Jan, een wimpeltje dragende, | |
[pagina 420]
| |
waarop het woord: ‘Ecce’; welke verrukkelijke schilderij; hoe tintelt zij van frischheid, hoe boeit zij toch door molligheid en zachtheid in haar schitterend koloriet! En daar, de ‘Christus in lijke op den schoot zijner moeder’, de alom gekende schilderij, zoo sprekend van droefheid, zoo lief van lijnen en zoo wonder van kleurenharmonie; verder zijne ‘Suzanna en de grijsaards’, o! maar gij moet eens die beeldig schoon gevormde, goddelijk lief geschilderde Suzanna aanschouwen, die opwelling van kuisch gevoel zien flikkeren uit hare vochtige oogen, uit die pijnlijke trekken om den reinen mond, uit dien blos, die schielijk daagt en schijnt onder uw oog toe te nemen, uit heel die zoo vrouwelijke reine beweging! En dan, de verachting, sprekende uit het gebaar met de rechterhand, die de almachtig schoone roode draperij te harer beschutting uitstrekt, terwijl zij de linkerhand ijlings over den rechterboezem slaat! O! de geile grijzen zullen in hunne onderneming mislukken voor de zedelijke kracht, waarvan de zwakke zich een bolwerk maakt. - 't Is treffend van gevoel, van waarheid, van plotselijkheid. Nog twaalf van van Dijck's historiestukken en portretten hangen in deze zaal; hoe zouden wij over al dat schoon kunnen uitweiden? En is het ook te beschrijven wat al prachtigs hier hangt van de twee Boths, van den zoo karakteristieken portretschilder Jan van Ravesteyn, van Nicolaas Maas, van de Rembrandtisten G. Van den Eeckhout, Arnold van Gelder en van Gherwett, van A. van Everdingen, van Backhuizen en welke groote mannen nog al? - En De Heem, die heeft hier twee stukken van belang, ik verzeker het u: Zijne schilderij: ‘Planten, fruit en bloemen, met eenen koperen ketel en een onder het loover kruipend insect,’ is een wonder: teekening en kleur, harmonie en diepte | |
[pagina 421]
| |
zijn zoo schoon als in zijn beste werken, en zijne toetsen zijn hier gelegd met een breedheid, die de kunst der zachte versmelting van dit alles nog hooger waarde geeft. Jordaens ook heeft hier een prachtig stuk: ‘het Koningsfeest,’ een onderwerp, dat hij zoo dikwerf herhaalde, en waarvan bijna elk museum in Duitschland een exemplaar bezit. Zijn onstuimig penseel borstelt wel eens te wild door, en in zijnen kleurenroes verliest hij meerwerf de strenge lijn der teekening uit het oog. Doch zijn stuk te Munchen is bijzonder flink geteekend, zijne kleuring, noch hortend noch schreeuwend en ook minder zwaar in de schaduwdeelen, is betrekkelijk zacht en vol harmonie, zonder dat hij hierdoor iets van zijn gewoon brio opgeofferd heeft. Keurig zijn hier onze dierenschilders vertegenwoordigd, en vooral Jan Weenix, die ons ‘tien’ groote zaalstukken toont, jachten en dieren, die hij van 1703 tot 1712 schilderde voor den zoo kunstlievenden Keurvorst Jan-Wilhelm van den Palts, ter opsiering van dezes jachtslot te Bensberg-am-Rhein. Tot deze overheerlijke reeks behoort een kapitaal stuk, ter grootte van 17 Duitsche voeten breedte op 10 hoogte, dat eene bijzondere beschrijving verdient. De achtergrond verbeeldt, op eenen heuvel, het slot Bensberg; op het tweede plan ontvouwt zich een helder verlicht landschap, waar de jachtpartij nog volop aan den gang is; doch het voorplan ligt reeds vol met geschoten wild en jachttuig van vermoeide jagers, dat bewaakt wordt door eenen dienaar in livrei, knap geschilderde figuur, die neerzit nevens twee even meesterlijk geschilderde groote honden; omtrent het midden verheft zich een boom, aan welks voet eene vonkelend roode weitasch en allerlei wapens; aan den tronk hangen een ree en twee hazen; links liggen een | |
[pagina 422]
| |
everzwijn, een wolf, konijnen en meer wild, terwijl twee blaffende honden er aan het vechten zijn. Als bekomen kunsteffect weet men niet, welk gedeelte het meest te bewonderen; maar overheerlijk zijn toch de knaap, de twee honden naast hem, het ree (vooral de zoo krachtig verlichte kop en hals) en het forsch geborsteld ruige everzwijn. Doch, noemen wij geene gedeelten; alles is merkwaardig, nog minder om den omvang van het stuk, dan om de grootschheid der behandeling. Breed opgevat en breed geschilderd, doch ook tevens zorgvuldig afgewerkt, vol harmonie in eene kloeke, doch stille kleurenladder, treffend van waarheid, zoo in de dieren als in de minste bijhoorigheden, mag dit werk als een der beste uit den besten tijd des meesters worden geroemd. Schuins daarover hangt Snijders met een natuurgroot ‘Keukenstuk,’ waarop een kok, eene sappige, krachtige figuur, waarschijnlijk door Rubens er in geschilderd. Al dat fruit, die groenten, dat dood en levend wild, die kat en die hond, welke op eenen haas en eene kreeft loeren, zijn verbazend van waarheid en leven, en zoo frisch van kleur als ware het tafereel gisteren geschilderd. Snijders, evenals Rubens, versmaadde de donkere tonen: alles bij hem is in volle licht en behoudt evenwel een verbazende kracht. En Melchior Hondekoeter; ja, die moest op fluweel en satijn schilderen met vloeiend amber en goud; van hem hangt daar ‘een gevecht tusschen twee hanen, nevens eene witte kip met hare kiekjes,’ krachtig en gloeiend gekleurd, en fijn afgewerkt onder zijnen zoo stouten als breeden toets. Eindelijk treden wij de vierde ‘de zaal van Rubens’ binnen. Onuitsprekelijk is de indruk, die u aangrijpt; vijftig stukken van de hand des onovertroffen meesters, | |
[pagina 423]
| |
de vier wanden der ruime zaal van onder tot boven vervullende, overstralen u met den zonnigen glans van hun licht, met het geflonker van hunne machtige kleuring. Wat u eerst treft, als algemeene indruk, zijn de naakte beelden in de groote tafereelen, met vleezen tintelend van leven, met oogen, waar de ziel uit vonkelt, met bewegingen, die het natuurleven alleen voortbrengt; - 't is u, alsof Rubens zijne modellen had opgenomen en, na hun eenen eeuwigen adem te hebben ingeblazen, daar levend in het doek had bevestigd. Groote en beroemde stukken van hem zijn hier bij tallen voorhanden, als: een Leeuwenjacht; de Val der Gedoemden; Samson en Dalila; het laatste Oordeel; een Val der Engelen; de Dronken Sileen; Castor en Pollux; de Marteldood van St.-Laureis; de kinderen die een vruchtenfestoen dragen, de schetsen der Medicis-galerij; de Strijd der Amazonen en een tal andere. Diepen indruk maakte op ons: ‘De Slachting der onnoozele kinderen,’ eene schets, zegt de catalogus, maar genoegzaam afgewerkt om voor eene heerlijke schilderij door te gaan. Vóór het paleis van Herodes ziet men de soldaten het bevel des meesters uitvoeren; ijselijk is het tooneel: onmenschelijk koel staan onder het verheven voorportaal de opperhoofden de slachting af te zien; aan hunne voeten liggen reeds talrijke lijken van kinderen verspreid; boven de hoofden ziet men de arme kleinen in allen zin geslingerd, bij de beenen, bij het hoofd, bij den hals. Maar de moeders zullen hare kleinen met al de kracht der liefde en der wanhoop aan de moordenaars betwisten. Rechts ligt eene moeder met haar wicht neergevallen; reeds grijpt een soldaat het aan en heft den dolk; maar de vrouw slaat de hand op het lemmer en houdt vast, ofschoon uit hare doorkliefde vingeren het bloed nederzijpelt; de grootmoeder grijpt den woestaard | |
[pagina 424]
| |
langs achter bij het haar, om hem te bedwingen; - wat hooger werpt een ander soldaat een kind op den linkerschouder, terwijl de moeder het nog bij eenen arm vasthoudt; woedend drukt hij haar met de vuist den bebloeden dolk op de borst, zij helt van de trappen achterover, en haar wicht gaat haar ontsnappen! En daar dichtbij die andere moeder, die haren zuigeling tracht te verbergen onder haar gebogen lichaam; de moordenaar strekt er de hand naar uit, en zij, met wijden mond, slaat razend de tanden in des krijgers ontblooten arm; de beet moet heftig zijn; want ziet, hoe de smart hem doet knarsetanden, hoe nijdig hij den dolk zwiert, die haar boven den rug flikkert! Wij denken niet, dat Rubens in eenig ander tafereel een roerender drama op meesterlijker wijze heeft geschetst: dat woelig, ontzettend tooneel, die typen van ruwheid en ongevoeligheid der hoofdmannen en soldeniers, tegenover de liefde, de gehechtheid, de wanhopige droefheid dier kermende vrouwen, strijdende om wat haar het duurbaarste is; die afwisselende veelomvattendheid van toestanden en gewaarwordingen, dat alles moest des schilders machtig brein, dat zoo graag de hoogste moeilijkheden tartte, bijzonder aantrekken, en hij maakte ook van dit tafereel een zijner heerlijkste scheppingen. Als techniek staat het ter hoogte van de opvatting: welke volschoone vrouwen, welke schoone kinderen, hoe zijn die kinderlichaampjes geteekend, gemodeleerd en geschllderd! Welke rijkdom van harmonisch koloriet en verbazende kracht van verlichting! Iets boeiends biedt de reeks eigen portretten van Rubens en die zijner vrouwen. Zeer merkwaardig is dat, waarin hij zich in levensgrootte met Isabella Brandt heeft afgebeeld. Zij zitten gezamenlijk in een looverpriëel, beiden in sierlijke kleeding; iets zachts en gelukkigs | |
[pagina 425]
| |
omzweeft het paar. Uit het oog van Rubens straalt kracht en vernuft; Isabella heeft een goed en gemoedelijk uiterlijke, en van onder den rijken tooi zelfs, blijft er zoo iets ‘huisvrouwelijks’ uitkomen; lief is zij, en haar hooge strooien Tyrolerhoed, langs éénen kant opgeslagen zet haar nog bevalligheid bij. - Van Helena Froment, Rubens' tweede echtgenoote, zijn er hier een vijftal portretten, alle van zijne hand: een der schitterendste, is een borststuk, waarin hij die schoone vrouw, met hare levenslustige oogen, heeft geschilderd in een zwart kleed, met eene witte veder op den hoed; eene echte perel onder zijne portretten, iets con amore afgedaan. Zeer schoon ook is Helena, in haar groen fulpen kleed en met rozezijden hoed, waar zij haar jongste kind op den schoot houdt; voor alle kleeding draagt het eene zwarte baret met witte veder. Dan schildert hij een zicht op zijnen tuin in Antwerpen, waarin hij wandelt met Helena aan den arm, een klein, onschatbaar tafereel. Eindelijk wordt beweerd, dat Rubens zich met zijne Helena heeft afgebeeld in eene pastorale van twee naakte figuren, voorstellende een herder, die al dartelende een jonge vrouw naloopt, vastgrijpt en kust. Men vindt nog al gelijkenis in die figuren voor deze onderstelling; wat er van zij, het is een prettige, warm zinnelijke schilderij, ongemeen schoon als vleeschschildering en tooverachtig van kleur en van lichtkracht. Wat uit Nederland totaal verdween, zijn Rubens' schilderijen van minderen om vang; ten onzent kennen wij hem bijna uitsluitend uit groote tafereelen, waar hij u ir. een dozijn breede, maar zekere borstelwreven soms eene levensgroote figuur voortoovert; ook bezitten onze museums nog portretten van hem; maar Duitschland toont u - en dat in een groot getal zijner werken - | |
[pagina 426]
| |
eenen gansch verschillenden Rubens, dien gij niet eens vermoeddet en die kabinetstukjes schilderde, maar met eene fijnheid, eene kieschheid, eene molligheid, eene aantrekkelijke minzaamheid, die - vooral bij hem - u verbluffen en boeien. Munchen toont zoo eene reeks stukken van onschatbare waarde, waarvan wij maar één zullen noemen, namelijk: ‘Diana's nimfen, van de jacht vermoeid, zijn bij hare prooi in slaap gevallen en worden door boschgoden bespied.’ De frischheid van het landschap, de fijnheid van de vleezen, de bevallige groepeering, de warmte van de kleur en het harmonieus zachte en liefelijke van het geheel maken er iets verrukkelijks van. O! die Rubenszaal, men zou er willen ‘leven en sterven,’ om catechismus-taal te spreken. Doch, wij moeten voort, en overigens in de vijfde zaal zullen wij onzen nationalen hoogmoed nogmaals den teugel mogen vieren; er is stof toe. Verbeeld u eens, van van Dijck hangen daar, nevens elkander, niet minder dan zes levensgroote portretten, ten voeten uit. In die aristocratische typen leeft de adellijke wereld der XVIe eeuw vóór u. Van Dijck zou bijna doen vragen: Maar waren er toen, evenals nu, geene gemeene wezens in dien stand? - Wel zeker; maar zeer zelden zal men in zijne portretten eene gansch leelijke tronie aantreffen; want zijne teekenstift bezat vooral dit eigens, dat alles wat zij aanraakte veredelde lijnen bekwam, en zijne modellen iets minzaams, deftigs bijzette; 't is wel te denken, dat hierdoor niets aan de gelijkenis te kort werd gedaan. Bijzonder schoon is hier het portret eens burgemeesters van Antwerpen, gansch in 't zwart gekleed, met breeden geborduurden witten kraag, en even merkwaardig dat van dezes vrouw; - en een zijner meester- | |
[pagina 427]
| |
stukken, is stellig wel het portret van den Hertog Wolfgang van Neuburg, met eenen grooten hond naast zich, welk stuk het jaartal 1629 draagt; het is een der perelen van de verzameling. En hoeveel heerlijks bevat die vijfde zaal niet nog al! Hier komt David Teniers de Jonge met ‘de Lucaskermis te Florencië.’ Op dat tafereel, het grootste dat wij van den meester zagen en waarop wel 1500 figuren voorkomen, verrijst in het verschiet de kerk van Santa-Maria del Imprunata. Op het voorplein links staat eene groep, rondom twee kwakzalvers geschaard, welk deel gansch in de schaduw is gehouden; de rest van het verder zacht verlichte ruime plein, waar, in allerlei groepen en handelingen, door straten van tenten en kramen, zich bewegen wagens, paarden en ezels, edellieden, burgers en kooplioden, is ongeloofelijk kunstig van samenstelling en rijk aan verscheidenheid. Geene de minste verwarring: al die levendige groepjes, waarvan elk op zich zelf een lief tafereeltje zou maken, vormen een allergelukkigst geheel; - en dan, wanneer men gaat ontleden, hoe fijn, hoe pittig is toch elk figuurtje van houding en uitdrukking, hoe knap is dat geschilderd, en hoe spat uit elken toets de snuggere geest des meesters! Als toon en verlichting, naakt het der volmaaktheid: geene zon, maar helderzacht licht, gezift door grijze en witte wolken en wemelende in eene getemperde warmte, om zoo het geheel in eene malsche harmonie te stoppen. Te beklagen is het, dat dit kapitaal stuk zooveel heeft geleden. Wij treffen hier het heerlijk groot ‘Familiestuk’ van Frans Hals aan. Vader en moeder, in gansch zwarte kleeding en beiden met groote witte platte kragen, zitten in hunnen zetel, onder een hoog portiek, dat zicht heeft op eenen tuin; zij zijn omringd van hunne zes | |
[pagina 428]
| |
leerende en spelende kinderen. Hoe diep toch moet het oog van den schilder in de ziel zijner modellen zijn doorgedrongen, om op zulke wijze de zaligheid van hun stille familiegeluk uit alles te doen spreken, - hoe gemoedelijk heeft hij hier als 't ware het onvatbare zedelijke weten te belichamen!... En dan, nevens de diepte van den geest, de toovermacht van het penseel: die krachtigheid van den toon, die warme vloeibaarheid van het licht! Evenals Rubens - doorgaans, vermijdt Hals hier de schaduwen, plaatst alles maar in volle waarde, en weet zoo weergalooze kracht, volheid en frischheid te bekomen. Trachten wij met woorden onzen lezers maar eene eenigszins gelijkende schets dier schoone schilderij voor te stellen. In het midden, vader en moeder, een weinig gewend naar den rechterkant, waar de vier kleinsten spelen: de drie kleine meisjes - lustige typetjes van lieve naïveteit - met hun mandje, dat overstroomt van bloemen en fruit, en de knaap, met zijne wakkere kijkers, die zijn lieveling vasthoudt, eenen hond bijna zoo groot als hij. Die kinderbeeldjes steekt Hals maar in volle verf, bij dikke en effen toetsen, en echter, op afstand, zou men zweren, dat zijn penseel enkel eventjes over het doek heeft gefladderd; maar in die volle verf werkte hij zachte intonatiën, kleine onbepaaldheden, weggedoezelde omtrekken, die molligheid en lichtheid verwekken, terwijl eene wemeling van zilvertonig licht om hunne kopkens er den wasem der jeugd nog treffender rond toovert. Aan de twee grijze zuilen van het portiek hangt een zwart fluweelen draperij, waarop de beeltenis der ouders krachtig uitkomt, en achter hen meer links bevinden zich de twee oudste knapen, bezig met hunne les te leeren; de uitdrukking van eenen der knapen, die op eene landkaart zit te ‘blokken’ en iets in zijn geheugen zoekt, is verbazend goed getroffen. | |
[pagina 429]
| |
Immers, deze schilderij is een der ernstigste en wijste werken van den meester. Aan hen, die den onstuimigen Hals zoeken, kan de bewerking misschien wat te beredeneerd, wat te stil voorkomen; maar breed toch blijft hij, en statig schoon; hij wil op zijne portretten den stempel drukken van ‘wezenlijk’ licht en leven, niet het fantastieke licht en leven, dat ook wel eens uit zijn penseel spat. Kortom, door de samenstelling, door de uitdrukking der hoofden, door de handen zoo keurig als waren ze van van Dijck, door de fijne doorschijnendheid der halve tonen en door de geestrijke bedoelingen van den toets, wordt dit stuk van Hals te recht als een zijner meesterstukken geroemd. Noemen wij nog met der haast uit de vijfde zaal: een almachtig schoon landschap van Ruysdael; landschappen van Wijnants, Both, Berchem, Millet en Cossiau; drie krachtige dierenstukken van Snijders; een der schoonste altaarstukken van Gaspar De Crayer ‘de Glorie van Maria,’ waarop zijn portret, en dat van zijnen broeder, zijne zuster en zijnen neef; stukken van Rembrandt, Schalcken, Pourbus, Ferdinand Bol, Lievensz, Honthorst, Govaert Flinck, Jan Fijt en anderen; - het aanhalen van zulke namen volstaat om de belangrijkheid dier zaal voor de Nederlandsche kunst te doen uitkomen, des te meer daar hier schier niets dan puikstukken worden aangetroffen. In de zesde groote zaal hangen de Spaansche en Fransche meesters uit de XVIIe en de XVIIIe eeuwen. Van Murillo bezit men de beroemde vijf genrestukjes: de druiveneters; de meloeneters; de knapen met dobbelsteenen spelende; de fruitventster haar geld tellende, en de oude vrouw, die het hoofd van den knaap reinigt; van Ribeira, den wonder- en zonderbare, een twaalftal stukken; van Zubaran, den grooten kolorist, een tweetal, | |
[pagina 430]
| |
waaronder ‘Maria en St. Jan, die terugkomen van het H. Graf,’ ongemeen schoon is door stijl, gevoel, kleur en verlichting; van Velasquez, vier portretten, waaronder dat van Kardinaal Rospigliosi vooral uitschittert; en werken van meer andere vermaarde Spanjaards; - één onder dezen verdient bijzondere aandacht: Antonio de Pereda, die gewoonlijk genrestukken in halffiguur schilderde: ‘zijne Waarzegster’ is eene allerprachtigste schilderij, terwijl zijn ‘portret van een edelman, in rood gewaad en met zwarten mantel, houdende eenen hond nevens zich,’ rang neemt onder de fierste werken van dien aard, die de Spaansche school voortbracht. Ciaude Lorrain, Cl. Vernet, Nic. Poussin, Charles Lebrun, Lesueur, Lemoine, enz., vertegenwoordigen er waardig de oude Fransche school. Een bijzonder woord willen wij wijden aan Jacques Courtois, gezegd Bourguignon, eenen veldslagschilder, die in dat vak wezenlijk hooge verdiensten ontwikkelde. Weinige Franschen bezitten zulk ferm koloriet als Bourguignon, misschien wat naar het zwart overhellende, maar toch warm, smeltend en doorschijnend; daarbij zijn zijne stukken medesleepend door leven en beweging en door iets aantrekkelijks over het geheele. Verre stellen wij hem boven den Brusselaar Antoon Vander Meulen, die hier onder de Fransche school wordt gerangschikt, en deze ‘denationaliseering’ wel verdient, om de platheid van zijn karakter; want door Lodewijk XIV op zijne veldtochten in Nederland medegenomen, had de Nederlander Vander Meulen voor taak de ‘heerlijke’ daden van den Franschen koninklijken strooper in de Nederlanden door zijn penseel te vereeuwigen. De zevende, achtste en negende zalen zijn uitsluitend vervuld met werken van Italianen, zijnde eene schitterende keuze van niet minder dan tweehonderd | |
[pagina 431]
| |
uitgelezene stukken van kunstoefenaren uit de XVe tot aan de XVIIIe eeuw. Deze onder alle opzichten merkwaardige verzameling geeft eene gedachte van de hooge kunstontwikkeling in Italië in dit roemvol tijdperk; ook, schier al de groote meesters zijn er vertegenwoordigd: Rafaël Sanzio, met drie of vier stukken; Paolo Veronese en Tiziano elk met een tiental, Lucas Giordano met een dozijn, Carlo Dolci, Guercino, Annibal en Lodovico Caraccio, Guido Reni, Giorgione, Ghirlandajo en Caravaggio elk met een drietal; dan nog, werken van Coreggio, Cignani, de beide Palma's, Mola, Domenichino, Baroccio, il Vincentino, Andrea del Sarto, Botticelli, Seb. del Piombo, Innocenzo da Imola en meer anderen. Hoe geniet de ziel toch bij het beschouwen en bewonderen van al die volschoone werken! Maar naast dit al te vluchtige genot, wat al martelingen! Eenen enkelen oogopslag, slechts eenen korten stond te kunnen wijden aan zooveel schoons, en zich daarvan ijlings te moeten losrukken, bijna zonder hoop nog ooit den voet in den kunststempel te zullen stellen! De beker der zaligste genieting raakt uwe lippen, gij wilt er uwe dorstige ziel aan laven, en onmeedoogend wordt hij van u weggeslingerd! En bij al dat heerlijke, wat vergelijkingen en studieën zouden er niet te maken zijn tusschen de Italiaansche en Nederlandsche meesters, wij zeggen, tusschen de zuidelijke idealisten en de noordelijke realisten; want dit îs het hoofdkenmerk van elke van beide scholen! Doch, wij moeten voort, en teekenen terloops als bijzonder merkwaardig aan: van Tiarini ‘Rinaldo en Armida,’ misschien wat donker van kleur, maar onuitsprekelijk zacht gevoeld en even zacht uitgedrukt; van Luca Giordano ‘de Kindermoord te Bethlehem,’ vol beweging en heerlijk als koloriet; van denzelfde, ‘het | |
[pagina 432]
| |
portret zijns vaders,’ en zijn eigen portret, beiden in de kleeding van eenen haveloozen philosoof, twee stukken zoo wild in de opvatting en in de verbazend krachtige uitvoering als waren zij van Ribeira, bij wien Giordano overigens leerde; van Tiziano ‘het portret van Keizer Karel V,’ dat hij te Augsburg schilderde, toen hij daar aan het hof werd geroepen; - eene koude rilling loopt u over het lijf bij het zicht van dit gevoellooze beeld, met zijn mager langwerpig hoofd, zijnen kouden slangenblik, zijne bleeke wangen en ontfleurde lippen. Zittende in eenen rood fluweelen zetel, met eene platte barret op het hoofd, draagt hij eenen handschoen om de linkerhand, maar de rechter blijft bloot, en - daar valt uw oog op de vingeren, die de pen voerden, waarmede de edicten ter instelling van de Inquisitie werden onderteekend! Een wrang gevoel van schrik en afkeer greep ons aan, en wie weet, of Tiziano zich ook niet voelde beklemmen in de nabijheid van dit hardvochtig wezen, wiens hart zoo zelden onder eene milde gedachte was warm geworden. Misschien wel, want dit portret is koud en droog, ofschoon in den toon vol krachtig realisme. Doch, welk verschil met dit andere portret van Tiziano, voorstellende ‘eenen Venetiaanschen edelman, in zwarten pelsrok, waarboven een gouden halssnoer, met de rechterhand steunende op een langen rotting, terwijl de linker op het degengevest rust.’ Wat al leven en gloed daarin, wat brio in de opvatting, wat zwier in de houding, wat kleurenharmonie en wat lichtspel! O stellig, Tiziano moet den Keizer niet met liefde geschilderd hebben! Diep, zonderling, verbluffend is de indruk, verwekt door Tiziano's ‘Christus met de doornenkroon,’ zijnde de eerste gedachte van de beroemde schilderij, die zich te Parijs in den Louvre bevindt. Deze studie is een | |
[pagina 433]
| |
verbazend iets: de hand des meesters schijnt, als met koortsige gejaagdheid, op het doek de beelden te hebben bevestigd met denzelfden spoed als zij in zijnen geest ontstonden, en die weerspiegeling is uitgedrukt met eene onuitsprekelijke kracht in eene bewerking, bijna te kernig voor eene schets en te wild voor eene schilderij, maar ongemeen sappig en diep; - alles leeft met een zonderbaar leven in een eigenaardige wereld, ontbroeid in de verbeelding van den meester, zoo gelijk Rembrandt en Ribeira eenige beelden en lichten schiepen en uitdrukten; - geen omtrek is bepaald, geen toets is daar in schijn met eenige zekerheid aangebracht, van dichtbij gelijkt alles op eene bijna toonlooze marmering; maar stelt u een viertal stappen van het doek, en 't is alsof de zon door de wolken breekt: alles komt op zijne plaats, alles in zijnen toon, het wordt een wonder van kleurenharmonie. Vóór dit stuk herinnerden wij ons het pittig oordeel van Raphaël Mengs over een werk van Velasquez: ‘Dat schijnt eerder door den wil, dan door de hand geschilderd te zijn.’ Het geheele moge nu wat roetachtig schijnen, de verlichting factisch wezen, toch, eens de dichterdroom des scheppers aangenomen zijnde, blijft het een allermerkwaardigst gewrocht. Verlaten wij Italië niet, zonder eenen laatsten bewonderenden groet te werpen op Raphaël's ‘Madonna della Tenda’, zoo ideaal schoon van opvatting en van vormen en zoo doorschijnend fijn van schildering; op zijne even heerlijke ‘Madonna di Tempi’, vol goddelijke zachtheid; op het wonderschoon portret van Bindo Altoviti, ook door Raphaël, en dat langen tijd gehouden werd voor het portret des meesters zelven, en als dusdanig door Raphaël Morghen werd gegraveerd; - op de ‘H. Familie’ van Andrea del Sarto, dien zoo liefelijk zoeten meester onder al de zachten; - op het altaar- | |
[pagina 434]
| |
stuk van Innocenzo da Imola, ‘de Aanbidding van Maria en het Kind’, breede samenstelling, grootsch van stijl en lijnen, en schildering zoo vast als beeldhouwwerk, - en eindelijk op den ‘St. Nicolaas’, van Sebastiano del Piombo, met zijne levende hoofden, zijn gloeiende koloriet en zijne stroomen lichts. Thans treden wij, rechts inslaande, het eerste der drie en twintig kabinetten in, waar nog omtrent duizend kleinere stukken hangen van al de scholen, die wij reeds hebben ontmoet, en waar wederom onschatbare kunstjuweelen zijn op te noemen. Maar hoe daar toch eene keuze in te doen? Wat al meesters, wat al werken! Al aarzelend, doorloopen wij onze nota's en nemen daaruit toch maar een en ander op over stukken, die ons bijzonder belangrijk voorkwamen. Munchen bezit van Rogier Van der Weyden, den oude, het kapitaal drievleugelstuk, voortkomende uit de Ste. Columbakerk te Keulen en dat vóor het jaar 1458 moet geschilderd zijn. In weerwil van zijnen hoogen ouderdom, is dit stuk wondergaaf in volle, heerlijke frischheid bewaard gebleven. Het middenstuk verbeeldt: ‘de Aanbidding der Koningen’; het rechter paneel ‘de Boodschap’, en het linker ‘de Voorstelling in den Tempel’. De werken van den ouden Van der Weyden hebben een gansch bijzonder, onderscheidbaar voorkomen; ferm technicus is hij en kolorist bovenal; want de schitterendste kleuren weet hij, door eene schrandere berekening der toonwaarden, in volle kracht te doen uitstralen en evenwel die tevens in gepaste harmonie te houden. Het tryptiek van Munchen mag onder de schoonste werken van den schanderen meester gerekend worden, en stellig heeft hij nooit een liever Madonnabeeld geschilderd dan dat het midden der schilderij bekleedt. Dit is voor Van der Weyden iets gansch bijzonders; | |
[pagina 435]
| |
want om de lichamelijke schoonheid zijner beelden bekommert hij zich minst; hij teekent ze doorgaans mager en schraal, en handen, vingers en voeten zijn immer te knokkelig en te lang. Noemen wij nog onder de uitstekende werken van oude Nederlandsche meesters: Eenen zeer merkwaardigen Hugo Van der Goes (eenen Gentenaar uit de XVe eeuw), voorstellende: ‘de Boodschap van Maria.’ Van Memling: ‘De zeven vreugden van Maria’, eene figurenrijke samenstelling, vol leven en wezenlijk vol zoete vreugden, en uitgevoerd met eene ongelooflijke liefelijkheid en boeiende malschheid. Van Dirk Stuerbout: ‘Melchisedek en Abraham’, prachtig als typen en als kleuring; dit stuk, en nog drie andere te Munchen voorhanden, maken de vleugels uit van de beroemde schilderij: ‘het Laatste Avondmaal’, die zich in de St. Pieterskerk te Leuven bevindt. Van Hendrik met de Bles, wiens werken zoo zeldzaam zijn, eene ‘Aanbidding der Koningen’, volop gothiek, zeer eigenaardig getypeerd en even eigenaardig van groepeering, en waarvan het landschap in het verschiet iets wonderschoons is als fijnheid van kleur en toon. Van Lucas Van Leyden, nog een wiens werken zeer schaarsch en gezocht zijn, bezit Munchen een belangrijk stuk: ‘Maria en het Kind, aan wien de begiftiger door Magdalena wordt voorgesteld’; met Lucas Van Leyden als schilder loopen wij echter minder hoog op; wie zich een juist denkbeeld wil vormen van zijnen strengen stijl en zijne verwonderlijke kunstvaardigheid, zoeke die gaven liefst in zijne gravuren, die hem eenen zoo grooten roem verwierven. In een dezer kabinetten zagen wij ook het heerlijk portret van Albrecht Dürer, door hem zelven geschilderd, | |
[pagina 436]
| |
en herkomstig uit het stadhuis van Neuremberg, met het jaartal 1500. Het is een beeld vol karakteristieke grootschheid. Dürer, in den zwarten eere-pelsrok gewikkeld, heeft een edel, zacht en open gelaat, zoo iets als een Christushoofd. Lange bruine lokken vallen hem krullend over de schouders, terwijl hij de rechterhand op de borst legt. Overedel als teekening, heeft de schilder, de uitvoerigheid wat verre drijvende, eene zekere hardheid over het geheel niet kunnen ontwijken; maar toch, 't is een beeld, dat u vasttoovert en zich onuitwischbaar in het geheugen prent. Het negende en het tiende kabinet bevatten nog eens Nederlanders uit de XVIe en XVIIe eeuwen; het zit er weer vol van puikstukjes onzer geliefdste ‘kleine’ meesters; onder andere, is er ter wereld geene galerij, als deze zoo rijk aan Adriaan Brouwer's, en van het negental noemen wij er ruim zes echte meestersstukken; daaronder boeide ons vooral ‘de Vechtpartij onder kaartspelers’. Die kleur van samenvloeiend amber en fluweelachtig grijs, die zoete harmonie, die figuurtjes zoo waar en zoo levend daarop getooverd, die zoo natuurlijke verlichting, immers die keurige fijnheid van uitvoering, dat alles gaat de gedachte te boven. Prachtig ook is zijn stuk: ‘Zingende boeren in eene hut’, waar op den achtergrond eene moeder haar kind drenkt. Krachtiger en zuiverder van licht misschien nog dan in eenig ander stuk, weet Brouwer hier eene doorschijnendheid te bekomen, die eenen kreet van bewondering aan elken kenner moet ontrukken. Alles is als gedopt, nergens heeft het penseel gestreken, het zette den eenen toets nevens den anderen bij, maar in die schier onmerkbare vermeerderingen of verminderingen van waarde, waarvan hij het geheim bezat, ten einde nergens eene luidere noot in die zachte symphonie van | |
[pagina 437]
| |
kleuren te laten bovenschallen. Bij anderen zou zijne fluweelachtige doenwijze wel eens tot glasachtigheid kunnen overslaan; bij hem is het juist dat, wat men het minst moet vreezen. Bovendien vonden wij in dit stuk eene gemoedelijkheid in het wezen en de houding der moeder, terwijl zij haar kind uit den kroes laat drinken, die allerliefst is uitgedrukt. Brouwer, de materialist, dicht hier eene poëtisch zachte strophe aan de moederliefde! Wilt gij Fluweelen Breughel's zien? Daar hangen er misschien twintig bij elkander, en welke stukken! - En Teniers? Onder het vijftiental tafereelen hier vereenigd, zijn er een zestal, die in de kunstwereld de hoogste vermaardheid genieten, als: eene muziekpartij onder honden en katten; de herberg met tien drinkers; eene boerenbruiloft in de opene lucht; de kaartspelers om de ronde tafel; de apenmaaltijd; dansende en spelende boeren in eene herberg, - allen geroemd als meesterstukken om hunne pittige, schilderachtige samenstelling, buitengewone fijnheid van kleuring en toon, en die zwierige, geestvolle, aan Teniers zoo eigene toetsing. - Wie ons hier ook in zijne werken verbaasde, is Hendrik Van Balen; wat men bij ons te lande gewoonlijk van hem te zien krijgt, is arm aan geest, stijf van voorkomen en schraal en plat als kleuring; in Munchen treedt hij op als een eerbiedwekkend meester in een tiental mythologische tafereeltjes, die zich wezenlijk onderscheiden door bevalligheid van samenstelling, malschheid der vleezen en edele vorming in zijne naakte vrouwenbeeldjes, door kracht van toon en koloriet, terwijl hij meermaals zijne effecten klem bijzet door het behendig aanwenden van keurig-fijne ‘empatementen.’ Waar zijne godinnen en nymfen zich in de opene lucht bewegen, zijn doorgaans de landschappen, bloemen en | |
[pagina 438]
| |
dieren van de hand van Fluweelen Breughel, en uit de samenwerking dier twee nauw sympathiseerende talenten worden de sappigste gewrochten geboren. Paul Bril, de oude Francken, Otto Venius (met zes stukken: de zes zinnebeeldige praalwagens van den Triomf der Roomsche Kerk), Cornelis Poelemburg, Roeland Savery en David Vinckenbooms voegen zich hier bij dien glansrijken stoet. Het elfde kabinet, een echt tabernakel voor de Nederlandsche kunst, bevat hoofdzakelijk werken van Rembrandt, zijne leerlingen en zijne navolgers. Buiten andere belangrijke werken van Rembrandt, bewondert men hier zijne wereldberoemde reeks van voorstellingen uit het leven van Christus. Zooveel innig gevoel heeft hij op die kleine tafereelen weten te drukken, zoo wonder vernuftig zijn zij in hunne samenstelling, dat het ons niet verwondert bij eenen bevoegden criticus over die werken te lezen: ‘Geene andere school uit dien tijd, noch die van Rubens, noch die der Carraccio's noch de Fransche, noch de Spaansche school, hebben den geest des Bijbels teruggegeven met zulke waarheid, en zulke diepte als de Hollandsche meester.’ Vooral heerlijk is zijne ‘Kruisafdoening’; om de wonderschoone bewerking van het vleesch in die verhevene bladzijde, zou hij den hem gegeven titel van ‘Hollands Correggio’ verdienen. Rembrandt zelf was zeer tevreden over die schilderij; want niet alleen etste hij die na, maar herhaalde ze op grootere schaal, in een stuk dat zich thans in de Ermitage te Petersburg bevindt. - Van zijnen leerling Geeraard Dou hangen hier twaalf stukken, die dezes wonderbare begaafdheid doen uitschijnen; men zoeke in Dou's samenstelling niets verhevens, niets geestigs zelfs; alles is banaal, zoo men wil; maar als technicus is hij onvergelijkelijk fijn en behendig, en meer dan | |
[pagina 439]
| |
eens brengt hij het zooverre als zijn meester Rembrandt, om het schilderachtige en de tooverkracht in zijn llcht en bruin; oog en hand falen nooit, zijn toets blijftimmer zwierig en zeker, en hoewel zijne uitvoering zoo ongeloofelijk fijn is, werkt hij toch in betrekkelijk dikke verflagen. Munchen bezit misschien den schoonsten Dou van al de Duitsche museums, namelijk: ‘De Kwakzalver’, gansch geschilderd in dat warme koloriet, waar goud en amber schijnen in gemengd te zijn. Dou, die, met zijn palet in de hand, uit een venster naar den kwakzalver kijkt, heeft dit stuk geteekend: GDOV 1652. Geen museum is ook zoo rijk aan fraaie stukken van den ouderen van Mieris als dat van Munchen. Van Mieris komt zijnen meester Dou hier zeer nabij in ‘een Soldaat’, en in ‘de Jonge Vrouw, in geel satijnen kleed, die nevens haren dokter in bezwijming valt’. Beide stukken zijn wonderlief als uitvoerige bewerking, vol fijnheid en doorschijnendheid van koloriet. Voegen wij hier nog bij een paar stukken van Slingelandt, den uitvoerigsten nog van al de fijnschilders, waaronder een zijner meesterwerken: ‘de Snijderskamer’; dan uitgekozen stukken van Ferd. Bol, van Rachel Ruysch en van Geerbrandt van den Eeckhout, en men zal kunnen oordeelen over al de schatten, in dat kabinet vereenigd. Het twaalfde is het ‘kabinet van Rubens’, bevattende in de veertig stukken van den meester, meest allen klein van omvang. Zijn beroemde ‘Amazonenslag’, zijn zoo stout ontworpen als stout gepenseelde stuk van ‘het kleine Laatste Oordeel’; zijne ‘Nederlaag van Sanherib’, zijn klein maar bijzonder schitterend tafereeltje ‘St. christoffel met het kind op de schouders’ en eindelijk nogmaals een allerprettigst ‘portret van | |
[pagina 440]
| |
Helena Fourment’, zijn werken van onwaardeerbare schoonheid. Nog vijf kabinetten volgen, uitsluitend bekleed met schilderijen van Nederlanders uit de XVIe en XVIIe eeuwen; onder de merkwaardigheden van het Museum, toont men u daar een tiental kleine schetsen van Van Dijck, allen portretjes, die hij voor de graveerders van zijnen tijd maakte; gij moet zien met hoeveel gemak, zwier en zekerheid hij die ‘afflikte’: wat grijze verf voor onderlaag, daarop eenige toetsen wit, oker of bister, en daar hebt ge een portretje vol effect en tintelend van leven. Voor zijnen kunstmakker Pieter Snayers (een knap veldslagen- en landschapschilder, dat verzeker ik u, en die bij ons ook zoo goed als onbekend is) deed hij iets meer: op een klein paneelken werkte hij hem een portretje af, met een overheerlijk gemodeleerd kopken, warm en waar uitkomende op den achterover geslagen ronden vilthoed, en waarin oogen staan tintelend van schranderheid, terwijl een platvallende kanten kraag licht en zwierig geslagen is om den hals, welks vleesch men als 't ware onder de werking van bloed en zenuwen ziet lillen. Nog veel uitstekends zouden wij willen aanhalen en meer doen kennen; doch, uit vrees van al te wijdloopig te worden, zullen wij ons bepalen met droogweg eenige meesters op te noemen, die de kunstfaam van Nederland hier op waardige wijze staven; ten andere, namen als die welke hier volgen, verkondigen zelven hunnen roem en pleiten genoegzaam welsprekend voor het gehalte der werken: In historie en ‘stilleven’: Ostade, Terburg, Metzu, Jan Leducq, Ary De Vois, Bega, Albert Cuyp, Eglon Van der Neer, Pieter De Hoogh, Breenberg, Netscher, Joachim Uytewael, Van der Werf, Rijckaert, Schalken, | |
[pagina 441]
| |
Lingelbach, Palamedesz; - als portretschilders, Jacob Backer, Miereveld, Mieris de oude, Van der Helst en De Keyser; als landschapschilders, Ruysdael, Adriaan Van de Velde, Van Everdingen, Wijnants, Pijnacker, Both, Van Goyen, Lucas Van Uden, A. Waterloo, Hackaert, S. De Vliegher, Moucheron, Van der Cabel, Jan Van der Heyden; - als dierenschilders, Wouwermans, Karel Dujardin, Berchem, P. Van Leeuw, Weenix en Willem Romeyn; - en als wild-, fruit- en bloemenschilders, Jan David en Cornelis De Heem, Van Huysum, Willem Van Aelst, Rachel Ruysch, Daniel Seghers en Willem Gabron. Is het niet de gansche Nederlandsche kunstgeschiedenis, die zich voor uwe oogen ontrolt in die rijke reeks van wonderschoone werken? Naarmate de laatste dag ten einde spoedde, dien wij in de Oude Pinacotheek zouden doorbrengen, kregen wij het gemoed vol bij de gedachte van weldra, en misschien voor altoos, van al dat schoons, van al dat edels te moeten scheiden; zoo ook moet het heimwee drukken, wanneer men het vaderland een laatste vaarwel toeroept; want inderdaad, omringd van die werken, die ons spraken van onzen roem, die ons land en ons volk zoo trouw afspiegelen, hadden wij ons als te huis gevoeld. Nog zooveel hadden wij te zien, zooveel wenschten wij te herzien! Maar, helaas, het akelig oogenblik was daar: de talrijke copisten, die hier dagelijks, en wel namelijk in de Nederlandsche zalen werken, sloten reeds een voor een hunne kleurenkastjes; reeds rinkelden de sleutels in de hand des deurwaarders, de bezoekers bewogen zich van lieverlede naar buiten, en met loome schreden, nog immer rechts en links begeerige blikken werpende, moesten wij met de menigte mede. Wij waren de twee laatste achterblijvers; nog eens | |
[pagina 442]
| |
wilden wij omkijken; te laat!... de deur was ons bijna op den rug toegevallen. Wat al verheven genot hadden wij daar gesmaakt! Hoe waren wij in onze eigene oogen gegroeid, opgewassen in de glansrijke zon van onzen reinsten landsroem! Als weetgierige kunstvrienden waren wij ter Pinacotheek getogen; - als fierdere Nederlanders traden wij er uit. Bijna zouden wij vergeten melding te maken van nog eene andere kostbare verzameling uit de Oude Pinacotheek: wij bedoelden die van teekeningen en prenten. Ook deze verzameling, in de zalen gelijkvloers ingericht, munt uit door rijkdom en voorbeeldige schikking. Het getal prenten, behoorende voor het grootere deel tot de oudere Duitsche en Nederlandsche scholen, beloopt tot minstens 180,000 stuks, allen volgens scholen en meesters in folio-boeken zorgvuldig ingeplakt; terwijl de doubletten der kostbaarste stukken, achter de ruiten der glazen kasten uitgestald, reeds zouden volstaan om eene zeer merkwaardige prentengalerij te vormen. Aan teekeningen zijn er zoo wat 22,000 stuks voorhanden, van oude en moderne meesters, waaronder vijf van Raphaël, tien van Fra Bartolomeo, ettelijke schetsen van Rembrandt, Dürer. Holbein en van schier al de groote meesters uit Nederland, Duitschland, Frankrijk en Italië. Die rijke voorraad kunstjuweelen wordt er naarstig geraadpleegd; hoe groot ook in de ruime studiezaal het getal tafels zij, waren er zooveel zoekers, bewonderaars, dat er nauwelijks een plaatsje te vinden was om bij te schuiven. Die drukke arbeid in die stille prentenverzameling meenden wij te mogen aanstippen, als een sprekend bewijs van verspreiden en ernstigen kunstzin bij de Munchenaars. Men verzekerde ons, dat ook de Bibliotheek even druk wordt bezocht. Tot onze spijt moeten wij belijden | |
[pagina 443]
| |
geen oogenblik tijds te hebben gevonden om er meer van te zien dan het gebouw, een grootsch gevaarte in Florentijnschen stijl, met een gevel van 80 meters lengte, en welks stoep is versierd met vier groote zittende steenen beelden: Aristoteles, Hippocrates, Homerus en Thucydides. De inrichting moet heerlijk zijn: men telt er zeven en zeventig prachtige zalen, die eene kleinigheid van meer dan 800,000 boekdeelen en 25,000 handschriften bevatten! | |
De Nieuwe Pinacotheek.De Nieuwe Pinacotheek is enkel door de breedte der Theresienstrasse van de Oude gescheiden. Statig van voorkomen is ook dit gebouw, dat ten jare 1853 werd voltrokken: de gevel, die eene lengte heeft van 119 meters, is in den trant der oude Romeinsche paleizen. Buiten andere verzamelingen, bevat deze kunsttempel hoofdzakelijk uitgelezen schilderijen van kunstenaren sedert den aanvang dezer eeuw, waarvan het grootere deel behoort tot de school van Munchen. Is het vooringenomenheid of dweeperij bij ons, wij weten het niet, maar waar wij ook den voet zetten in eene galerij van moderne schilderijen, nooit kunnen zij in ons de geestdrift opwekken, die de oudere meesters zoo diep doen gevoelen. Welke bijzondere tooverkracht oefenen dan toch die ouden op de ziel uit? Waar vonden zij die eigenaardigheid, die verhevenheid, dit karakter, dien zwier, dat licht, die kleuren en die lijnen, die bezieldheid, die in hunne werken den kunstliefhebber vervoeren en boeien - den artist verbluffen en, ontmoedigd, hem bijna beitel en penseel doen verbrijzelen, bij de wanhoop van ooit het geheim dier nog niet eens geëvenaarde voortreffelijkheid te ontsluieren? | |
[pagina 444]
| |
Met al die heerlijke modellen, met al onze scholen, met al de bouwstoffen door zoekers en denkers over de kunst en de wetten van het schoone vereenigd, gelijken toch, de bekomen uitslagen in algemeenen zin beschouwende, de werkers der XIXe eeuw nog veelal dwergen nevens de reuzen, die van de XVe tot de XVIIe eeuw door hunne vruchtbaarheid en volmaaktheid den eeredienst van het schoone deden herleven. W. Bürger, in een zijner werken de nieuwere Italiaansche kunstwerken tegenover die der oudere scholen stellende, velt dit oordeel: ‘Na de stoute zoekers der XVe eeuw, na de goddelijk begaafde scheppers der XVIe, na de kunstvaardige werkers der XVIIe, na zooveel geslachten van bevoorrechte mannen, vinden wij niets anders meer dan apen.’ Wat de geleerde criticus hier bijtend den Italianen toeduwt, geldt ook voor andere natiën. - Na eene eervolle uitzondering te hebben gemaakt voor eenige tijdgenooten, die stellig eene betrekkelijk hooge sport op de ladder des roems bereikten, blijft het kunstpeil nog vrij laag. Uitgedoofd was het hooge kunstleven in de laatste heft der XVIIIe eeuw; de eerste helft der XIXe levert ons het schouwspel eener aarzelend rondtastende ontwaking, terwijl alleen in het laatste twintigtal jaren zich eenige vooruitgang laat bespeuren. Grillige, geheimvolle natuurbloem, tooide de Kunst zich in eeuwen van duisternis en geestesdwang in haren schitterendsten bloesem; in onze eeuw - eeuw van licht en vrijheid - wilde zij, hoe men haar ook voedt en troetelt, tot nu toe zulke volheid van wasdom, zulke heerlijkheid van vormen, zulken rijkdom van kleuren niet ontvouwen. De Oude Pinacotheek is de hemel - in de Nieuwe daalt men weer op aarde. | |
[pagina 445]
| |
Die minderheid weegt misschien nog wel meest op de moderne Duitsche schilderwerken; zekerlijk werden en worden daar grootsche gedachten in verheven stijl uitgedrukt: wel vinden hunne schilders voor het afspiegelen van het intieme leven wonderzachte, geestig- of gemoedelijk-boeiende karakterbeelden, lijnen en vormen; maar zelden toch weten zij, bezitters van die hooge gaven, op hun kleurenklavier de vingers op de juiste noot, het volmakend akkoord te leggen: hun koloriet blijft of schraal of valsch of conventionneel. Beschouwt enkel hunne landschappen, en daar vooral zal dat gemis aan diep en juist gevoel van kleur u bij de meesten op de pijnlijkste wijze treffen. Die gave van kleuren bezaten vroeger in merkwaardigen graad een Dürer, een Holbein, een Cranach en andere oude Duitschers; - waaraan is het dan toch toe te schrijven, dat zoo weinigen onder hunne nakomelingen die hebben overgeërfd? Men geloove nu niet, dat alles daarom zwak zij in de hedendaagsche voortbrengsels; de Nieuwe Pinacotheek bezit, onder anderen, van Piloty eene overgroote schilderij: ‘Sani bij het lijk van Wallenstein’, die velen onder de ernstigste kunstwerken van onzen tijd rangschikken. Streng van opvatting en stijl, grootsch door medesleepende beweging, heeft Piloty deze reusachtige bladzijde uitgevoerd in zulk eene goede kleuring en krachtige tonaliteit, dat dit tafereel alles, wat het omringt, in de schaduw stelt. Met het ons aangeboren Nederlandsch kleurenbegrip, moesten wij ook vóór Kaulbach's werken eene groote teleurstelling ondervinden; hoe menigmaal bij onze hooge bewondering voor zijne door gravuur of photographie bekend gemaakte kapitale samenstellingen, hadden wij toch gewenscht om zijne schilderwerken te zien, verwachtende dat het penseel nog hoogere waarde | |
[pagina 446]
| |
aan zijne machtige scheppingen zou geven. Welnu, bijna het tegendeel grijpt plaats: Kaulbach is een zwak kolorist; noch zijn in vele opzichten zoo schoon portret van Ludwig I, noch zijne olieschetsen van de fresco's op de buitenwanden van het gebouw, noch eenig ander zijner hier bewaarde werken, winnen iets bij het koloriet; hij troont alleen door zijne wetenschappelijke teekenpen. Evenveel mag men van den grooten Cornelius zeggen. Bij de meest gevierde moderne Duitschers blijft dit immer de zwakke kant. Eens heeft de zoo statig klassieke Overbeck hierop eene schitterende uitzondering weten te maken: er hangt hier van hem ‘eene H. Familie,’ zoo rijk- harmonieus van kleuring dat zij bijna aan Raphaël zou doen denken. In het modern Museum zijn niet uitsluitend Duitsche werken vereenigd; naast enkele Franschen, Hollanders en Italianen, vonden wij hier een tal tafereelen van landgenooten, als Jacobs, Navez, Verboeckhoven, Van Schendel, Van Hove, Robert, Van Regemorter, N. De Keyser, Van Kuyck, Karel Venneman en anderen; van Leys toont men ‘eene Dorpsstraat in Holland’, in zijne eerste manier, en van Gallait ‘eenen Monik, die eetwaren uitdeelt’. Doch, in weerwil dier namen, maakt er de moderne Belgische school een armtierig figuur; 't is alsof het toeval hier het middelmatigste had vereenigd van al wat onze artisten hebben voortgebracht, en, alles samengenomen, zal het Belgisch aandeel in de Nieuwe Pinacotheek geenen hoogen dunk van onze tegenwoordige kunstvaardigheid opwekken. Van den Vlaamschen schilder Ivo Vermeersch moeten ééne of meer schilderijen in het Museum hangen, die het ons spijt niet te hebben ontdekt. Het moest een man van talent zijn, te oordeelen naar de hooge ach- | |
[pagina 447]
| |
ting, die hij te Munchen genoot, wat vooral uitscheen bij gelegenheid van zijn waarlijk droevig einde. Vermeersch, in 1811 te Maldegem (Oost-Vlaanderen) geboren, kwam vroegtijdig naar Gent, ging er op de Academie, en ontving er lessen van de schilders Poelman en P. De Noter. Hij muntte vooral uit in het vak van stadsgezichten en ruïenen, en, aangetrokken door de schilderachtigheid der Rijnoevers, ondernam hij eene reis naar Duitschland, kwam tot in Munchen, en vestigde zich daar voor goed na zijn huwelijk met eene bevallige Duitsche vrouw, Amalia von Dahl. Met de vriendschap van Koning Ludwig I vereerd, die zijn talent zoo hoogschatte, dat hij hem tot zijnen hofschilder benoemde, moest Vermeersch zich bijzonder gelukkig gevoelen; maar dit geluk was maar van korten duur! De vrouw, die hij zoo zeer beminde, stierf in 1852 na eene ziekte van weinige weken, en hij zelf, door eene lichaamsberoerte getroffen, gaf eenige uren na haar den geest. Diep was de ontroering te Munchen bij dit dubbel ongeluk; daarvan getuigde de ontzaglijke stoet, die de lijken naar de laatste rustplaats volgde. De Koning, die dadelijk last had gegeven de wezenstrekken van beide overledenen in pleister af te drukken, liet zich op de begrafenis door eenen zijner adjudanten vertegenwoordigen. Op het nieuwe kerkhof te Munchen, een der schoonste van Duitschland door zijne ontelbare en kunstvolle praalgraven, waaronder ettelijke in marmer en zelfs in brons, verrijst in de voornaamste laan het grafgevaarte van Vermeersch, dat in 1854 reeds werd opgericht. Het werd uit grijs Tyroler marmer gemaakt, en in eene nis ontwaart men de wit marmeren borstbeelden van den betreurden artist en zijne vrouw, ongemeen schoone voortbrengsels van den beroemden Halbig, leeraar | |
[pagina 448]
| |
van beeldhouwkunde aan de academie van Munchen. Onder het traditioneele schild der kunstoefenaren, werd het opschrift geplaatst, waaruit wij de twee volgende regels opteekenden, die deze treurige historie in roerende kortbondigheid aan den kerkhofbezoeker vertellen: Hier ruhen vereint im Tode wie im Leben | |
Des avonds te Munchen.Wij kunnen maar niet aannemen, dat de burger van Munchen een huiszitter zij. Reeds weet men, in welke maat de verleidelijkheid van het smakelijke bier aantrekkingskracht uitoefent op de bevolking; want stellig gaat, na het dagwerk, het grootere deel daarvan zich in de ‘Brauerei’ en ‘Restauration’ verdringen. Doch geloof niet, dat de mannen zich egoïstisch toonen: vrouwen en dochters zijn des avonds veelal van de partij, en hierdoor bekomt het uitzicht der bierhuizen eene bijzondere levendigheid en opgewektheid. De eikenhouten herbergtafel vervangt zoo voor velen den gemoedelijken haard; een of meer huishoudens vormen daar eenen krans, en lustig zet men zich aan het avondmaal. Weder zullen wij eene verschooning zoeken voor dit gebruik, in het feit, dat in elke ‘Restauration’ u eene ruim voorziene spijskaart wordt voorgelegd, eene litanie van verscheidenheden, en bij ondervinding mogen wij bevestigen, dat de zoo hooggeroemde ‘cuisine française’ thans op vele plaatsen door de smakelijke handigheid der Duitsche koks de loef wordt afgestoken. Doch de keuze van den Duitscher blijft in den regel beperkt: ‘Wurst mit Sauerkraut’ hoort gij honderden malen rondom u vragen; ‘Gansenbrat’ is er als de | |
[pagina 449]
| |
echo van, en wanneer gij daar de echt Duitsche lekkerbekken hunne portie ‘Gansenleber’ devotelijk ziet verorberen, o dan! dan moet de meest fletsche maag zich geprikkeld voelen, zóó smakelijk en genotvol weten zij het naar binnen te werken! Dit is de avond der positivisten; natuurlijk beschouwen wij dit deel van het volksleven enkel langs zijnen stoffelijk-schilderachtigen kant: of nu de strenge zedenpredikers er hunne rekening bij vinden, hebben wij den tijd niet te onderzoeken. Verhaasten wij ons hierbij te voegen, dat stellig de andere helft der bevolking den avond in intellectueele uitspanning gaat doorbrengen, zoo druk maakt zij gebruik van de daartoe bestendige gelegenheden. Munchen bezit drie schouwburgen: de Opera of ‘het Hoftheater’, den Residenz- en den Volksschouwburg. Eerstgenoemde verheft zich op de ‘Max-Jozefsplatz’, met een portiek van acht Corinthische zuilen, en in de kap daarboven ziet men fresco's naar den alom pralenden Schwanthaler; de zijdegevel ontwikkelt zich op eene verre lengte in de ‘Maximilianstrasse’; het is de grootste schouwburg van Duitschland: hij kan 2500 toeschouwers bevatten. In de Opera was eene voorstelling van den ‘Freyschütz’ aangekondigd: hoe zouden wij de gelegenheid laten voorbijgaan om dit bij uitstek nationaal zangspel eens door Duitschers te hooren vertolken? Gierig over onzen tijd, dachten wij, des morgens, bij het regelen van ‘onzen dag’, al heel breed en voorzichtig te handelen, met te bepalen, dat wij een kwartier vóór het openen van het bureel op onzen post zouden zijn; voor een stuk dat duizenden malen reeds was gespeeld en vooral in eene zaal voor 2500 menschen - zoo redeneerden wij - kon er toch wel geen gevaar bestaan, | |
[pagina 450]
| |
dat onze twee persoontjes niet zouden binnengeraken. Zoo was dus besloten, en met gerust toeristengeweten togen wij uit voor onze morgenwandeling; het kon zoo wat na acht uur zijn, toen wij, door de ‘Maximilianstrasse’ kuierende, aan eene der zijdeuren van de Opera eene ongewone samenscholing ontwaarden. Wat mocht op dit vroege uur al die luî daarheen brengen? Misschien het orkest- en korenpersoneel, dat ter repetitie komt? De hoop was wel wat groot daarvoor, maar misschien toch.... voor eenen schouwburg met 2500 plaatsen. Doch langzaam aan wordt de schaar grooter en grooter; wij steken de straat over op verkenning, en vernemen tot onze niet geringe verbazing, dat men hier reeds ‘queue’ maakt om kaarten voor de avondvertooning.... En dit voor den ‘Freyschütz’, een stuk, dat elk Duitscher van buiten kent! Ligt daarin wederom geen sprekend bewijs van vurigen kunstzin? Gelijk men wel denken kan, waren wij des avonds meer dan ons kwartier vroeger aan den schouwburg, en wel bekwam het ons: weldra waren al de plaatsen van onder tot boven bezet. Wat ons bijzonder trof, was de stilte, de fatsoenlijkheid, waarmede elkeen in die zee van menschen zich naar zijne plaats bewoog; daar tot zelfs op de volksplaatsen, niets van het gewoel en lawaai, dat bij ons in de schouwburgen heerscht bij het in- en uitgaan en onder de pauzen; het gelijkt eene soort van deftige ingetogenheid, als eene voorbereiding op de genietingen, die de kunst, gaat verschaffen. En zoo tot aan den afloop der vertooning: geen mensch verroert, vóór het laatste woord is gesproken, vóór de laatste toon heeft uitgeklonken. Wij zaten misschien nog het stilst, verdiept als wij waren in waarlijk geene voor ons gunstige vergelijkingen tusschen den staat van volksopvoeding bij ons te | |
[pagina 451]
| |
lande en dien der Duitschers, toen op eens de eerste tonen der ouverture oprezen. Wie kent die wereldberoemde muziekbladzijde niet, zoo vol medesleepende melodie, zoo karakteristiek van rhythmus, zoo vol heimelijkheden en fantastische beelden in hare tooverachtig luidende tonen en akkoorden? En het heerlijk orkest van den Munchener-schouwburg speelde dat stuk op eene wijze, zoo con amore, als wilde het den grooten Weber dien avond eenen nieuwen lauwerkrans om het hoofd strengelen. De opvoering van het stuk was mede zeer voldoende; wel bezitten Berlijn, en vooral Weenen, het puik der zangers; maar de troep van Munchen is waarlijk ook wel bedeeld aan goede elementen; nevens eene voortreffelijke ‘prima dona’, lieten zich daar een paar baszangers hooren, wier mannelijk volle stem als klokkentonen de ruime zaal doorklonken. En men kan zich voorstellen, wat aan zulke inrichting de ensemble-stukken worden, wanneer bij de stemmen der hoofdrollen het talrijke korenheir zijne zorgvuldig afgeronde zangen en het orkest zijne keurig afgerichte stem komen paren. Enkel in Duitschland kan de toonkunst tot zulken graad van ‘beschaving’ zijn gekomen. En niet alleen in de schouwburgen hoort men goede muziek: onder de liefste genoegens der zomeravonden mogen bepaald de tuinconcerten in de ‘Restaurations’ worden gerekend. Bij voorkeur gingen wij naar zulk eene inrichting op de ‘Maximiliansplatz’, met eenen kleinen lieven tuin, een sierlijk kiosk en een flink symphonie-orkest. - Het was op 't einde van September; hoewel de avonden te Munchen verraderlijk frisch kunnen worden, uit hoofde van de nabijheid der Alpen, belette dit niet, dat wij er immer een talrijk gezelschap aantroffen, practisch toegerust voor den heelen duur der | |
[pagina 452]
| |
muziekzitting, de heeren met den overrok, de juffrouwen met haar avondkapje. Menige schoone zagen wij soms wel eens rillen, en zich met eene bevallige beweging wat dieper in den mantel bergen; doch, weinigen verlieten den tuin voor het heele programma was uitgevoerd. En, hier weder, met welke stille aandacht vereert men de pogingen der artisten! En zulke hooge belangstelling in herbergmuziek? wordt mij misschien gevraagd. - Verschoon mij, lezer, belangstelling in keurig gekozen en keurig voorgedragen stukken. En opdat gij mij niet van overdrijving zoudt beschuldigen, geef ik u te raden, wien wij zoo te Weenen het orkest in eenen restaurationstuin zagen besturen? Niemand anders dan Strauss, den kapelmeester der Oostenrijksche keizerlijke wacht, die daar, met een zestal ordekruisen op de borst, de maat sloeg. Hier te Munchen was het een voor ons, en zekerlijk ook voor u, niet gansch onbekende, die het orkest aanvoerde: die taak werd vervuld door den ‘Kgl. Preuss. Musikdirector’ J. Gung'l, wiens harmoniestukken thans de geheele wereld door worden gespeeld. Zulke gevierde artisten vinden er niets vernederends in, aan het hoofd van een keurig muzikantenleger, den smaak voor het schoone onder het volk te gaan verspreiden. Nog iets opmerkenswaardig: de meeste lessenaars worden bezet door leden van de regimentsmuziekkorpsen, in uniform, die bewijzen, dat zij met evenveel talent viool en bas, als hunne blaasinstrumenten bespelen. Onder andere fraaie stukken, die te Munchen werden voorgedragen, troffen ons vooral de ‘Ouverture zur Oper die Huzarenwerbung’, van Doppler, en ‘Geschichten aus dem Wienerwald’, allereigenaardigste compositie vol humor en zwier van bovengenoemden Strauss; wij bevelen beide stukken in de aandacht onzer muziek- | |
[pagina 453]
| |
directors aan. Zekeren avond vergastte Gung'l zijn publiek op eene verrassing; men was gekomen aan nr 7 van het twaalfledig programma: ‘Meditation über Seb. Bach's I. Praeludium von Gounod.’ De kapelmeester legt den maatstaf neder, stemt eene vedel en heft den boog tot teeken des aanvangs; de eerste tonen van het stuk ruischen in de stilte des avonds zacht murmelend van de snaren eener harp: dadelijk gevoelt men dat alleen onder de hand van een virtuoos zulke zuivere geluiden kunnen ontstaan; nu legt Gung'l zelf den strijkstok op de viool, en daar vangt tusschen beide speeltuigen een dichterlijk gekeuvel aan, vol van verrukkelijke klanken en teeder-smachtende zuchten, - tusschen beide knappe artisten een wedstrijd, als 't ware, om het diepst in het gemoed der aan hun spel gekluisterde toehoorders door te dringen. Aan het coda kwam het orkest door eene zacht gelispelde begeleiding nog meer de pracht der compositie verhoogen, en toen borst het publiek, dat daar een kwart uurs geboeid en verrukt de eerbiedigste stilte had bewaard, plotselijk in een luid bis-geroep uit. Of wij mederiepen! Gung'l liet zich niet lang bidden, en het coda werd herhaald. - Hoe menigen avond, toen wij reeds lang in het vaderland terug waren, ruischten de tonen van Bach's Praeludium, als een lied vol zoete herinneringen, ons nog in de ooren!
O Munchen, welke heerlijke, rijkgevulde dagen hebben wij in uwe muren beleefd! Nauwelijks gunden wij ons een zestal uren nachtrust, maar toch, hoe voelden wij ons ‘munter’ bij dit zieleleven! Het lichaam verstaalde, als 't ware, onder het intellectueel genot, dat ons van alle zijden, onder alle vormen, werd toebedeeld. Mochten | |
[pagina 454]
| |
wij bij onzen kunstlievenden lezer den lust hebben opgewekt om ook eens Beierens hoofdstad te bezoeken, dat hij dan schikkingen neme niet om ééne, maar verscheidene weken er door te brengen; dan zal hij niet, zooals wij, die zooveel schoons al te oppervlakkig en misschien nog meer schoons in 't geheel niet zagen, met wezenlijk hartzeer zich verwijderen uit dit grootsche museum, dat Munchen heet.
Gent, November 1876. |
|