| |
| |
| |
Verslagen over lezingen van August Vermeylen
1894 |
Lezing over Gemeenschapskunst in de Rotterdamse Kunstkring gehouden. |
1896 |
Over Van Gogh en Moderne Kunst. Spreekbeurt te Groningen gehouden. |
1903 |
Over de Vlaamse Beweging en de Vlaamse Literatuur. Spreekbeurt gehouden te Zwolle. |
1908 |
Het Zwijgen van Gezelle. |
1909 |
De Vlaamse Studentenbeweging. Voordracht gehouden voor de Vlaamse Vooruitstrevende Studentenkring te Brussel. |
1910 |
Over de Amerikaanse Dichter Walt Whitman. Voordracht in het Kunstverbond te Antwerpen. |
1911 |
Waarom ik Flamingant ben. Voordracht gehouden in ‘Geen Taal geen Vrijheid’, Vlaamse Studentenkring aan de Vrije Universiteit te Brussel. |
1912 |
België en de Europese Beschaving. Voordracht gehouden door ‘Help U Zelve’, Bond der Vlaamse Oud-Leerlingen en Leerlingen van het Hoger Middelbaar en Normaal Onderwijs van Brussel en Voorsteden.
Nederland en de Vlaamse Cultuur. Voordracht voor de Studentenvereniging te Leiden gehouden. |
1913 |
De Vlaamse Literatuur en het Volk. Voordracht op het Stadhuis te Antwerpen gehouden namens de Vereniging van Letterkundigen. |
1914 |
Hugo Verriest en August Vermeylen over het Vlaams Amendement. |
1916 |
Guido Gezelle. Voordracht gehouden voor ‘Art et Charité’ te Leuven. |
1925 |
De Moderne Roman in Vlaanderen. Voordracht gehouden voor de Afdeling van het Algemeen Nederlands Verbond te Londen. |
1926 |
De Vlaamse Cultuur. Lezing gehouden in de P.E.N.-Club te Londen. |
| |
1894
Lezing over Gemeenschapskunst
in de Rotterdamse Kunstkring.
Verslag uit de ‘Nieuwe Rotterdamsche Courant’ van 1 April 1894, Tweede Blad, A.
Gemeenschapskunst is een woord als een ander. Het is, als we ons niet vergissen, het eerst opgedoken in den Nieuwen Gids toen daar de Bossche wandschildering van Derkinderen werd behandeld, en men heeft het later teruggevonden in Veth's vertaling van Walter Crane's Kunst en Samenleving. De heer Vermeylen heeft een ander ideaal dan
| |
| |
Derkinderen, en de gemeenschapszin in de denkbeelden der heeren Veth en Crane voldoet hem niet. Dit komt doordien hij, als theoreticus, iets bepaalds heeft vast te houden, gelijk zij die op practische toepassing uit zijn, thans reeds. Van den beginne waarschuwde de heer Vermeylen, ik wil u spreken van wat ik meen dat de kunst der toekomst zal zijn. Vanzelf was er abstractie in zijne beschouwingen. Al erkende hij, dat ‘de abstractie dezen tijd doodt’, hij wist alleen reeds door het noemen van namen van wijsgeeren uit alle landen ons afgronden van diepe gedachten voor oogen te stellen. Daarbij deinsde hij voor menig groot woord niet terug, - zelfs de rillingen die het woord ‘anarchie’ onder een welgevormd publiek doen ontstaan, konden hem niet van zijn stuk brengen...Er was echter geen gevaar. Al bleef hij, zijne rol van profeet volhoudende tot het einde, zorgvuldig elke preciseering vermijden, hoe meer hij sprak hoe duidelijker de eigenlijke grond van zijn gedachten, die alle idealen omvatten, bloot kwam.
Eerst had hij het christendom aangetast, wel de liefde voor wat lijdt waardeerende, maar de verweeking verwenschende die het Leven om iets anders dan het Leven wou doen leven.
Daarna tastte hij de maatschappij aan, in welker beschaving voor zoover zij de natuur verloochent, hij ontaarding zag. Ten slotte tastte hij in kernige zinnen, waarvan de meer directe bedoeling terstond vat had op de toehoorders, de artisten van tegenwoordig aan, wier ‘oorspronkelijkheid’, individualisme, hij decadentie, eene belastering van het leven achtte. En hoe langer zoo klaarder zag men in dit optimistisch idealisme eene kracht, een krachtigen levenslust, die, waar de kunst onzer dagen zoovéél het tegenovergestelde brengt, een effect maakte als de nuchtere kloekheid van een yankee tusschen levensmoede westerlingen. Nu scheen zoo menig woord dat ontsteld had niets meer dan een woord: een denker sprak, een heel jonge denker die venijnig alle ijdelheid en eigenliefde in den ‘artiest’ geeselde, hem zijn zoeken naar glorie verweet met een ‘zingen is als bidden, en zet men bij het bidden een hooge borst?’ Een geloovige sprak, die het Kruis gebroken durfde noemen, al kon hij de herleving van een katholiek mysticisme in de kunst onzer dagen wel verklaren; die toch het woord mysterie herhaaldelijk op de lippen nam, maar daar slechts de uitdrukking voor de ziel van het leven in zag, het innerlijke in de eeuwige natuurnoodzakelijkheid; die tot de natuur den mensch en dus ook de kunst terugvoeren wilde, opdat deze niet meer mechanisch maar organisch wezen zou. Een levenslustige sprak, die, waar de kunst thans slechts getuigt van onrust en van smart, volhield dat buiten de vreugde de schoonheid niet bestaat, en met in vastheid van overtuiging kalme maar niettemin enthousiaste liefde het een landgenoot nazeide: ‘Kom, mijn geluk, wij gaan de schepping in.’
In zijn ‘Herinneringen aan Johan de Meester’ zinspeelt August Vermeylen op deze eerste door hem - toen nog een ‘piepjong student’ - in Nederland gehouden lezing, tevens zijn eerste ontmoeting met Johan de Meester, die tot een levenslange vriendschap leidde.
| |
| |
| |
1896
Over van Gogh en moderne Kunst
Spreekbeurt gehouden te Groningen.
Uit het verslag verschenen in de ‘Nieuwe Rotterdamsche Courant’ van 23 Februari 1896:
Men hoeft geen schilder te wezen, om van Gogh goed te voelen; men hoeft daarvoor slechts een oprecht mensch te zijn. Het is zoo moeilijk niet, van Gogh oprecht lief te hebben. Gaat naar de schilderijen van van Gogh en wacht tot ze tot u spreken; ge zult voelen, gegrepen worden als door zijn vuist. Het visionaire van zijn oog kan opdringen. Men hoeft niet een verfijnde kunstenaarsziel te hebben, men hoeft alleen een oprecht mensch te zijn...Men hoeft alleen eenvoudig en stil te zijn en te vergeten, wat men vroeger gezien heeft. Want men heeft onder voorwendsel van kunst vroeger zooveel smakeloos geverf voor kunst uitgegeven.
Eigenlijk schildert van Gogh zonder kleurschakeringen, zeer grof, zonder nuanceering. Hij wilde vooral de ideeën van de dingen weergeven, niet de kleur, maar de essence der kleur geeft hij weer. Zijn kleur kan grof en brutaal zijn, maar nochtans is ze zeer harmonisch. Van Gogh was iemand die intens voelde, en ook harmonisch, omdat hij een kunstenaar was. Wat hij voelde, harmoniseerde zich in zijn kunstenaarsziel. 't Schoone is iets dat verandert; elke tijd heeft zijn mooiheid gehad. Van Gogh nu heeft verre tochten ondernomen naar vreemde landen, en dingen meegebracht, die eerst zonderling zijn gevonden, maar later erkend als te zijn van het echtste goud. Er zijn menschen, die zeggen, dat de schilderijen van Van Gogh niet waar zijn. Ze weten niet, wat de realiteit der kunst is. Juist omdat Van Gogh zichzelf in alles zoo geheel trouw bleef, kunnen ons die impressies, op doek gebracht, zoo reëel schijnen. Die kleuren zijn niet alleen waar, maar ook harmonieus en mooi.
Achter van Gogh's doeken steekt werkelijk een zeer menschelijk gevoel...Om de sensatie weer te geven, die harmonie brengt in het onharmonische, vervormde van Gogh zonder de minste aarzeling de lijnen.
Van Gogh, zei men, was niet correct. Van Gogh zelf zei, dat hij wanhopig zou wezen, als zijn figuren correct waren. Zijn groote verlangen was, afwijkingen te leeren maken, meer waar dan de waarheid. Wat mooi doet, is ook juist, zei van Gogh, en hoe waar was hij, als hij kleuren en lijnen misvormde!
Van Gogh week af van de techniek der impressionisten; hij stond alleen, maakte niet deel uit van eene school. Hij was zoo trouw en daarom juist heeft hij het hoogere bereikt. Om zijn eerlijkheid, die alleen luisterde naar zijn eigen gevoel, heeft de natuur hem meer toevertrouwd dan aan anderen. Hij geeft het fundamenteele karakter der dingen. En wat hij als essence der dingen beschouwt, is het bijzondere van hun beweging. Soms maakt hij boomen als vlammen. Er zijn van hem stukken natuur, waarvan men de krachten ziet, die er onder steken. Van Gogh is eigenlijk de schilder der natuurlijke krachten, de
| |
| |
schilder van het werkende in de natuur, van het veranderlijke van alles wat verandert. Hij schildert de actie om de actie.
En hij was zoo kinderlijk. Dát eigenlijk was zijn groote kracht. Hij was als gedreven door een machtige kracht, die in hem woelde. 't Was een strijder met het geheime. Hij sabelde eigenlijk zijn schilderijen af, hij duwde de kleuren op het doek, hij schilderde om zoo te zeggen met heel zijn lijf. Van Gogh was de groote visionair van al het sublieme, dat er in de natuur werkt. Hij bereikte de hoogste waarheid. Wat is er in van Gogh modern? De heer Vermeylen houdt er niet veel van te onderscheiden oudere en nieuwere kunst. Voor hem is er alleen kunst...Spreker houdt het dogma der oorspronkelijkheid voor zeer schadelijk, velen komen tot een zeer kunstmatige oorspronkelijkheid en worden caricaturen van genieën. Er is veelal een verkeerd opgevat individualisme in de nieuwe kunst. Zeer weinig vertrouwen heeft hij eigenlijk in hen die zoo heel vroeg oorspronkelijk zijn, zooals hij niet veel vertrouwen heeft in zomers, waarvan men de lente niet heeft gezien.
Veel sympathieks vindt hij vooral in de tegenwoordige industrieele kunst, die misschien het leven wat mooier zal kunnen maken. Maar het leven is nog zoo leelijk. Intusschen, is er toch iets aan 't komen. We voelen 't allen, dat er zooveel willen is. We zijn in een overgangstijdperk. Het geloof hebben we verloren, er is een soort onharmonie in onzen tijd. Men voelt zich niet meer op zijn plaats in de maatschappij. Men leeft niet meer in harmonie met de natuur zelf, en ook niet meer met het maatschappelijk leven, dat aan alle zijden afbrokkelt. Elkeen trekt aan zijn zijde, elkeen is de vijand van elkeen. Men gelooft niet meer aan een God, die eeuwig is, men gelooft aan beweging. Hierin is het essentieele der moderne kunst te vinden. Vroeger schilderde men de natuur in rustigen staat, van Gogh schildert de beweging. Zoo ook in de bouwkunst. Een kathedraal kan men niet meer maken, men maakt kazernen, paleizen van justicie, spoorwegstations en bruggen. Onze kunst wilde beweging, en wij bevinden ons in disharmonie.
Spreker gelooft niet, dat we onze verlossing moeten zoeken in wetenschappelijke begrippen, hij gelooft, dat de verlossing voortgebracht zal worden van diepere stroomingen in het leven. Van Gogh heeft geleden al wat onze tijd lijdt; hij heeft ook gehoopt en hij heeft ons den weg der verlossing getoond door zijne liefde, Van Gogh was opgegroeid op het land en hij had liefde voor al wat leefde. Hij vond in alles God terug. Later is hij schoolmeester te Londen geweest, heeft zich ook in den handel beziggehouden en daarna theologische studiën ondernomen. Maar hij paste niet in de conventies en wees de kerk van zich af. In de Borinage predikte hij voor de mijnwerkers. Er was onharmonie tusschen hem en de wereld en dat maakte voor hem de hooge vreugde onmogelijk. De maatschappij ontnam hem niet alleen het brood, maar ze liet hem ook niet natuurlijk ontwikkelen. Hij leefde in den tijd waarin de artist een opstandeling moet zijn. Die maatschappij, waarin geen plaats is voor den kunstenaar, heeft van Gogh doen lijden. Vaak was hij ziek en soms had hij niet te eten. ‘Maar’,
| |
| |
zoo schreef hij, ‘al zit ik dikwijls in beroerdigheid, toch is in mij een kalme, reine harmonie.’ Van Gogh bezat iets, dat wij al te weinig bezitten, hij bezat liefde voor de werkelijke dingen. Hij heeft ons den weg getoond naar het rijk van vreugde en van mooiheid. In de werkelijkheid zag hij de eenige bron van vreugde. Hij ging leven met de boeren, in zon en regen. Hij scheidde zich af van de Kunst, die in kamers wordt gemaakt; hij discuteerde niet over kunst, hij had liefde. Hij heeft heel de natuur doen opvlammen in een vlam van liefde. Hij heeft zich op de kunst genageld, als op een kruis. Hij was altijd aan 't werk, alles heeft hij aan de kunst opgeofferd, zijn jeugd, zijn bloed, zijn leven. Hij gaf alles weg voor het genot van zijn Kunst. Was hij ziek, hij wilde niet rusten, zijn Kunst zou hem genezen. En zij heeft het ook gedaan, hij is er aan gestorven...
Wat van Gogh voor de toekomst gedaan heeft? Hij heeft de liefde, waarvan Wagner en hij gesproken hebben, mogelijker gemaakt. Hij werkte altijd voor een kunst, die komen moest. Hij is gek genoemd, niet alleen door het lage volk, maar ook door de sociale pathologie, waarvan spoedig meer sprake zal zijn. Een ontaarde...Van Gogh heeft zelfmoord gepleegd en daarmee, meenen velen, is alles gezegd. Het is wel mooie Kunst, maar hij was een ontaarde...Spreker beweert intusschen, dat die ontaarden voor de maatschappij nuttig zijn en noodzakelijk. Zij zijn het, die heel de toekomst voorbereiden. De heer Vermeylen voor zich heeft ze lief, die eeuwig gerevolteerden. Zij zijn de scheppers in de maatschappij, die de geschiedenis van morgen maken. Van Gogh was ook een ontaarde...Hij heeft ook de liefde begeerd, maar toen hij ze niet zuiver meer scheppen kon, heeft hij zich met al zijn gloed op zijn kunst geworpen. Hij heeft de natuur en de kunst bemind. Hij was ook een van die menschen, die gekken, die geleden hebben om ons een rijk van liefde en mooiheid voor te bereiden. En al was dat rijk er nu eens niet, al naderde nu het einde van deze wereld, dan zou spreker nog die ontaarden met veneratie noemen, want in dat geval zullen zij de laatste lichten zijn geweest. Die ontaarden, die gekken, zijn de eenige bezitters van alles wat aan wordende schoonheid nu aan 't opkomen is. Tot hen, die hem gek noemden, heeft Van Gogh gezegd: ‘Indien ik gek ben, dan heb ik mijn gekheid liever dan uw wijsheid.’
| |
1903
Over de Vlaamse Beweging en de Vlaamse Literatuur
Spreekbeurt gehouden te Zwolle
Uit het verslag verschenen in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 6 Februari 1903.
Spreker begon met te gewagen van de geestdrift, die Noord-Nederland plotseling voor Vlaanderen's literatuur aan de dag heeft gelegd. 't Verblijdt hem, maar een zekere verbazing voelt hij daarneven. Stijn Streuvels, Gezelle en anderen, zij worden bewonderd, maar het wezen van die bewondering is hun vreemd. Zij stichtten en schreven uit het hart, uit zelf geboren drang en wat zij wrochten was natuur, was leven; leven
| |
| |
om hen heen en uit hen zelf, het was de oplevende geest van gemeenschapsgevoel en vrijheidsliefde, die daar wel zwijgend en geruischloos, maar toch krachtig woelt en werkt in Vlaanderen's stoere bevolking. Het is te hopen, zegt spreker, dat deze liefde voor Vlaanderen's taal - hoe zij ook zijn moge - er toe bijdragen mag om de belangstelling in Vlaanderenland zelf en in de Vlaamsche beweging, die niet alleen een litteraire, maar ook een politieke, een sociale beweging is (wat spreker in den breede aantoonde) krachtig te bevorderen. Voor een juiste waardeering van de literatuur is het trouwens onontbeerlijk te weten wat de ware grondslag van al die schoone producten is geweest. In Vlaanderenland woelt een groote ontwikkelende kracht, een omwenteling, voor Noord-Nederland zelf van het grootste belang.
De bewondering in Nederland voor Vlaanderen's literatuur plotseling in hooge mate gewekt, zal voor een deel dan ook wel een toevallige zijn, want de ware grondslag is hier niet genoeg gekend. Men prijst het origineele, eigenaardige dialect, want men heeft er klanken van eigen verleden in herkend, die bekoren. Welnu, de Vlaamsche taal van Streuvels e.a., zij is geen dialect, zij is de Nederlandsche taal van vroeger, ongekunsteld, niet bedorven door te veel cultuur. Hier is een scherpe afscheiding in standen ontstaan, hier in Holland is een dichter zelden een man uit het volk geweest, hier heeft men den vorm als een onontbeerlijk, zeer voornaam iets op den voorgrond geschoven, maar in Vlaanderen was dat anders. Daar was het breede, warme gevoel de overheersende bekoring, daar was de vorm bijzaak of toevalligheid en daar was de zang der dichters de zang van het volk. Dat is het groote gewicht van Vlaanderen's literatuur voor Vlaanderen zelf.
Dit in acht genomen kan dan ook een al te groote geestdrift, zooals die plotseling in Nederland voor Vlaamsche kunst ontwaakte, nadeelig op die kunst inwerken. Voorbeelden daarvan zijn reeds aanwezig. De ware ziel van Vlaamsche kunst is natuurlijkheid. De Vlaming zelf kan ze terstond herkennen in het werk. Maar de oningewijde, bekoord als hij is geworden door de zoetvloeiende, origineele klanken, de Vlaamsche taal van nature eigen, zal hij waarheid van schijn kunnen onderkennen? Tuk op den roem, dien Gezelle, Benoit e.a. plotseling inoogstten, zijn er helaas ook al dichters verleid tot dichten, zonder dat het hart het hun ingaf. Daar was opzet en geen natuurlijkheid, en dat was de schaduwzijde van de onverwachte waardeering. Maar de ware Vlaamsche kunstenaar staat verwonderd over de bewondering van ons, en zoo is het.
Uitvoerig stond spreker bij een en ander stil, ter illustratie hier en daar voordragend een paar dichtjes van Gezelle, Rodenbach e.a. op een wijze zooals alleen een Vlaming dat kan. We besluiten met er op te wijzen, welk een genotvolle avond de wakkere vereeniging ‘Vreemdelingenverkeer’ ons nog eens zou bezorgen kunnen, door een geheelen avond te laten vullen met een voorlezing van enkel Vlaamsche poëzie, door een Vlaming van geboorte.
| |
| |
| |
1908
Het Zwijgen van Guido Gezelle.
Onze Tijd, Algemeen Katholiek Weekblad, XI, 1908, nummer 48, 29 November.
Gezelle vervolgd? Maar aangenomen zijnde dat er waarlijk haat en wrok zou geweest zijn tegen den onschuldige die, let wel op, niet de minste aanleiding ertoe heeft kunnen geven: zou dit hem tot zwijgen hebben gebracht? Laat een dichtersgemoed zich zoo maar onderdrukken? -
Verbod tot uitgeven, misschien? Maar zelfs dat vervolgingsmiddel heeft niet bestaan, vermits Gezelle niet ophield, zijn werk te laten drukken. Het zal dus wel niet aan hooger bevel liggen, - veel meer aan 't innerlijke wezen van Gezelle, dat zijn dichterlijk werk zeldzamer en anders werd.
Hoe zijn nu de feiten, die Gezelle's innerlijkheid wijzigen zullen, in zooverre dat hij er de poëzie bijna of geheel aan opgeeft?
Gezelle, dertig jaar oud, wordt aan zijn leerlingenkring der poëzie in het college van Rousselaere ontrukt. Uit haat, uit vervolging? Welneen! veel meer omdat de vrije, de naïeve, de met-poëzie-dwepende jonge dichter volgens de overheid een heel slecht leeraar moest zijn, een leeraar die zich boven en buiten het schoolprogramma moest stellen, noch orde noch tucht kende in zijn onderwijs, wél dichters vormen kon, maar geen praktisch-onderlegde mannen, zelfs geen ‘forts en thème.’ De overheid verplaatst hem, als zijnde, in haar oog, onbekwaam, - evenals een wereldsch schoolbestuurder den onderwijzer verplaatsen zou, die niet geheel naar zijn zin onderwijzen zou. Is dit vervolging? Och, niet eens in de meening van Gezelle.
Maar een breed-menschelijk hart als het zijne, open voor alle liefde en toewijding, moest natuurlijk bloeden bij 't losscheuren uit een kring waar hij verafgood werd.
Daarbij komt de ouderdom van den dichter: het scheiden der eigenlijke jeugd, het betreden der mannenjaren, - tijd van crisis die men bij heel veel dichters ontmoet. En daarna: allerlei last vanwege eene privaatonderneming die niet meewilde; waarbij nog 't aangevangen, drukke philologenwerk en dit van vulgarisator.
In den grond: een ontnuchterde, die niet zonder vrees een nieuw leven ingaat, en daarbij allerlei beslommeringen op den nek heeft. Een tijd van ontreddering, van disharmonie met het leven, een gebrek aan houvast, zelfs een twijfel aan zijne priesterlijke waarde. Nog twee, drie kreten van den ondergaanden dichter. - Maar het aanhoudend voorttobben door het dagelijksche leven, de drukke bezigheden van den kapelaan die hij intusschen geworden was, en van den publicist die hij was gebleven; het evenwicht tusschen hem en de wereld blijvend verbroken, en dan 't gevoel van alle groote dichters, 't gevoel van 't onbevredigde, van het niet te bevredigen verlangen, met de gevolgen van eigen twijfel en 't bewustzijn van te lager zakken naar men hooger stijgen wil...De kerkelijke overheid? neen, het leven, het grijze en harde leven deed, dat Gezelle zou zwijgen. De mildheid, het gevoel der
| |
| |
liefde om zich heen: ze ontbraken hem, zóó dat hij noodzakelijk denken moest: ‘Dichten, à quoi bon? En overigens, het gaat niet meer! Dan maar aan Loquela werken, en schrijven voor 't volk, en moppen vertellen in Reynaert: dat is dan toch ten minste nuttig...’
Doch allengerhand komt berusting, waaruit zielevrede en weldra, bij verplaatsing naar Kortrijk en naar de Leiestreek, het opeens gewekte geloof in het leven. En dan...dan is het met zwijgen gedaan: Rijmsnoer volgt op Tijdkrans, en vader Gezelle sterft in de glorie van zijn stralend dichterschap...
| |
1909
De Vlaamse Studentenbeweging
Voordracht gehouden voor de Vlaamse Vooruitstrevende Studentenkring te Brussel.
Verslag verschenen in De Vlaamsche Gazet van October 1909.
Een voordracht van Aug. Vermeylen is telkens de openbaring van een eigen gevoel, dat tot nadenken stemt en waardoor men een dieper en beter inzicht krijgt van toestanden en menschen.
Zij, die hem hooren spreken hebben verleden winter over Guido Gezelle in het Brusselsch Willemsfonds, hebben den indruk bewaard aan dat simpel, overredend woord, zoo nauw in eenklank met bezonken gevoelens. Vermeylen is wellicht een der eenigen uit Vlaanderen, die in het brein zijner toehoorders den droom brengt van zijn eigen risico; hij wordt dan een ‘spreker’, wiens ‘woorden’ in de zaal geen weerklank meer hebben, omdat de aandacht der toehoorders blijft vast gekluisterd aan de gevoelens en gedachten zelven, welke die woorden hebben opgewekt.
De Vlaamsche studentenkring had zijn eere-voorzitter uitgenoodigd op de openingszitting een voordracht te houden, en Vermeylen sprak heel gemoedelijk, haast vertrouwelijk over de Vlaamsche studentenbeweging.
In Willems en Snellaert, ook in Prudens van Duyse, Blommaert en Serrure begroet hij de eerste studenten van Vlaanderen, wier leven vergroeid bleef met den strijd voor hoogere ontwikkeling van hun volk. Na hen waren het volksjongens, die aan het hoofd der Vlaamsche Beweging stonden: Conscience, Door van Rijswijck. Want men kan Ledeganck geen eigenlijken student noemen en dien kantoorklerk van het stadhuis van Eekloo, die te voet naar Gent kwam om zijn titel van dokter in de rechten te verwerven, aanzien als een student, die op zijn makkers invloed had.
Eerst aan de hoogeschool van Leuven zou wat leven opdagen, toen in 1836 het Vlaamsch studentengenootschap ‘Met Tijd en Vlijt’ werd opgericht.
Maar de werkelijke daden van ‘Met Tijd en Vlijt’ zijn moeilijk te vinden; er ging van die vereeniging geen ingrijpende werking uit.
Als er spraak is van studentenbeweging, dan denkt men vooral aan ‘'t Zal wel Gaan’, aan Vuylsteke, die met Rodenbach de beste student van Vlaanderen was.
| |
| |
Met veel humor herinnert Aug. Vermeylen aan het antwoord van Minister Piercot, die, naar aanleiding van het vertoogschrift der Gentsche studenten, in de Kamer verklaarde: ‘Een leergang van Nederlandsche letterkunde zou te Luik moeten ingericht worden, daar deze taal vooral moet beoefend worden, in de gewesten waar men ze niet kent.’ En tóch de leerstoel kwam er in de Gentsche hoogeschool. Dat was een eerste bres in de citadel van het verfranscht hooger onderwijs. Jammer maar, zegt Vermeylen, dat de Gentsche studenten niet elk jaar zoo iets wisten te bekomen. De flaminganten-gedachten werden verspreid door de studentenalmanakken, waarin een Vuylsteke en een Tony Bergmann, waarvoor nog onlangs Cyriel Buysse zijn bewondering uitsprak, hun eerste werk lieten verschijnen.
Vuylsteke was een der eersten, die de romantische Vlaamsche Beweging op het gebied der nuchtere werkelijkheid heeft gebracht, in een tijd waarop de spreuk: ‘de Taal is gansch het volk’ schier als weergalm der opkomst van Duitschland na het Napoleontische tijdvak, de flaminganten beheerschte.
Vuylsteke had ingezien dat de taal niet de eenige factor is in de ontwikkeling van een volk; hij begreep de economische beteekenis van een taal.
In verband daarmee zegt Vermeylen dat de redevoering, door de Maere Limmander in 1869 uitgesproken, een eerste proeve was van een staatsmansbeleid, waaraan Vlaamsch-België zooveel behoefte heeft.
Volgens Vuylsteke was het niet voldoende de taal in eere te stellen. Hij streed ook voor de ontvoogding der geesten. Vuylsteke was reeds op den goeden weg. Zoo zien wij hem optreden in de politieke beweging. En Vermeylen drukt als zijn overtuiging uit, dat de Vlaamschgezinden een werkdadig deel moeten nemen aan den politieken strijd. Dan zouden wij niet alleen iets vragen, maar iets maken met onzen eigen geest. Vroeger had men er reeds aan gedacht. Zoo werd ‘Het Heilig Verbond’ opgericht, maar dat Verbond zweefde in romantische sferen. Men dacht een groote nationale Vlaamsche partij te kunnen stichten. Vuylsteke zag dat het niet mogelijk was. Hij was er voor dat ieder in zijn eigen partij zou trachten te werken. Vuylsteke had gelijk toen hij zegde dat een uitsluitend Vlaamsche partij geene toekomst had.
Iedereen heeft inderdaad zijn geloof. Er zijn kultuurvragen, die buiten het bereik van een Vlaamsche partij blijven. En is het niet grootendeels gelegen aan de afkeerigheid der Vlaamschgezinden voor de politiek, dat wij nog geen enkelen staatsman hadden, die zijn Vlaamschgezind ideaal aan zijn eigen partij heeft kunnen opdringen?
In de partijen werd dat ideaal tot nu toe al te zeer opgeofferd aan liberale of katholieke bedoelingen. Als we nu zien wat de katholieke studentenbeweging geweest is, dan beseffen wij dat deze een ander aanschijn had dan het streven door Vuylsteke in het leven geroepen. Gezelle en Verriest hadden hun invloed gehad op de katholieke jeugd. Bij Gezelle was het leven: groeien als een boom, en bloeien. Hij is een van die menschen, die Vlamingen zijn van top tot teen.
En zooiets: dat oprecht, innig Vlaamsch-zijn heeft op de jeugd veel meer invloed.
| |
| |
Dat gevoel beheerscht nu de gansche Vlaamsche beweging. Want zooals Streuvels nog onlangs schreef: de vijand zit in onszelf. Wij moeten Vlamingen worden.
Rodenbach houdt meer rekening met het individu. Voor hem was de Vlaamsche beweging een cultuurstrijd in de breedste beteekenis.
En is er iets schooners, studenten, vraagt Vermeylen, dan te willen bereiken alles wat gij bereiken kunt volgens uwe eigen natuur?
De opvatting van Rodenbach was een groote vooruitgang op den strijd van Vuylsteke. Voor zijn gedachten heeft hij gestreden als een jonge held. De Blauwvoet was een symbool van de vrijheid, van de zelfstandigheid. En, zegt Vermeylen, wij mogen hem gerust in een zoologische verzameling bewaren naast...den Vlaamschen Leeuw.
Dat die Blauwvoet nog vliegen kan hebben wij te Roeselare gezien. Daar leefde een geestdrift, die bewonderenswaardig is, en die wij van harte aan de vrijzinnige studenten toewenschen.
En Vermeylen herinnert aan de toespraak van kapucien De Vos, die met een stem om een opstand te verwekken, bedaard zijn ‘verknochtheid aan de vrijheid’ kwam bevestigen. Die menschen buigen niet, en men zal hen te Leuven zoo gemakkelijk tot het buigen niet brengen. De geest van Rodenbach leeft voort. Op het oogenblik dat de doeken van het standbeeld vielen, als die jongeling door de menigte werd toegejuicht, en Verriest naar het beeld opkeek als zegde hij: ‘ik groet u, mijn kind’, dan hebben wij dien geest, dat ideaal in ons voelen voortleven.
En Vermeylen zegt met een glimlach: dan vertelt en schrijft men dat ik een sceptieker ben...Die aanvoeling met dat ideaal heeft mij meer deugd gedaan dan al mijn rustdagen.
En de Brusselsche studenten zijn in de geschikte stemming, opdat Vermeylen ook over hen een paar woorden zou zeggen. De Vlaamsche studentenbeweging in Brussel verkeert in moeilijke omstandigheden. Wij hebben geen Vuylsteke, geen Rodenbach gehad, die de Vlaamsche studenten van Brussel ten dienste heeft gesteld van het Vlaamsch ideaal. Zij moeten hier in Brussel alles aanpakken; zij zijn de intellectueele jeugd. Zij dienden te strijden in het eerste gelid. Zij zouden het voorbeeld moeten geven van de belanglooze verknochtheid aan het ideaal. Het is een van de schoonste tijden, die wij beleven. Ook ons Vlaamsche volk streeft naar meer bewustzijn, naar meer geweten.
En als Vermeylen zijn slotwoorden: ‘Laat u dragen door dien drang’ tot de studenten richt, dreunt het kleine zaaltje van knetterende toejuichingen, dansen de tabakwalmen in wilde vlucht, en stort er wat schuimend bier uit de volle pinten op de broederlijke tafel, waaraan de toehoorders zoo schijnbaar kalm, maar werkelijk zoo diep ontroerd waren aangezeten gebleven.
Stellig, zooals de heer L. Crick, de ijverige voorzitter van den studentenkring het wel zal gedacht hebben, bestaat er geen enkele studentenvereeniging in het land, die ooit betere woorden kon aanhooren van een beteren eerevoorzitter.
J. HOSTE Jr.
| |
| |
| |
1910
Over de Amerikaanse dichter Walt Whitman
Voordracht in het Kunstverbond te Antwerpen
Verslag verschenen in ‘De Week’ van 22 Januari 1910
Van de serie voordrachten, door de, van nieuw leven doorjaagde, Antwerpsche vereeniging dezen winter ingericht, werd gisteravond de eerste gehouden door August Vermeylen.
Deze eerste avond is een gelukkige inzet geweest. August Vermeylen - ik weet, dat hij op de vermelding van den titel ‘Prof. Dr.’ niet zoo erg is verslingerd, en noem dus den man van Van Nu en Straks en van Vlaanderen, onzen meest gezaghebbenden criticus, den auteur van Verzamelde Opstellen en van De Wandelende Jood, eenvoudig met zijn naam August Vermeylen, dus, is niet wat ‘un vain peuple’ verstaat onder ‘een redenaar’. 'k Zou haast zeggen, Vermeylen is gelukkig geen redenaar, maar dan zou 'k me ook weer niet heel juist uitdrukken. Vermeylen is eenvoudig geen redenaar van de soort zooals de ‘gevierde’ sprekers waarvan-je-meestal-in-de-bladen-leest, Vermeylen is niet in de eerste plaats een mooi zegger, een orator die bekoort of wegsleept, hij is vooral een man die iemand is en iets te zeggen heeft.
En dit ‘zeggen’ doet hij op zulke wijze, dat de geboeide toehoorder als het ware de gedachte in hèm voelt geboren worden. Een rede van Vermeylen is een intellectueel schouwspel. Hij praat niet door, met het handige gemak van den rederijker, bij wien als de gedachte faalt, al spoedig te rechter tijd een aardig woord de plaats inneemt. Neen, de gedachtelijke bezigheid, de worsteling van den geest om het complexe van de gedachte te verwoorden, is er een die met sierlijke handigheid overeen te brengen is. En, bij dezen verstandigen kop is het spreken dan ook niet een oefening om zoomin mogelijk te denken. Bij de lezing, - of, hoe zulke, alleen met behulp van eenige kleine papiertjes, voorgedragen rede te noemen? - bij een lezing van Vermeylen wordt van den toehoorder een, vast niet te zware of onaangename, maar toch ernstige inspanning vereischt. Deze gaat dan ook naar huis, met een zekere tevredenheid over zichzelf: hij heeft flink gewerkt, en, behalve een gevoel van erkentelijkheid voor den redenaar die u van zijn wijsheid en zijn kunst op één uur tijds zooveel schonk, is daar een soort egoïstische voldoening, omdat men zelfs niet een bloot lijdzaamontvangend, maar tevens een ijverig-verwerkend, aldoor-bezig mensch is geweest.
Wat bij anderen zou storen, bv. af en toe een hiaat in de lezing, waar de spreker een oogenblik speurt en tast naar het rechte woord, dat is hier een bewijs van het echte en spontane van 't verstandelijke proces dat men bijwoont.
‘Prends l'éloquence et tords-lui son cou!’ zei Verlaine. Onze jongeren zijn niet die welsprekende mannen, zooals men er onder vorige geslachten wel eens gemakkelijker aantrof. Op een mooie fraze min of meer is men tegenwoordig niet meer zoo gesteld. Zoo precies en zoo zuiver mogelijk een gedaante te verleenen aan de mede te deelen gedachte, ziedaar de eerste zelfgestelde eisch. En is de spreker een kunste- | |
| |
naar, die schildert en belijnt met zijn woord, die het door hem gedachte weet te verzichtbaren op plastische wijze, dan wordt zulk een spreken een levendig en half-improvisatorisch scheppen, dat, voor al wie eenigszins fijn voelt, een bijzondere bekoring heeft.
En deze bekoring is ook thans weer van den schrander-geestigen, den scherp-critischen, den gevoelig-verstandigen woordkunstenaar August Vermeylen uitgegaan. Met groote scherpzinnigheid heeft hij een beeld geschetst van den Amerikaanschen dichter Walt Whitman, die ten onzent nog maar in een zeer beperkten kring eenigszins bekend is. Hij heeft hem gezien als mensch, als ‘profeet’, als dichter.
Den mensch teekende hij uit biografische aanteekeningen, waar, met licht en donker, ten slotte 't portret van een flaneerend dilettant, een ietwat zelfgenoegzaam ‘natuurmensch’ ('t flanellen hemd met het bovenste knoopje los, kan Vermeylen niet zetten), maar ook van een gezonden en veerkrachtigen, mensch-minnenden, verzoenenden, begenadigden man-uit-de-nieuwe-wereld uit te voorschijn kwam.
Van den ‘profeet’, die volgens Whitman's aanbidders, het derde rijk stichtte, het nieuwe Evangelie voor Amerika verkondigde, bleef ook niet veel overig. Whitman was allerminst een wijsgeerige kop; noch philosoof, noch metaphysicus; eenig systeem of zelfs een doorgevoerde wereldbeschouwing vindt Vermeylen in zijn werk niet. ‘Onhoorbaar draait de wereld’ heeft Nietzsche ergens gezegd. En profeten als Nietzsche en Whitman vindt Vermeylen toch al te luidruchtig dat hij zou kunnen gelooven aan de diepere beteekenis van hun wereld. Nietzsche is een deugddoend onweder geweest. En Whitman een prachtige dichtersfiguur, met een eigen geluid, een bijzondere, en echt Amerikaansche persoonlijkheid in alle opzichten: met wel iets van bluf-en-pose, maar ook iets van de heerlijke onbevangenheid der nog niet geheel door de beschaving aangetaste menschen.
Van den dichter roemde Vermeylen de liefde tot het concrete, de geweldige vlucht van zijn verbeelding, wiens schepping ons onmiddellijk, te midden der natuur verplaatst, die ons van zon en van sterren, van zee en van woud, van nacht en van morgen, van het kruidje aan onzen voet, van den berg waar wij op stijgen, van de heele uitgestrekte wereld een aangrijpend beeld schept, meer dan een beeld: de levendige atmosfeer die u onmiddellijk doordringt. De dichter maakt het u niet lastig met uitvoerige beschrijving, maar stelt u direkt te midden van de dingen. ‘Deze dichter stond altijd naakt tegenover het eeuwige.’ En waar hij zong van de zee, van liefde, van dood, waar hij verhaalt van het lijden des oorlogs en van de verteedering van menschelijke vriendschap, van zichzelf, van de liefde tot een vrouw, van de kameraadschap, dan voelt men, dat een zeer hooge, een zeer zuivere ziel zich uitspreekt in zijn vers. Het Whitmansche vrije vers, met zijn tusschen proza en poëzie zwevenden rhythmus, onverloochenbaar van hém als zijn eigen adem was, onnavolgbaar ook en nooit nagevolgd (tenzij, een poos, door den dichter der Serres Chaudes, Maeterlinck, en ook terug te vinden in het fraaie, nog weinig bekende werk van den jongen, in China verblijvenden, Franschman Paul Claudel).
Met eenige uitmuntend geslaagde Nederlandsche bewerkingen door
| |
| |
hem zelf van gedichten uit Whitman's Leaves of Grass, besloot August Vermeylen zijn zeer boeiende lezing, die grooten indruk heeft gemaakt en die de stille vraag doet stellen: of hij die lezing en die gedichten niet zal uitgeven?
N.R.C.
| |
1911
Waarom ik Flamingant ben
Openingszitting van de Vlaamse Studentenkring ‘Geen Taal geen Vrijheid’ aan de Vrije Universiteit te Brussel.
Verslag verschenen in ‘Minerva’, Algemeen Nederlandsch Studenten-Weekblad, XXXVII, 1911, nummer 6, 3 November.
....Hierop nam eerevoorzitter Prof. Vermeylen het woord en sprak over Vlaamsche Beweging in verband met de studenten. Hij wierp de vraag op: ‘Waarom ik Flamingant ben?’
Ten eerste, om reden ‘jenseits aller Discussion’ een gevoelsreden: mijn liefde voor mijn taal, die ons het innigst verbindt met al wat ze gemaakt heeft: ons land, onze ouders, ons verleden. Dat is niet abstractie of sentimentaliteit, maar een iets dat wij voelen leven in ons edelste binnenste, vooral in tijden dat die taal gehoond en versmaad wordt.
Ten tweede, een reden van rechtvaardigheid: is het rechtvaardig dat terwijl op letterkundig gebied, evenveel in 't Vlaamsch als in 't Fransch in België verschijnt, 80% van de Staatstoelagen aan de franschsprekende literatuur worden toegekend?
Ten derde, de Vlaamsche Beweging is wel het degelijkste middel om den economischen toestand in Vlaanderen te verbeteren, om de stoffelijke belangen van ons arm volk deugd te doen.
Ten vierde, omdat in Brussel vooral het Vlaamsch leven moet blijven standhouden. Nooit mogen wij de hoofdstad prijsgeven, want dat juist beoogen onze vijanden! Daarom is geest van organisatie noodig en die moet bij de studenten te vinden zijn. Waar is hier het algemeen secretariaat van de Vlaamsche Beweging? Waar de kunstvereeniging en de intellectueele club? De studenten, de mannen van morgen, moeten die tot stand brengen.
L[ucien] B[rulez.]
| |
1912
België en de Europese beschaving.
Voordracht gehouden voor ‘Help U Zelve’, Bond der Vlaamse Oud-Leerlingen en Leerlingen van het Hoger Middelbaar en Normaal Onderwijs van Brussel en Voorsteden.
Verslag verschenen in ‘De Vlaamsche Gazet’ van 10 October 1912. Prof. A. Vermeylen herinnert, om te beginnen, hoe hij door ‘Help U Zelve’ zich zelf ontdekte en flamingant werd. Als leerling van het Brusselsch Atheneum stichtte hij destijds ook een Vlaamschgezind blaadje en genoot hij ook de eer, voorzitter te zijn van den kring.
| |
| |
In ‘Help U Zelve’ was het, dat voor de eerste maal een ideaal, in den vorm van eene werkzaamheid, eene daad op hem inwerkte. Hij verheugt zich dan ook over het voortbestaan van ‘Help U Zelve’ en hoopt dat deze kring dit ideaal nog aan menig jong Vlaming zal kunnen bezorgen.
Door ‘Help U Zelve’ werd hij flamingant, en dit brengt hem te binnen, met welke diepe verbazing sommige zijner verfranschte kennissen tot de spottende vaststelling komen: ‘Comment, vous êtes flamingant!’ (Welhoe, gij zijt flamingant). Telkens als hij dergelijke verbazing hoort uitspreken heeft hij een gevoel van onuitsprekelijk genot, van onverflauwde wellust. Ook die vreugde, dit genot welke hem die kleingeestige Beulemansachtige verachting bezorgt, heeft hij aan ‘Help U Zelve’ te danken. (Toejuichingen).
Spreker komt vervolgens tot zijn onderwerp. Hij wil handelen over hoogere kultuurbelangen en de beteekenis welke de Vlaamsche Beweging kan hebben met het oog op die kultuurbelangen in België.
Daartoe dient in de eerste plaats een misverstand weggeruimd, het misverstand nl. dat de Vlamingen, welke hunne taal getrouw blijven en daarvan de kultuurtaal in Vlaanderen willen maken, streven naar eene afzondering van hun land, zich schrap zetten tegen de Fransche kultuur en de vernietiging dezer beoogen.
De waarheid ligt juist in het tegenovergestelde van deze bewering. Eene goede kultuur moet internationaal zijn; België's kultuur is dat niet genoeg; zij is te eenzijdig en staat te weinig open voor alle andere kulturen dan de Fransche.
Het streven der flaminganten, de strekking der Vlaamsche Beweging is juist daarin verandering te brengen. In verband hiermee herinnert spreker zijne woorden van destijds: ‘Wij moeten Vlamingen zijn om Europeeërs te worden.’
Eene internationale kultuur kan enkel steunen op een sterk ontwikkeld nationaal leven. Ten onrechte worden ‘nationaal’ en ‘internationaal’ als strijdige begrippen tegenover elkander gesteld. Een sterk nationaal leven is slechts mogelijk wanneer het meedoet aan een gezond internationaal leven. Omgekeerd kan er ook geen stevig internationaal leven zijn zoo het niet steunt op een gezond internationaal bewustzijn.
Wie niet meedoet aan dergelijke kultuur, is een wezen zonder zedelijken ruggegraat, zonder zelfstandigheid, zonder menschwaardigheid. België verkeert in dit geval.
Wat het gebrek aan een eigen kultuur heeft teweeggebracht, is genoeg bekend; het schoonste staaltje ervan zijn wel de Beulemansen, die tevergeefs trachten de Fransche kultuur in zich te werken. Zij zijn slechts de karikaturen, die weerschijn van eene kultuur, waarvan zij niets vatten en niets verstaan.
Kultuur is eene zekere eenheid, een zeker evenwicht; het is een samenhang, die oprechtheid en natuurlijkheid schenkt. Stijl is het uiterlijke teeken waaraan het bestaan van eene kultuur te erkennen is; het is de schoone vorm, die samenbindende kracht heeft.
Brussel, het brandpunt der Beulemansen, laat zijn invloed over gansch
| |
| |
België voelen, en deelt het zijne verderfelijke stijlloosheid en onpersoonlijkheid mede.
Degenen, die werkelijk onder den invloed der echte Fransche kultuur staan, zijn uiterst zeldzaam in België, en degenen, die het meest het doordringen dier echte kultuur in België tegenhouden, zijn wel de Franschelaars. Het feit, dat men in Nederland beter op de hoogte is van de Fransche kultuur, is daarvan een bewijs en stellig zou het deze kultuur te goede komen, mocht de Vlaamsche Beweging zegevieren.
De Franschelaars zijn de echte vijanden der Fransche kultuur in ons land, zij werken om ons alle taalgevoel te ontnemen; hoe kunnen wij dan nog gevoel voor eene andere taal overhebben? Zij kweeken achterdocht en wantrouwen tegenover het Fransch, omdat zij het willen opdringen, en, het is dan ook geen wonder dat daardoor bij enkelen een zekere vijandschap tegen het Fransch ontstond.
Zij sloopen het nationale in de kultuur en sluiten den weg af tot de wereldkultuur. Kortom, hunne werking leidt tot niets anders dan tot on-kultuur.
De Fransche kultuur wordt ons niet voorgesteld als iets waarvan we het een en het ander kunnen leeren; men streeft er enkel naar België als een wingewest van Frankrijk te doen doorgaan. De Fransche kultuur, heet het, is het universeele bij uitmuntendheid; wie echter spreekt van ‘L'Universalité de la langue française’ is 99 maal op honderd een eentalige Franschsprekende.
De Fransche kultuur is in veel opzichten eenzijdig en gaat niet mee met de andere kulturen. De vertalingen in het Fransch bewijzen dit ten volle. Een leerboek over scheikunde, van de hand van prof. Hollemans, van Groningen, verschenen in 1896-1898, werd in alle Europeesche talen vertaald, beleefde een achtste druk in het Duitsch, werd ook vertaald in het Poolsch en in het Japansch, vooraleer het in 't Fransch vertaald werd. Dit geschiedde eerst in 1909, zegge dertien jaar later dan de verschijning van het oorspronkelijke werk. Dit toont genoeg hoeveel degenen, die zich achter den muur der Fransche kultuur willen opsluiten, er bij winnen!
De flaminganten, die zich tegen dergelijke pogingen schrap zetten, zijn de echte kosmopolieten. De achterlijken, de provincialen in ons land, zijn zij die van niets anders droomen dan van de alleenheerschappij der Fransche taal.
De ligging van ons land, aan den samenloop van de grootste en de schoonste kulturen, geeft ons de gelegenheid om een soort van harmonie, van overbrugging te vormen tusschen den Romaanschen en den Germaanschen geest, tusschen de Fransche en de Duitsche kultuur.
Spreker vergelijkt vervolgens de Romaansche en de Germaansche kulturen; het essentieele der Romaansche kultuur streeft naar eene schoone uiterlijkheid, terwijl het essentieele der Germaansche kultuur meer naar de schoone innerlijkheid is gericht.
Trachten we, aldus besluit spreker, zoo volledig mogelijk te zijn; maken we gebruik van onze ligging aan de grens van die beide kulturen, om alles in ons tot eenheid samen te klinken. ‘Om iets te zijn,
| |
| |
moeten wij Vlamingen zijn; wij moeten Vlamingen zijn om wereldburgers te worden.’
| |
Prof. August Vermeylen te Leiden.
Nederland en de Vlaamse Cultuur.
Verslag verschenen in ‘Minerva. Algemeen Nederlandsch Studenten-Weekblad’, XXVII, 1912, nummer 21, 8 Maart.
Veel Nederlanders, ontwikkelden zelfs, wisten hoegenaamd niet, zoo had spreker gehoord, wat de Vlaamsche Beweging eigenlijk was. Daarom zou hij zoo objectief mogelijk, zonder zijn gevoel te laten spreken, den toestand in Vlaanderen, het streven en het resultaat der flaminganten, trachten weer te geven.
Het Vlaamsche volk is gebroken. Groot is het geweest in de Middeleeuwen. Vlaamsche kunst, Vlaamsche wetenschap had een goeden naam, Vlaanderen gaf den toon aan onder de Nederlandsche gewesten. Maar door de geschiedenis is alles veranderd. De vrijheidskamp tegen Spanje heeft de Noordelijke gewesten gesterkt, de Zuidelijke gebracht onder de macht van de Jezuïeten, die zoo'n groot aandeel hebben in Vlaanderens verzwakking. En Nederland heeft de Schelde gesloten. Dat moest zoo, dat lag in den gang van zaken. En het Vlaamsche Volk lag nu machteloos tegen den Franschen invloed. 't Vlaamsch werd een patois, de taal der onbeschaafden; de aristocraten, de ontwikkelden spraken Fransch. De heele cultuur werd Fransch. En de pogingen van 1818, om Vlamingen en Nederlanders weer een te maken, moesten mislukken: de scheur tusschen beiden was te diep om zoo maar even gelijmd te worden. Wel werden in de vijftien jaar van samenzijn weer goede kiemen gelegd, maar het bleef kiemen. En de revolutie van 1830 doodde de kiemen weer.
Maar toch, kunnen wij het streven van de revolutionairen begrijpen en billijken. De omwenteling was onvermijdelijk, moest komen.
In de nu volgende jaren bracht de taalpolitiek van '30 diepe ellende. Vlaanderen werd een tweede Ierland. De beambten behoefden slechts Fransch te kennen. De kinderen uit de volksklasse leerden op school alleen Fransch, bleven echter Vlaamsch spreken natuurlijk, en zoo daalde hun eigen taal tot dialect. En spreker zelf, een betere opleiding genoten hebbend, was niet in staat een Nederlandsch boek te lezen. Conventie, mode, en vooral de vrouwen als draagsters daarvan, hebben ijverig geholpen het Vlaamsch in nog dieper verachting te brengen. Maar dit alles zou een te pessimistische indruk van den toestand geven. Het Fransch ligt er, zelfs in Brussel maar dunnetjes op...
Er beginnen hoe langer hoe meer intellectueelen te voelen voor de Vlaamsche Beweging, getuige het congres van verleden jaar. De meerderheid van het volk spreekt Vlaamsch, jammer alleen, dat ieder zijn eigen dialect heeft. Er moet taaleenheid komen en daarvoor heeft het Zuiden de taal van het Noorden noodig, omdat geen Vlaamsch dialect, zooals in Nederland het dialect van Holland, de norm kan worden.
De strijd van de flaminganten is niet hopeloos. Het algemeen kiesrecht, reeds benaderd, zal weldra volledig komen en dan komt de Vlaamsche meerderheid tot haar recht.
| |
| |
En ook Nederland kan helpen in den strijd. O zeker, het doet al iets. Prof. Bolland heeft het goede voorbeeld gegeven; de Leidsche vacantieleergangen worden zeer geapprecieerd. Maar het kan meer doen. Laten meer Hollandsche geleerden voordrachten, zuiver wetenschappelijke voordrachten, houden in België. Laten ze hun boeken in Zuid-Nederland verkrijgbaar maken.
Want heeft Nederland er geen belang bij, of Vlaanderen verfranscht wordt? Geven de Vlaamsche muziek, het Vlaamsche lied, de Vlaamsche literatuur niet veel aan Nederland? Kunnen niet de Vlaamsche schrijvers van den laatsten tijd eervol de vergelijking met hun Nederlandsche tijdgenooten doorstaan?
Spreker vergelijkt Conscience met Van Lennep. Zeker, veel is in Conscience's werk, wat ons niet meer bevalt, maar merken we er niet reeds dien zelfden rythmus in, die ook de werken van Streuvels, van Teirlinck draagt, een rythmus, die bij een Hollander zoo niet gevonden wordt?
Het is niet te veel gezegd, dat de jongste Noordnederlandsche kunstenaars van de Vlamingen hebben geleerd.
De Zuidnederlandsche dichters leven bij het volk en toch geven ze poëzie van de schoonste, die ooit is gemaakt. Daarin verschillen ze van hun Noordsche stamgenooten. Worden wel de verzen van eenig Hollandsch dichter, zooals die van De Clercq en Gezelle, op straat gezongen?
Wij verschillen juist zooveel, besluit spreker, dat we elkaar kunnen aanvullen.
Gij hebt cultuur en intellect. Wij geven u jonge levenskracht. Zoo kunnen we samen streven naar één doel. Misschien is het maar een droom, maar dan toch een schoone droom, en daarvoor te strijden is misschien het hoogste aardsch geluk.
C.B.v.H.
| |
1913
De Vlaamse literatuur en het volk
Voordracht op het Stadhuis te Antwerpen gehouden namens de Vereniging van Letterkundigen.
Verslag verschenen in ‘De Nieuwe Gazet’ - 29 Januari 1913.
Het was Dr Jul. Persijn die aan de ‘pleegformen van het foorstellen’, namens de Vereeniging van Letterkundigen, te voldoen had. En hij heette August Vermeylen een kop van ijzer en staal, en, juister nog: de geharnaste geest van Vlaanderen. Hij vroeg aandacht voor de ‘Verzamelde Opstellen’..vol kern en roemde de ‘Wandelende Jood’ als de ‘Faust’ van Vlaanderen, niet echter zonder zich te kunnen onthouden van een tikje katholieke weemoed en een ‘wat men ook meene over de strekking...’, de zoekende ziel van den Jood aan zijn eigen geloofssterkte even te toetsen. Maar Vermeylen, die glimlachte over den Vlaamschen zwier waarmee zijn ‘foorsteller’ het wierookvat hanteert en die deel uitmaakt van hetzelfde kapelleke, zal hem dat wel eens betaald zetten.
Vlaamsche zwier stak dan ook in den lof waarmee Vermeylen bij den
| |
| |
aanvang van zijn ‘causerie’...want dat is het gisteren avond in die voor de omstandigheid al te enge trouwzaal ten stadhuize, vooral geweest: een schoon en gezellig praten van Vermeylen over Vlaamsche literatuur en het volk - sprak over het kunstbeschermend Antwerpsch magistraat dat aan een echt praktische zin voor zaken, een dosis noodig idealisme weet te paren. Het volk leeft niet alleen met brood...en zoo kwam Vermeylen vanzelf en al dadelijk bij zijn onderwerp. We moeten onze literatuur hoog houden. Zij is de spiegel van onze menschelijkheid, zij is iets eigens, iets waarin we ons zelf herkennen...zoo zette spreker in en we gingen hoog mee. Eerst een scherp teekenen van de beteekenis onzer literatuur in de algemeene geschiedenis van de wereldliteratuur: zij staat daar in een heel mooi licht. Door zeven eeuwen heen deden het: onze Reynaert, het hoogtepunt van het dierenepos in de middeleeuwen, dat epos waaraan verschillende eeuwen lang, verschillende volken hebben gewerkt; en onze mooie mystieke liederen; en de kathedraal die 't werk is van Ruusbroeck; en ons lied in de 14e en 15e eeuw. In dit alles bestatigt men reeds het samengaan van den uitersten eenvoud met den schoonsten stijl, het harmonieeren van kunst en natuur, zooals men het alleen aantreft bij een volk dat een hoogere kultuur bezit. In iedere eeuw, ter uitzondering der 18e, vinden we Vlaamsche werken, die in geen vreemde literatuur overtroffen zijn geworden.
En onze nieuwe literatuur? Heeft zij ook genoeg beteekenis om mee te tellen? Zeker. Er is iets dat haar in de eerste plaats groot maakt; het is haar eigenaardigheid die bestaat in een zekere verhouding van deze literatuur tot het volk. De gemeenschap van den Vlaamschen dichter met het Vlaamsche volk, doet het.
Onze literatuur heeft zich ontwikkeld met de ‘kracht der noodzakelijkheid’, zij heeft door de tijden heen het heele leven omvat in rijke verscheidenheid. In haar geheel is zij werkelijk uit het volk gekomen. De Vlaamsche schrijver kon niet onverschillig blijven voor de Vlaamsche Beweging. Waar de taal versmacht werd bloeide geen literatuur. Doch verwar niet: de dichter deed verkeerd waar hij dacht flamingantische zangen te moeten maken. Het onderwerp heeft niets uitstaans met de poëzie zelf. Het onderwerp, het uiterlijke, moet verworden in de ziel van den dichter tot een innerlijk beeld, met zijn bloed gevoed. Alleen, waar de dichter van een andere soort zijn wil dan de menschen die rond hem leven, waar hij in zichzelf een splitsing maken wil tusschen het zoogezegd: hoogere en lagere plan, tusschen het afzonderlijke en het algemeene, kan zijn werk niet hebben den menschelijken klank. Zulke dichter zal alles intellectueeler maken en de strooming van het leven ontbreekt. Onze Vlaamsche dichters hebben altijd het gevoel gehad een deel te zijn van hun volk, zij zijn nooit onderscheidingen gaan maken tusschen het instinkt en de drift van het leven en den geest.
Onze dichters hebben zich altijd gegeven met volle menschelijkheid; niet zoozeer met logisch verstand, maar met zwier en rythmus, met gevoel van leven, het leven dat grooter is dan al wat we er hebben kunnen van zeggen. Bij Rubens en later bij Benoit kon niet meer
| |
| |
gesproken worden van edel of onedel, deugd of zonde, want in hun kunst is alles leven en natuur. Zij voelden het kosmische leven van het heelal en beeldden de verheerlijking van het leven. Dat geeft iets van breedheid, iets episch, iets van groote open lucht.
Conscience beteekent in dien zin een groot voorbeeld in vergelijking met Jacob van Lennep, de koele schrijver van de bekende historische romans. Conscience liet zich pakken en gaf zich over aan het leven. ‘De Leeuw van Vlaanderen’ is dynamisch, geen archeologisch werk. De geschiedenis van den ‘Leeuw’ was voor Conscience geen brok van het verleden, maar het Vlaamsche gevoel dat in hem machtig zwol, het gevoel van de herleving van Vlaanderen. Die heerlijke naieveteit van den ‘Leeuw’ is alleen maar mogelijk te voelen bij een heel jong volk, is het homerische van dit werk.
Hebben wij dat nu nog? Is onze literatuur nog wel zoo goed gevoed door het volk? Ja. Alleen moeten we rekening houden met het algemeen verschijnsel, dat onze literatuur altijd fijner en persoonlijker is geworden, van de rhetorische af tot de moderne, die door Dautzenberg werd ingeleid, en door Gezelle in volle frischheid werd verheven. De moderne poëzie in den vreemde geeft niets anders meer dan innerlijke gemoedsbeweging. Zij wordt daar niet gemakkelijk meer begrepen door de massa. Alleen in Vlaanderen is dat niet. In geen enkel land is de poëzie tegelijkertijd zoo ‘persoonlijk’ en zoo ‘populair’ als in Vlaanderen.
Heel de poëzie van Gezelle steunt op de taal en het leven van het volk. En toch is er geen die zoo volkomen als hij aan de innerlijke lyriek uiting heeft gegeven. Hij schreef meesterlijke doodsberichtjes voor de santjes van de eenvoudigen die hem omringden, naast het uiterst sensitivistische gedicht ‘De Nachtegaal’; en dan elders weer leerde hij de Leeuwen dansen.
Over de simpele dingen die hem omringden kon Gezelle zingen, met een innigheid die afgerond is tot klassieke schoonheid.
Het impressionistische van zijn woordkunst, dat in Holland voor 't beste van Gezelle werd genomen, is aldus de kern van dezen grooten dichter niet. Het centrum van zijn ziel, die met het algemeene leven saamleefde, is de groote wereld, zijn Vlaamsche wereld.
In de poëzie van Verriest en Rodenbach toont zich het sterk gevoel voor het leven als beweging; die van De Cort, Antheunis, Hiel, De Mont is telkens de natuurlijke opwelling van gevoel dat staat in het volle leven.
En de jongeren? Zij staan evenmin van het volk af. Bij de Hollanders vindt men misschien fijnere schakeeringen en uitdrukkingen van hoogere letterkundige kultuur, doch niet als bij de Vlamingen dat leven, dat plezier van het leven, dat veelzijdige en kleurige van ons leven. Streuvels staat tot boven zijn hoofd in zijn volk, leeft en voelt er mee. Buysse leverde het volledigste museum van Vlaamsche menschen en waar hij het bitterst is, lijdt hij het hevigst om zijn volk. Hoe leven de Vlaamsche personaadjes van Maurits Sabbe! Wat heeft een Verschoren plezier bij zijn volk! En Baekelmans is die niet de meest Antwerpsche onzer schrijvers? Jakobus van Looy is Streuvels'
| |
| |
meester in het schilderen van détails, van keurige bijzonderheden. Doch Streuvels met zijn rythmus van leven, zijn epische adem is hem daar dan baas.
Hegenscheidt en Van Langendonck zijn dichters waarbij het gemoedsleven verlicht wordt door het leven van den geest. Zij spreken op dadelijke wijze uit wat ze voelen en...spreken voor het volk. En waar Hegenscheidt soms duister was, dan was dit omdat hij iets ‘ongewoons’ te zeggen had en niet omdat hij iets ‘gewoon’ op ‘ongewone wijze’ uitsprak.
Willems Gijssels zingt met natuurlijken zwier; René de Clercq's heele poëzie wordt als gedragen door zijn gevoel voor het volk. Van zulke Vlaamsche dichtkunst is Gezelle als 't ware de synthesis, zijn poëzie heeft den geur der bloemen en den smaak van 't brood. Een dichter, zegt gij: Karel van de Woestijne, is in zijn beste gedichten niet vatbaar voor de massa. Maar we kunnen niet allen op hetzelfde vlak staan. Hij staat op een berg en niet altijd kan hij beneden gehoord worden. Hij is de meest individueele onzer dichters, zet alles om in een hoogere sfeer van zijn wezen. En toch heeft alles bij Van de Woestijne de klank van het echte, toch leeft bij hem die zware Vlaamsche zinnelijkheid: ook zijn kunst komt uit de volle bron van het leven.
Vermeylen neemt hier dus een korte draai en...eindigt aldus:
Het verwijt aan de jongere generatie dat het niet voor het volk schrijft, houdt geen steek. Een dichter doet niet wat hij kan en mag, hij is het werktuig van zijn gevoel; hij luistert naar de heilige onbewustheid die hem de klanken naar de keel dringt. En aan de Vlaamsche schrijvers zegt Vermeylen: wees trouw aan uw ideaal, leef met uw volk het algemeene leven mee zonder aan uzelf te verzaken. En waar de bourgeoisie den dichter en den schrijver onbegrepen laat, daar kan het hem niet schelen, daar staan zij nog als trotsche koningen. Hoe ‘schijnbaar ver’ de literatuur van heden van het volk afstaat, geloof het, toch werken allen saam voor een zelfde ideaal.
Daarmee was 't uit. En de menschen hadden geluisterd innig en vol en zij hadden zeer diep genoten. Het was hen allen aan te zien. Zulk festijn van een voordracht was het dan wel ook waard!
Dat Vermeylen belangstelling had gaande gehouden bewijze niet alleen het voor de trouwzaal te voltallig publiek, maar ook de aanwezigheid van de heeren: Weyler, Henderickx, Tyck, gemeenteraadsleden; de letterkundigen Emm. de Bom, Hub. Melis, V. de Meyere, Lode Baekelmans; de toondichter Mortelmans; de volksvertegenwoordiger F. van Cauwelaert, Cupérus, Van Kerckhoven-Donnez en vele andere personen nog uit het politieke of artistieke Antwerpsche wereldje.
Swing
| |
1914
Hugo Verriest en August Vermeylen over het Vlaams Amendement
F.V. Toussaint van Boelaere, Algemeen Handelsblad, nummer van 11 Februari 1914, Avondblad.
1. | De opstand der Vlamingen tegen de houding der Vlaamse kamer- |
| |
| |
| leden die tegen het amendement Franck-Huysmans-Van Cauwelaert gestemd hebben, neemt met de dag toe. Met het oog op een eendrachtig optreden van al de Vlamingen ten gunste van dit amendement, werd een meeting op 10 Februari 1914 te Brussel belegd, waarop Alberic de Swarte, August Vermeylen en Hugo Verriest het woord voerden. |
2. | Alleen wat de Brusselse correspondent van het Algemeen Handelsblad over de rede van August Vermeylen getuigt, wordt hier aangehaald. |
3. | ‘Een zakelijke rede, in die gedrongen en gespierde taal, hem eigen. Vermeylen behandelde den toestand te Brussel. Het zal volstaan hier het slot der rede mede te deelen. Want ook Vermeylen sprak thans voor de eerste maal in een meeting; en dat deze koelbloedige, steeds nadenkende en steeds na overleg handelende Vlaming zich zoo kras uitdrukte, is een bewijs te meer voor de heftigheid van den gemoedstoestand die onder de Vlamingen heerscht.
Bedenkt het wel, het gaat hier niet om een vraagstuk van ondergeschikt belang, maar om een nationaal belang, dat boven alle partijen is verheven. Daarom zeg ik u, geeft u niet ten onder. Gaat tot het uiterste. Worden wij toch overwonnen, het moet verstaan worden, het worde dan de oorlog zonder mededoogen, zonder genade. De haat gesteld tegen den haat, de onbarmhartige strijd tegen een elk die ons verraden heeft. Het worde de tweedracht, de scheuring in iedere partij. Het gaat hier om iets hoogers dan vrede in de partijen. Zij zullen weten aan welken prijs zij ons verkocht hebben. Straks is het misschien te laat voor alle woordentwisten. Ons bestaan is bedreigd, wij willen ons niet laten kapot maken en daarmee uit.’ |
| |
1916
Guido Gezelle
Voordracht gehouden voor ‘Art et Charité’ te Leuven.
Verslag verschenen in ‘De Gazet van Brussel’ van 4 October 1916. Waarom het paar uurtjes, dat Prof. Vermeylen kwam wijden aan Guido Gezelle niet de langwijligheid evenaarde van de schoorvoetende uren die we nu doorgaans er moeten door krijgen?
't Was een waar zielsgenot, een kunstenaar van vorm en woord als Prof. Vermeylen aan te hooren te midden dier ingetogenheid van de oude St. Gertrudisabdij. Welk eene verkwikking dauwde daar neer over het gemoed in die stille, nog onvoltooide zalen, waar in eenzame vroomheid een groot getal schilderijen en beeldhouwwerken uitgestald staan! Beter middel zal er niet bestaan om een machtigen meester van het schilderend en beeldend woord als Guido Gezelle te verheerlijken.
Ik voel het. Mijne pen staat veel te zwak om de ‘causerie’ van Prof. Vermeylen weer te geven in alle hare heerlijkheid. Ik ga dan ook enkel beproeven het zakelijke er van hier neer te schrijven.
‘Om U iets te leeren over Gezelle, zoo ving de voorlezer aan, ben ik niet tot U gekomen. Alleen wil ik het even beproeven samen trachten
| |
| |
te genieten van Guido Gezelle's wonderschoone kunst.
Deze dichter roert ons zoo diep, omdat hij niets bezongen heeft dan ditgene wat hij zelf diep-innerlijk heeft gevoeld. Daardoor welt eene betooverende muziek naar de oppervlakte, niet eene muziek van loutere klanken en rythmus, maar een vergeestelijkt iets dat niet onder woorden kan gebracht worden.
Prof. Vermeylen draagt dan het ‘Lied van den Nachtegaal’ voor en ontleedt er de schoonheden van.
Gezelle is een kunstenaar die al het natuurlijke heeft weten vast te leggen in wondere woorden. Het is alsof de nachtegaal uit onze eigene ziel zong. Gezelle is niet alleen een kunstenaar onder ons, maar een der grootste van alle landen en alle tijden.
Daarna spoort spreker de omgeving op waarin Gezelle's talent tot rijpheid kwam.
West-Vlaanderen had de industrieele ontwikkeling na 1830 niet meêgemaakt. De middeleeuwsche schoonheid leeft er nog alom, in landschap en zeden, terwijl de taal van Maerlandt er nauwelijks evolueerde. Gezelle hield van natuurlijkheid vooral. Hij putte dan niet uit boeken, maar uit de taal van zijn volk. Geen dialekt schreef hij, zooals sommigen zijn gaan beweren. Hij verhief zijn Nederlandsch tot een litterairen vorm. Anderen zeggen van hem dat hij een partikularist was. Hoe kan dit bij een man die 15 talen vlottend las en er een zestal vloeiend sprak? Het was hij die onze taal buiten onze grenzen bracht. Zulk een man kan men bezwaarlijk voor een partikularist doen doorgaan.
Gezelle onderwees te Roeselare, in het Klein Seminarie. Bij dit onderwijs had hij geen vast vooropgezet plan, maar hij gaf zichzelf te genieten over alle het schoone dat er verspreid ligt in het Vlaamsche landschap, in de Vlaamsche ziel die aan 't groeien was.
Onuitwischbaar lag de indruk van dezen leeraar in het hart zijner leerlingen besloten.
In zijnen eersten verzenbundel (1858), Gezelle was toen 28 jaar oud, vindt men den Gezelle reeds van rijperen ouderdom. Misschien zal hij later wat meer kunstvaardigheid verwerven, maar de dichter verschilt niet.
Hij was de meest individueele dichter dien men aantreffen kon en tegelijkertijd de minst individualistische. In alles bewondert hij den Schepper en de Schepping om den Schepper. Afgezien van zijne godsdienstige overtuiging was hij pantheïst. Opmerkenswaardig mag het heeten in de 19e eeuw eene poëzie te zien die zeer verwant was met deze van den heiligen Franciskus van Assisen.
Een zware slag was het voor den priester zijne geliefde leerlingen te moeten verlaten. De oorzaken hiervan laten wij ter zijde rusten. Zijne gedichten uit dit tijdperk dragen den stempel der smart en der vertwijfeling; zoo zijn gedicht: ‘Gij badt op eenen berg...’. Toen gaf Gezelle zich heelemaal zooals hij was.
Nadat hij besloten had niet meer te dichten en zijne diepgesmarte ziel lang gezwegen had, begon voor hem eene tweede lente. Men mag zeggen dat hij nooit zoo jeugdig was geweest als op 60-jarigen leeftijd. Hij was al bloei en bloem.
| |
| |
Onze dichter kan vergeleken worden bij dien Japaanschen teekenaarimpressionist die zei op 60-jarigen ouderdom iets van zijne kunst beginnen te begrijpen en hoopte op 70- of 80-jarigen leeftijd niet een punt meer te plaatsen dat niet leefde.
Maar Gezelle was geen impressionist; zijne kunst was iets dat vermenschelijkt en vergeestelijkt samen was; zijne zangen waren geest geworden door een diep-innerlijk voelen.
Guido is populair gebleven ofschoon zijne kunst zoo hoog stond. Hij was subtiel met de meest subtiele taal; toch gebruikte hij hiervoor de eenvoudige volkstaal. Zulks is voorzeker een eenig verschijnsel in de Europeesche letterkunde.
Hem is daardoor het eeuwige leven verzekerd, omdat hij zoo dicht bij zijn volk bleef en geworteld stond in zijn volk.
Hij leerde ons esthetisch voelen, waar te zijn en gaf ons hierbij zijn eigen diepste wezen.
Zoolang een volk een dichter bezit als Guido Gezelle, kan geene macht der aarde of der hel dit verbasteren. Zulk volk heeft bewezen dat er een eigen schoonheid bestaat en dat zulk een volk leven kan en zal.
| |
1925
De moderne roman in Vlaanderen
Voordracht gehouden voor de Afdeling van het Algemeen Nederlands Verbond te Londen.
Verslag verschenen in de ‘Nieuwe Rotterdamsche Courant’ van 18 November 1925.
Vermeylen begon zijn lezing met een uiteenzetting van de bijzondere moeilijkheden, waarmee het Vlaamsche leven, en dus de Vlaamsche cultuur, de Vlaamsche taal, na 1830 te kampen gehad hebben, de invloeden die zij, door die moeilijkheden en door den strijd daartegen ondergingen en gaf aldus een interessante, een heel nuttige algemeene inleiding, die den hoorders tegelijkertijd een inzicht gaf in den aard van wat de materie van den Vlaamschen roman is: het Vlaamsche leven, als in het materiaal van den roman: de Vlaamsche taal. Na een korte karakteristiek van oudere romanschrijvers, onder wie Conscience uit den aard der zaak het meest naar voren kwam, ging Vermeylen over tot de bespreking van zijn eigenlijk onderwerp: den modernen Vlaamschen roman. Dien zette hij allereerst in het raam van zijn tijd, hij wees hem daarna zijn plaats aan in den ontwikkelingsgang der moderne letterkundige beweging in Nederlandsch België en sprak vervolgens uitvoerig over de voornaamste schrijversfiguren. Op het eerste gelid, van zekere gezichtspunten beschouwd als tegenstellingen, kwam daarbij Cyriel Buysse en Stijn Streuvels te staan, Buysse van wien Maeterlinck zeide dat hij hem boven De Maupassant stelde, Streuvels van wien Verwey zeide dat de zon, zoo zij schrijven kon, als Streuvels zou schrijven, Buysse de naturalistische schilder van menschen, met de natuur als achtergrond of omgeving, Streuvels de dichterlijke realist die altijd de eeuwige natuur, en de menschen enkel als deel daarvan en daarin geeft, kunstenaars beiden, met de beperkingen, die hetzij aan hun deugden onafscheidelijk verbonden zijn,
| |
| |
hetzij uit den algemeenen toestand der Vlaamsche cultuur voortvloeien. Na hen noemde Vermeylen, die uitdrukkelijk verklaard had, zich in de beschikbare tijdsruimte alleen met de hoofdfiguren breedvoerig te kunnen bezighouden, Herman Teirlinck, den eenigen onder de Vlaamsche romanschrijvers, voor wien het stadsleven beteekenis had, den eenigen ook, in wien de fantasie haar vaak bekoorlijk, maar vaak ook overwoekerend spel met het leven speelt; Maurits Sabbe, den Brugschen mijmeraar, van De Philosoof van het Sashuis; Gustaaf Vermeersch, den troosteloozen schrijver van De Last; den Antwerpschen schalk Lode Baekelmans, om ten slotte met twee jeugdiger figuren, Willem Elsschot en Felix Timmermans, te eindigen. Vooral bij den laatste stond de spreker langer stil. Onder andere verklaarde hij het ontstaan van Pallieter uit de tijdsomstandigheden en het onmiddellijk aan Pallieter voorafgegane persoonlijke leven van zijn schrijver, en wist hij met uitnemend gekozen voorbeelden het persoonlijke van Timmermans' stijl aan te wijzen en te karakteriseeren. Prof. Vermeylen, die niet in staat geweest was zijn lezing uitvoerig voor te bereiden, sprak den geheelen avond voor de vuist weg. Bij deze figuur klaarblijkelijk in vele opzichten een voordeel, want de wijze waarop Vermeylen zijn zinnen, zoekend maar toch zonder stoornis telkens weder tot de meest juiste en teekenendste uitdrukking wist te doen opstijgen, was een toegift, die aan velen der aanwezigen niet verspild bleek.
De voorzitter, Dr Baart de la Faille, dankte Vermeylen met hartelijke woorden voor zijn schoone voordracht, waarvoor het talrijk opgekomen publiek den spreker zijnerzijds door warm applaudissement zijn waardeering uitdrukte.
| |
1926
Lezing over de Vlaamse Cultuur in de P.E.N.-Club te Londen
Uit de verslagen die de volgende bladen aan Prof. Aug. Vermeylen's lezing over de Vlaamse cultuur wijdden, nl.:
The Westminster Gazette, van 7 April 1926;
Nieuwe Rotterdamsche Courant, van 8 April 1926;
Algemeen Handelsblad, van 9 April 1926;
Het Laatste Nieuws, van 10 April 1926;
De Standaard, van 12 April 1926;
Den Gulden Winckel, XXV, 1926, blzz. 113-114,
mogen we als grondlijnen van zijn uiteenzetting de volgende afleiden:
Zich een vertegenwoordiger der Vlaamse literatuur noemend, die uit het hart van Vlaanderen komt, herinnerde Prof. Vermeylen aan de moeilijkheden, waarmede de Vlaamse cultuur te worstelen gehad heeft. Die Vlaamse cultuur is er ondertussen en ze uit zich in een taal, die in haar ‘litteraire expressie’ - zo zei Vermeylen met bijzondere nadruk, blijkbaar gewaarschuwd, dat Engelsen er hier niets van plegen te weten - geheel dezelfde is, die in Noord-Nederland gesproken en geschreven wordt.
| |
| |
Prof. Vermeylen noemde het belangrijk dat de Engelsen hiervan doordrongen zouden zijn.
De Frans-sprekende helft van België staat natuurlijk sterk onder Franse invloed. De Vlaams-sprekende daarentegen, ook al verhoudt ze zich tegenover Franse invloed niet vijandig, staat er meer critisch en met meer weerstandsvermogen tegenover. De Vlaamse cultuur is daardoor meer internationaal georiënteerd, hetzij rechtstreeks, hetzij door middel van Noord-Nederland.
Alleen door Vlaamse herleving dan ook kan België zijn internationale rol vervullen.
Tussen nationalisme en internationalisme is er geen antinomie. Reeds dertig jaar geleden zei Prof. Vermeylen: ‘om iets te zijn, moeten wij Vlamingen zijn. Wij willen Vlamingen zijn, om Europeeërs te worden.’ Hij bleef, zo besloot de spreker, dus in de lijn van zijn hele leven, wanneer hij hier sprak als vertegenwoordiger van een klein volk, dat zijn recht opeist zijn eigen leven te leiden en tegelijkertijd de leden van de P.E.N.-club van harte heil toewenste in haar schone taak, open geesten van over de gehele wereld bijeen te brengen en tot onderling begrijpen in staat te stellen. |
|