| |
| |
| |
[Rinkeldekink de toverstuiver]
zucht er van:
Net is hij uit de brandkast van meneer Spaarmaar gesprongen. Twee honderd zeven en tachtig dagen heeft hij in die donkere brandkast moeten wonen. Maar vandaag is de deur even blijven openstaan en... floep, weg is Rinkeldekink. Hij staat nu midden in de kamer en knippert met zijn ogen tegen het felle daglicht. Gauw naar buiten.
Op een stoel, dan op de vensterbank en met een moedige sprong wipt Rinkeldekink, de stuiver, zo maar op straat. In het zonlicht kan hij zich weer alles herinneren.
‘Wat had grootvader hem ook weer gezegd?’ ‘O ja, zeven en veertig maal kopje duikelen, dan rechtop gaan staan en dan... dan wist hij een toverspreuk.’
‘Dadelijk proberen,’ besluit Rinkeldekink. Hij buitelt en duikelt en doet zijn best de tel niet kwijt te raken. Steeds sneller rinkelt zijn metalen lichaampje over de straatstenen. ‘Vijf en veertig, zes en veertig, zeven en veertig, gelukkig,’ hijgt Rinkeldekink. ‘Ik ben er duizelig van.’ Hij staat weer rechop, even uitblazen.
Net kijkt Rinkeldekink nieuwsgierig in het rond, of... bom. Een brede schoenzool drukt hem helemaal plat tegen de straatstenen.
| |
| |
‘Een stuiver jô, komt zo maar op me toerollen,’ hoort Rinkeldekink een jongensstem zeggen en het volgende ogenblik ligt hij op z'n rug in een geopende hand. Tom Bloedworst, de slagersjongen, bekijkt hem met een vrolijk gezicht.
‘Zie je wel, een echte stuiver’, zegt hij tegen zijn vriend Bertus Grutjes, die kruideniersbediende is en die evenals Tom een keurig wit jasje draagt.
Dan gaat de hand van Tom dicht en even later tuimelt Rinkeldekink in een donkere broekzak.
Een zakmes, een eindje touw, een stompje potlood en een spijker, die in de broekzak van Tom wonen, kijken verwonderd op.
‘Wie ben jij, kleine druktemaker?’ vraagt het zakmes, dat al een beetje roestig is en van rust houdt.
‘Ik... ik... ik ben Rinkeldekink, de stuiver,’ zegt Rinkeldekink beleefd en hij buigt in de richting van de zakbewoners.
‘Wat een vreemde naam,’ vindt het stompje potlood, ‘wie heet er nu Rinkeldekink?’
‘Naast mij is nog een plekje waar je zitten kan,’ zegt de spijker goedig en hij wenkt Rinkeldekink bij hem te komen. ‘Let maar niet op hem daar,’ de spijker die een beetje krom is en moeilijk loopt, wijst op het eindje touw, ‘die ligt toch altijd te slapen.’
‘Onwennig kijkt Rinkeldekink rond. Nu zit hij weer in een donkere ruimte. Maar wacht eens, hij kent een toverspreuk! Heel zachtjes,
| |
| |
zodat de anderen hem niet kunnen horen, fluistert dan de stuiver: “Stuivers vierkant, stuivers klein,
Steeds zullen er meer stuivers zijn.”
Rinkeldekinkeldekink, rinkeldekinkel, rinkink...
Opeens zijn er tien, nee wel honderd stuivers in de broekzak van Tom en steeds komen er meer bij. Het mes ligt onder de stuivers bedolven en van het stompje potlood is alleen nog maar de zwarte punt te zien.
“Ik kan geen adem meer halen,” roept het mes.
“Ze liggen boven op mijn rug,” kreunt het stompje potlood.
Ook Tom Bloedworst merkt, dat er wat aan de hand is. Hij steekt zijn hand in zijn broekzak en... geeft een schreeuw van plezier. “M'n broekzak zit vol met stuivers,” roept hij Bertus toe, die net op zijn fiets, de grote kruideniersmand voorop, wil wegrijden.
Bertus kijkt ongelovig naar zijn vriend, maar wanneer die een hand vol glimmende stuivers te voorschijn haalt, springt hij uit het zadel. “Ga mee jô, naar Bram Wafeldik,” stelt hij voor.
“Goed, ik tracteer,” roept Tom.
Vlug fietsen de jongens naar het pleintje om de hoek van de straat, waar de ijskraam van Bram Wafeldik staat.
“Twee grote wafels, Bram,” bestelt Tom.
Weldra likken de jongens dat het een lust is. Nog meer wafels moet de ijsman geven en steeds verhuizen er stuivertjes uit de zak van Tom naar
| |
| |
Bram Wafeldik. Tom en Bertus eten zoveel roomijs, dat zij niet meer opkunnen en elkaar met angstige gezichten aankijken.
“O, mijn buik doet zo'n pijn,” jammert Tom.
“De mijne ook,” klaagt Bertus.
“Hoera, hoera, ik ben rijk!”, juicht opeens de dikke Bram en de jongens vergeten hun buikpijn, want de ijsman staat te springen van plezier.
“Kijk eens, wat een hoop stuivers en steeds komen er meer bij!” roept hij. Tom staat sprakeloos. Eerst had hij een zak vol met stuivers en nu krijgt Bram Wafeldik zo veel stuivers als hij maar hebben wil.
Bram werpt de stuivers in een lege wafeldoos, maar al gauw komt hij dozen tekort.
Rinkeldekink heeft pret. Pas was hij uit de donkere broekzak en lag hij op het witte blad naast de ijsschep van Bram, of hij zei weer zachtjes zijn toverspreuk. En nu springen er honderden stuivertjes in de kraam in het rond. Gelukkig heeft Bram onder de kraam een grote zak liggen. Die stopt hij nu tot aan de rand vol met stuivertjes. Handenvol stuivertjes strooit hij in de zak.
| |
| |
En kijk, wat gaat de ijsman nu doen? Hij klimt op de kraam, zet z'n handen aan de mond en roept heel hard: “Alle kinderen mogen ijs eten. Het kost niets!”
Uit alle huizen van de buurt komen nu jongens en meisjes te voorschijn en zij hollen naar de kraam van Bram Wafeldik, die niets anders doet dan wafels maken en uitdelen. Wel tweehonderd wafels deelt hij uit. Iedereen mag ijs komen eten, kleuters en grotere kinderen, allemaal, en het kost niets. Baas Wafeldik is nu een rijke ijsbaas. Hij geeft net zo veel wafels weg, tot de ijston leeg is.
Telkens wanneer een jongen of meisje een wafel krijgt, zeggen ze: “Dank je wel, Bram Wafeldik.”
Eindelijk is er geen kruimeltje ijs meer over. Baas Wafeldik veegt zich met een grote zakdoek over het voorhoofd en denkt even diep na. Dan neemt hij de zak met stuivers op zijn schouders en gaat er mee op stap. Vlug lopen kan hij niet, want de stuivers zijn heel
| |
| |
zwaar. Telkens moet hij de zak even neer zetten en rusten, maar eindelijk is hij toch waar hij wezen moet. “Postkantoor” staat er met grote letters boven de deur. Het kost heel wat moeite voor dat Baas Wafeldik met zijn stuivervracht door de draaideur is gekomen. In de hal van het postkantoor zet hij de zak met een luide bons op de grond.
De mensen, die in lange rijen voor de loketten staan, kijken verschrikt op en de heren van het postkantoor, die achter dikke boeken zitten, zien verstoord naar Bram.
“Ik ben Bram Wafeldik en ik ben rijk,” roept hij in het rond.
“U mag hier niet hardop spreken, meneer Wafeldik,” zegt een postkantoormeneer met glimmende knopen aan zijn jas, en hij kijkt den ijsman heel streng aan.
“O,” zegt Baas Bram, “neemt U mij niet kwalijk. Ik kom hier om een telegram aan mijn vrouw te sturen.”
De ijsman krijgt een telegrampapier en schrijft daar met grote letters op: “Beste vrouw, we zijn rijk, want ik heb een zak vol met stuivers, Bram Wafeldik.” Meer schrijft hij niet op. Bram Wafeldik geeft het telegram nu aan een meneer, die achter een loket zit.
| |
| |
“Wat kost het?” vraagt Bram.
“Tien stuivers, meneer Wafeldik.”
De ijsman maakt de zak open en grijpt een handvol stuivers. Ze rinkelen vrolijk over het stenen blad van het loket.
Rinkeldekink, die ook uit de zak is gekomen, rolt bijna op de grond, maar de meneer van het postkantoor weet hem nog net te grijpen. Plof, nu ligt Rinkeldekink in een geldtrommel, temidden van heel veel andere geldstukken.
“Nog eens mijn toverspreuk proberen,” denkt hij. “Het is nu al twee keer goed gelukt, bij Tom Bloedworst en toen bij Bram Wafeldik.” Nauwelijks heeft Rinkeldekink de toverspreuk uitgesproken, of... overal in het postkantoor rollen er stuivertjes! Op de lessenaars, tussen de brieven, over de postzegels, langs de postpakketten, over de vloer, honderden stuivertjes zijn er en er komen hoe langer hoe meer bij. De heren van het postkantoor zitten met grote ogen op
| |
| |
hun bureaustoel naar de rollende stuivertjes te kijken, zoiets hebben ze nog nooit beleefd. Rinkeldekink gluurt met één oog boven de geldtrommel uit en lacht in zijn vuistje. Het gaat prachtig. Iedereen praat druk over de geheimzinnige komst van al die stuivertjes, tot plotseling een deur open gaat. Een dikke meneer met een grote bril op zijn neus staat op de drempel: de directeur van het postkantoor!
Wanneer hij de rollende stuivertjes ziet, gaat zijn mond eerst open en dan langzaam dicht. Dan wordt hij rood van kwaadheid. “Oprapen al dat geld”, roept hij met gebiedende stem. “Oprapen, alle stuivertjes moeten netjes worden opgeborgen.”
De ambtenaren gaan nu met z'n allen stuivertjes zoeken. Dat is een heel werk! Allemaal kruipen ze op handen en voeten over de vloer van het postkantoor. De meneer van het postzegelloket en de meneer van de postwissels hebben al handen vol stuivertjes opgeraapt. De meneer van de postpakketten en de meneer van de telegrammen stoten hun hoofd; wanneer zij samen naar hetzelfde stuivertje grijpen. Het is een hele verwarring in het anders zo rustige postkantoor en zelfs de directeur kruipt ook over de grond. De mensen aan de loketten moeten wachten, want eerst moeten de stuivers worden opgeraapt. Steeds lijkt het of alle stuivers gevon- | |
| |
den zijn, maar dan rollen er nog uit alle hoeken en gaten tientallen te voorschijn.
“Houdt dat nou nooit op met die stuivertjes,” zegt de directeur boos. Eindelijk zijn alle stuivertjes opgeraapt en liggen op een reusachtige hoop op een brede tafel.
“Allemaal tellen,” beveelt de directeur.
En de arme heren van de post, die heel moe zijn van het lange zoeken, moeten nu nog tellen ook. Maar ze zijn zó moe, dat ze niet verder dan tot honderd kunnen tellen. Dan vallen ze in slaap.
Als de directeur dat ziet wordt hij nog kwader. “Alle stuivertjes moeten in boeken worden geschreven,” roept hij, maar niemand antwoordt. Iedereen slaapt vast. Dat is een vreemd gezicht in het postkantoor. De directeur trekt nu zijn jas aan, zet zijn hoed op en gaat weg. Na een kwartiertje komt hij terug met zeven heren, die er ernstig uit zien. Het zijn de heren Cijfer, Punt, Streep, Trekop, Trekaf, Vermenigvuldig en Deel, allemaal boekhouder van beroep. Ze dragen allemaal een potlood achter hun rechter oor. De directeur wijst op de stapel stuivers en kijkt de boekhouders aan. “Kunt U al die stuivers tellen en in de boeken schrijven?” vraagt hij.
| |
| |
Meneer Cijfer, die de knapste is, knikt even en zegt: “Over zeven dagen hebben we alles voor U in orde.” De directeur lacht tevreden en gaat naar huis.
De heeren Cijfer, Punt, Streep, Trekop, Trekaf, Vermenigvuldig en Deel, trekken hun jas uit, rollen hun mouwen op en gaan aan het werk. Zeven dagen lang werken zij zonder ophouden, er wordt geteld en gerekend, vermenigvuldigd en gedeeld, opgeteld en afgetrokken, punten
en strepen gezet, grote vellen papier worden volgeschreven en eindelijk... is alles klaar!
“Er zijn vijf honderd zeven en tachtig duizend stuivertjes,” vertelt boekhouder Cijfer aan den directeur.
Dat is een heleboel. Dan gaan de boekhouders naar huis om te
eten, want zij hebben erge honger gekregen en de heren van het postkantoor gaan weer achter hun loketten zitten om de wachtende mensen te helpen. Alles gaat weer zijn gewone gang, alsof er geen stuivertje had gerold.
Daar stapt Anneliesje het postkantoor binnen. Zij moet voor vader vier postzegels van vijf cent kopen en houdt een kwartje in haar hand. Anneliesje is negen jaar en kan best alleen een boodschap doen.
“Vier postzegels van vijf cent is twintig cent, Anneliesje”, zegt de meneer van het postzegelloket. Hij grijpt Rinkeldekink, die nog altijd in de geldtrommel ligt, bij zijn kraag en schuift hem Anneliesje toe.
| |
| |
Anneliesje heeft een keurig handtasje en daarin stopt zij Rinkeldekink met de postzegels veilig weg. Het tasje klipt dicht en weg stapt Anneliesje.
“Ha, weer een nieuw avontuur,” denkt de stuiver en eer hij het weet, heeft hij de toverspreuk gezegd. Hoe of het gebeurt weet Rinkeldekink niet, maar opeens zijn er heel veel stuivers bij elkaar.
“Wat wordt mijn tas zwaar,” denkt Anneliesje, wanneer ze over straat naar huis loopt. “Hoe kan dat nu?” Ze staat stil, knipt de tas open en... ziet niets dan stuivertjes!
“O, maar dat is fijn. Allemaal stuivertjes. Nu kan ik toch nog een taart voor Mam's verjaardag kopen. Dank je wel, kabouters.”
Anneliesje gelooft dat de goede kabouters de stuivers ongemerkt in haar tasje hebben gestopt. Moeder is jarig en Anneliesje
| |
| |
wil ó zo graag die mooie taart kopen, die bij baas Roomtoren in de etalage staat. Maar ze had niet genoeg geld in haar spaarpot. Dat was erg jammer.
“Fijn, nu ga ik gauw naar baas Roomtoren. Misschien is de taart er nog,” besluit ze. “Tingelingeling,” zegt de winkelbel bij baas Roomtoren, de koekebakker, wanneer Anneliesje naar binnen stapt.
“Dag bakker Roomtoren,” zegt Anneliesje.
“Dag Anneliesje,” zegt bakker Roomtoren.
“Ik wil die mooie taart voor mijn Mammie kopen.” Zij wijst op de grote ronde taart met de grote suikerslingers en de rode vruchten. “Dat is best, Anneliesje, dan zal ik de taart netjes voor je inpakken. Maar zij kost wel honderd stuivers. Heb je die wel bij je?”
Anneliesje knikt. Natuurlijk heeft ze wel honderd stuivers. Ze heeft immers een tas vol. Ze zal ze maar vast op de toonbank uittellen. “Een, twee, drie, vier...”
“Dat is een hele tellerij, Annelies,” lacht baas Roomtoren, terwijl hij een mooi gekleurd bandje om de taartendoos bindt.
Weldra liggen er tien rijtjes van tien glanzende stuivertjes op het marmeren blad. Rinkeldekink is een van de honderd stuivertjes.
“Brrr, wat is het hier koud,” rilt hij.
“Die stuivertjes kan ik heel goed gebruiken,” zegt baas Roomtoren en hij schuift met een verheugd gezicht Rinkeldekink en zijn familieleden in de geldlade.
“Nu lig ik alweer in het donker,” pruttelt Rinkeldekink.
“Ja, dat is nu eenmaal het lot van ieder geldstuk,” antwoordt een kwartje, dat naast hem ligt. Een dubbeltje, dat broederlijk tegen Rinkeldekink aanleunt, knikt instemmend.
| |
| |
Het kwartje en het dubbeltje zuchten diep en de negen en negentig andere stuivers zijn ook al onder de indruk van de sombere omgeving in de donkere lade.
“Wij hebben een naar leven,” spreekt een gulden met zware stem. “De mensen willen ons allemaal graag ontvangen en wanneer ze ons in bezit hebben, stoppen ze ons dadelijk weg. Wij zien nooit eens iets van de wereld.”
“Je hebt gelijk, Vriend Gulden,” antwoordt een rijksdaalder. “Kijk nu eens naar mij. Ik zie er oud en verfomfaaid uit en ik ben nog maar drie jaar oud. Eigenlijk behoor ik nog jong en krachtig te zijn, maar dat ongezonde leven in die portemonnaies en portefeuilles heeft mij geen goed gedaan.”
“En ik dan,” spreekt de gulden weer, “ik ben nog maar twee jaar oud en ik heb zo vaak in geldbeurzen gereisd, dat mijn rug kapot is gegaan. Kijk maar.”
| |
| |
Alle geldstukken rekken zich de halzen om in het schemerduister van de geldlade iets te kunnen zien. Ja hoor, de arme gulden heeft aan één kant van zijn rug een witte pleister.
“Heb je dat al lang?” informeert een halve cent met een zwak stemmetje.
“Al drie maanden, eerst deed het erg pijn, nu ben ik er aan gewend.” De muntstukken zwijgen. Allen hebben medelijden met de gulden, die een zieke rug heeft. “Maar weten jullie wat het ergste is,” vervolgt de gulden, “er zijn mensen die mij niet eens willen meenemen: Die gulden wil ik niet hebben, zeggen ze en dan wijzen ze op mijn zieke rug. Jullie begrijpt hoe gekrenkt ik mij dan voel.” Ze knikken allemaal.
“Jij klaagt nu wel zo, Vriend Gulden, maar wij hebben het ook niet prettig,” klinkt een stem uit de hoek van de la, waar een afgesleten dubbeltje ligt.
“Vertel eens, vertel eens,” roepen de stuivertjes door elkaar en ook Rinkeldekink spitst de oren.
“In sommige straten staan kastjes met glazen hokjes,” begint het dubbeltje te vertellen.
“Kastjes met glazen hokjes?” vraagt de gulden, niet begrijpend.
De mensen noemen ze automaten,’ verduidelijkt het dubbeltje.
‘Nooit van gehoord.’
| |
| |
‘Daar weet ik ook niets van,’ zegt de rijksdaalder.
‘Maar ik wel hoor,’ roept een kwartje.
‘Houden jullie nu toch je mond en laat het dubbeltje vertellen,’ moppert een twee en een halve centstuk.
Het is weer stil en het dubbeltje vertelt verder.
‘Bij die glazen hokjes blijven de mensen wel eens staan, want daarin liggen lekkernijen. Die lekkernijen kunnen de mensen niet zo maar pakken. Dan moeten ze eerst mij, of een broertje of een zusje van me door een gleuf gooien. Ik ben zelf vaak door zo'n gleuf gegooid. Dan val je met een smak in die diepte en dat doet erg veel pijn.’
‘Verschrikkelijk,’ zuchten de stuivertjes in koor.
‘Stil nu toch,’ roept het twee en een halve centstuk met nijdige stem. ‘Ik kan haast niets verstaan.’
‘Wel honderd keer ben ik door zo'n gleuf gegooid en ik heb heel wat bulten opgelopen.’
‘En ben je nu weer helemaal beter?’ vraagt de rijksdaalder.
‘Gelukkig wel. Ik heb de laatste maanden rustig geslapen in een spaarpot,’ deelt het dubbeltje mede.
Niemand spreekt een woord. Ze zijn allemaal onder de indruk van het verhaal van het dubbeltje.
| |
| |
‘Ik zal hier eens gauw wat vrolijkheid brengen,’ besluit Rinkeldekink. Maar net wil hij zijn toverspreuk opzeggen of... roets... de lade gaat open en de rechter vinger en de rechter duim van baas Roomtoren grijpen Rinkeldekink en het dubbeltje. Het toverstuivertje gaat weer op reis.
‘Flip, kom eens hier,’ roept baas Roomtoren door de geopende deur in de richting van de bakkerij. Flip Tulband, het knechtje, komt te voorschijn. Hij draagt een witte bakkersmuts en op zijn jolige wipneus zit een meelvlek.
‘Zie je deze taart, Flip?’
| |
| |
‘Ja baas,’ zegt Flip.
‘Die taart moet je naar de familie Snoepesmul op de Singelgracht, honderd zeven en dertig brengen. Maar wees voorzichtig, Flip, want het is een kostbare taart.’
‘Goed baas,’ zegt Flip.
‘En luister eens, Flip, voor deze keer ga je maar met de tram, want fietsen met zo'n mooie taart is erg gevaarlijk. Hier heb je vijftien cent, een dubbeltje en een stuivertje.’
Rinkeldekink rolt in de hand van Flip Tulband tezamen met het dubbeltje. Flip haalt uit zijn broekzak een oude portemonnaie te voorschijn en stopt de vijftien cent er in.
‘Dat is toch erg, al weer in het donker,’ pruttelt Rinkeldekink tegen zijn metgezel, het dubbeltje.
‘Welkom hier, welkom hier.’
Een vrolijke stem klinkt hen toe. In het vakje van de portemonnaie ziet Rinkeldekink een prachtige stuiter, een stukje vlakgum en een mooie blauwe postzegel.
‘Eindelijk weer eens nieuw gezelschap,’ lacht de stuiter vrolijk, terwijl hij Rinkeldekink en het dubbeltje nieuwsgierig bekijkt.
‘Heb je het hier dan zo saai?’ vraagt het toverstuivertje.
‘En of, Vriend Gommans is uit zijn humeur, omdat zijn lichaam steeds kleiner wordt en die postzegel daar is te trots dat hij met ons spreekt. Hij zegt dat hij een zeldzaam exemplaar is. Geen vrolijk gezelschap hoor!’
Allemaal kijken ze nu naar de blauwe postzegel, die met een koel gezicht tegen een der wanden van de portemonnaie leunt. Hij trekt verachtelijk zijn schouders op en zegt niets.
‘Wat een verbeelding heeft die postzegel,’ fluistert het dubbeltje, maar de postzegel heeft het toch gehoord.
‘Ik ben een buitenlandse postzegel en veel waard,’ spreekt de postzegel op deftige toon, alsof hij zeggen wilde: ‘Jullie zijn maar heel gewone dingen.’
| |
| |
Rinkeldekink en het dubbeltje geven de zegel geen antwoord, ze draaien hem eenvoudig de rug toe.
‘U vindt het wel goed dat ik rustig blijf liggen. Ik ben Gommans, het vlakgum.’
Het stukje vlakgum knikt de nieuwe bezoekers deftig goedendag. Maar dan vertrekt zijn gezicht en hij wrijft langzaam over zijn zieke rug.
‘O, natuurlijk meneer Gommans, blijft U maar rustig liggen. Wij verlaten de portemonnaie van Flip Tulband toch spoedig,’ haast Rinkeldekink zich te zeggen. ‘Heel vriendelijk van U,’ lispelt het vlakgum.
‘Gaat U al gauw weer weg? Wat vind ik dat jammer,’ meent de stuiter.
‘In de tram worden wij aan den conducteur gegeven,’ legt Rinkeldekink uit.
‘Kon ik maar met U mee,’ oppert de stuiter, die graag weer eens over de straat wil rollen en zijn groene, rode en blauwe strepen wil laten schitteren in het licht. ‘Ik woon hier nu al drie weken.’
‘Ik zal er voor zorgen, dat U prettig gezelschap krijgt,’ belooft Rinkeldekink en hij denkt aan zijn toverspreuk. ‘Stuivers vierkant, stuivers klein,
Steeds zullen er meer stuivers zijn.’
‘Hè, wat is dat?’ roept de voorname postzegel verschrikt, wanneer plotseling een heleboel stuivers tegen hem aandringen.
| |
| |
‘Wat aardig,’ zegt de stuiter,’ zijn dat allemaal familieleden van U? Welkom allemaal.’ De portemonnaie van Flip Tulband raakt vol met stuivers. Er komen er zoveel dat de knip van de portemonnaie openschiet en er wel dertig in de zak van het koekebakkersjasje tuimelen.
Rinkeldekink heeft pret voor tien, als hij ziet hoe er steeds meer stuivertjes bij komen.
Flip, die nu bij de tramhalte staat te wachten, merkt dat er iets vreemds in zijn jaszak
gebeurt. Hij zet de doos met de taart voorzichtig op de grond en stopt zijn hand in zijn jaszak.
Niets dan stuivertjes!!!!!
Hij begrijpt er niets van. Heeft iemand die soms in zijn jas gestopt? Maar kijk, er komen er steeds meer bij. Flip's ogen worden zo groot als schoteltjes...! Waar hij tast en ziet, tussen zijn trui, tussen zijn kousen, in zijn schoenen, in zijn broekzakken tot... zelfs onder... zijn muts zitten stuivertjes.
Als Flip Tulband van zijn verbazing bekomen is, zegt hij tot zichzelf: ‘Nu heb ik een hoop geld en nu kan ik alles kopen, wat ik graag wil hebben. Een boek over vliegmachines en een echte voetbal, jonge, dat zou geweldig zijn. Zo'n prachtig boek over vliegers en een nieuwe leren voetbal, een echte, waarmee je zo fijn kan trappen.’ Flip fluit een vrolijk wijsje en Rinkeldekink kijkt heel tevreden. Hij is ongemerkt op het hoofd van Flip geklommen en zit met nog een paar stuivers onder de muts. En omdat hij een toverstuiver is, kan hij de gedachten van Flip horen. Rinkeldekink ligt met zijn oor tegen Flip's hoofd en weet nu precies, wat de jongen gaat kopen.
Rinkeldekink is blij dat Flip zo verheugd is. De toverstuiver houdt van vrolijke mensen en hij vindt het prettig, dat hij de mensen met zijn toverspreuk gelukkig kan maken.
| |
| |
‘Eigenlijk kan ik nog veel meer kopen,’ peinst Flip Tulband, ‘een pop voor zus, een met lange krullen, die ja en nee kan zeggen. Die wil ze vast graag hebben. En voor vader een mooie pijp van glimmend hout en voor moeder een prachtige plant.’
Flip lacht bij het vooruitzicht; wat zal hij ze verrassen. Van louter plezier maakt hij een rondedansje bij de tramhalte, waarbij de doos met de taart voor de familie Snoepesmul bijna over de straat tuimelt! Gelukkig kan Flip de doos nog net grijpen, maar of de mokka-figuurtjes boven op de taart nog heel zijn gebleven? Flip is er bang voor. Voorzichtig tilt hij de deksel op. Neen, er is met de taart niets gebeurd, de mokka-figuren zitten er nog net zo op, als toen baas Roomtoren de taart inpakte. Daar is Flip blij om, want hij krijgt niet graag een standje van zijn baas.
Wanneer er zoveel stuivertjes in de zakken van Flip zijn gekomen, dat zij over straat dreigen te rollen, zegt Rinkeldekink zijn toverspreuk gauw van achter naar voren op. Dat helpt, want nu komen er geen nieuwe stuivertjes meer bij.
Ting, ting...!
Daar komt de tram aan. Het is vol in de tramwagen en daarom zal Flip maar op het achterbalcon, tussen de grote mensen gaan staan. Hij houdt de taartendoos goed vast, want de tram schudt en schokt als een vrachtwagen.
| |
| |
Conducteur Kniptang heeft het erg druk, maar eindelijk komt hij ook naar het achterbalcon.
‘Wel koekebakker, waar moet je naar toe?’ vraagt conducteur Kniptang vriendelijk aan Flip.
‘Naar de Singelgracht, conducteur.’
‘Alsjeblieft, hier is een kaartje.’
Flip Tulband diept gemakkelijk een handvol stuivers uit zijn zak op. ‘Wel, wel, jij hebt heel wat stuivertjes gespaard,’ zegt een mijnheer, die naast Flip staat. Flip lacht maar wat.
Conducteur Kniptang krijgt drie stuivertjes en laat die in de diepe zak van zijn conducteursjas glijden. Rinkeldekink, weer haantje de voorste, is ook in de zak van den conducteur getuimeld.
‘Het is hier niets gezellig,’ meent Rinkeldekink als hij even heeft rondgekeken. Niets dan dubbeltjes en centen.
‘Weet je wat? Ik zeg m'n toverspreuk maar weer eens op.’
Zo gezegd, zo gedaan. Het volgende ogenblik vindt conducteur Kniptang zijn zakken... vol met stuivertjes. Overal komen de vierkante muntstukjes vandaan en het duurt niet lang of de conducteur heeft er zóveel, dat ze in de tram over de vloer rollen. Hij begrijpt er niets van. Conducteur Kniptang heeft nu al negen duizend en vier en negentig maal met de tram heen en weer gereden, maar zó een
| |
| |
geheimzinnige regen van stuivertjes heeft hij nog nooit meegemaakt. En terwijl zijn zakken al vol met stuivertjes zitten, rollen er steeds meer over de grond. Sommige mensen springen van de zitbanken op en gaan de geldstukjes oprapen.
‘Jullie mogen ze houden, mensen,’ roept conducteur Kniptang, ‘ik heb er toch genoeg.’
Alle passagiers, die in de tram zitten, kruipen nu door elkaar over de grond en ook de mensen die op het achterbalcon staan, dringen naar binnen om stuivertjes op te rapen. Het is een drukte van belang in de tram. De conducteur vergeet bij de halten aan de bel te trekken en daardoor rijdt de tram maar door, zonder te stoppen. De trampassagiers hebben rode hoofden van het zoeken. Ze stoppen hun zakken vol met de glanzende muntstukjes.
Als ze op de Singelgracht zijn gekomen, roept Flip heel hard: ‘Ik moet er uit, conducteur, ik moet naar de familie Snoepesmul.’
Maar nee hoor, de conducteur hoort het niet. ‘Weet je wat,’ denkt Flip, ‘dan bel ik zelf.’ Hij moet nu de doos met één hand vasthouden en gaat dan op z'n tenen staan, strekt zijn arm uit en... ja hoor, het lukt, Flip trekt aan de
| |
| |
bel en de wagenbestuurder laat de tram stoppen. Voorzichtig stapt Flip Tulband naar buiten, zijn zakken staan bol van de stuivertjes. De tram rijdt weer vlug verder en pas aan het eindpunt stappen de mensen er uit. Ze gaan allemaal met handen vol stuivertjes naar huis! ‘Weet je wat?’ zegt de conducteur tegen den wagenbestuurder die ook wat stuivertjes heeft gekregen, ‘ik ben nu zó rijk geworden, dat alle mensen best voor niets kunnen meerijden. Hier heb ik een groot stuk papier en daarop schrijf ik dat de tram vandaag niets kost.’
| |
| |
‘Vandaag rijden we voor niets’ schrijft conducteur Kniptang met grote letters op het papier en plakt het dan stevig op de zijkant van de tram. De mensen, die bij de halten staan te wachten, kijken verrast op, als ze dat lezen. Maar dan stappen ze vrolijk de tram binnen.
Al gauw weten alle mensen dat een ritje met de tram niets kost en uit alle straten hollen de kinderen en de grote mensen naar de tram. ‘Stap maar in mensen, stap maar in. Het kost vandaag niets,’ roept conducteur Kniptang en hij wrijft zich in de handen van plezier.
‘Lang leve conducteur Kniptang,’ roepen alle mensen luid, wanneer de tram vertrekt. Ze beginnen allemaal een vrolijk lied te zingen. De conducteur zwaait de maat. De wandelaars, die de zingende tram horen aankomen, kijken haar met verwonderde ogen na. De passagiers hebben volop pret in de tram en... niemand wil er uit stappen. Het is nog nooit zo gezellig in de tram geweest.
Rinkeldekink gluurt nu over de rand van de zak naar buiten. Hij is best tevreden. Overal ziet hij lachende gezichten en dat komt allemaal door die geheimzinnige toverspreuk van opa stuiver.
Rinkeldekink is nieuwsgierig hoe dat allemaal zal aflopen. De hele dag blijft de tram voor niets rijden en pas als het schemer wordt, gaan de conducteur en de wagenbestuurder naar huis. Conducteur Kniptang loopt op een drafje, want hij wil graag het goede nieuws van de stuivertjes aan zijn vrouw en kinderen vertellen. ‘Wat zullen die opkijken,’ denkt hij met een blij gezicht.
‘Maar zie eens! Wat kijken die kinderen verdrietig. Wat zou er met hen aan de hand zijn?’
Conducteur Kniptang ziet op de hoek van de straat een jongetje en een meisje en... een leuk klein hondje. Maar ze kijken alle drie
| |
| |
zó treurig, dat de conducteur even blijft stilstaan. Hij heeft medelijden met ze.
‘Wat scheelt er aan, kinderen?’
Het jongetje, dat een kaal jasje en een kapot broekje draagt en grote gaten in zijn kousen heeft, kijkt conducteur Kniptang vol vertrouwen aan.
‘Snuffeltje moet weg,’ zegt hij met een snik.
‘Snuffeltje?’ vraagt de conducteur niet begrijpend.
‘Ja mijnheer,’ zegt nu het meisje, dat een verschoten manteltje aan heeft, ‘ik ben Riekje en hij is mijn broertje, Keesje, en dat - ze wijst op het hondje, dat den conducteur aandachtig aankijkt - dat is Snuffeltje. Snuffeltje moet een hondenpenning aan zijn halsband hebben en die kunnen we niet kopen. Vader en moeder ook niet.’
‘En nu heeft een agent gezegd, dat we Snuffeltje niet mogen houden,’ vertelt Keesje op zijn beurt.
Riekje begint hard te huilen en Keesje wrijft met z'n vuist langs zijn kijkers. Snuffeltje zet zijn flaporen overeind en kijkt om beurten 't baasje en 't vrouwtje aan, waarbij hij zachte knorgeluidjes laat horen.
‘En we houden zoveel van Snuffeltje,’ snikt Riekje. Conducteur Kniptang denkt even diep na. Dan heeft hij er iets op gevonden.
| |
| |
‘Wat zeggen jullie hiervan?’
Riekje en Keesje kijken op en zien dat de beide handen van den conducteur vol met stuivertjes liggen. Zo veel stuivertjes hebben de kinderen nog nooit bij elkaar gezien. Hun ogen schitteren er van. ‘Die mogen jullie allemaal hebben. Voor die stuivertjes kun je een hondenpenning voor Snuffeltje kopen en dan houdt je nog stuivertjes over ook. Hoe vinden jullie dat?’
Ze kunnen het bijna niet geloven.
‘Dank U wel, mijnheer,’ zegt Riekje zacht.
‘Dank U wel, mijnheer,’ zegt ook Keesje.
Snuffeltje kwispelstaart en strijkt een paar keer langs de benen van conducteur Kniptang. Zijn hondenverstand zegt hem, dat er iets bijzonders gebeurd is, en dat ook hij dien meneer moet bedanken. ‘Pak de stuivers maar aan hoor,’ zegt de conducteur. Maar dat is moeilijk, want waar moeten ze al die glanzende stuivertjes in opbergen? Opeens neemt Keesje z'n pet van zijn bol en houdt die onderste boven vast. Conducteur Kniptang laat de stuivers er rinkelend in vallen. Dan draait hij zich om en stapt fluitend weg. Hij is erg tevreden, omdat hij die arme Riekje en Keesje zo fijn heeft geholpen. Natuurlijk is ook Rinkeldekink in de pet gerold en daar ligt hij nu temidden van tientallen van zijn familieleden te wachten op een nieuw avontuur.
Riekje geeft haar broertje een hand en vlug lopen ze nu naar huis, naar vader en moeder. Die zullen ook blij zijn, dat Snuffeltje bij hen kan blijven. Opgewekt stappen ze door de straten. Ze moeten voort- | |
| |
maken, want het is al laat geworden. Snuffeltje loopt tussen hen in. Soms rent hij luid blaffend vooruit, maar wanneer Keesje hem fluit - zo met twee vingers in z'n mond - dan komt de hond heel gauw terug.
Er staan geen deftige huizen in de buurt waar Riekje en Keesje wonen. Er wonen allemaal arme mensen en de vader en moeder van Riekje en Keesje zijn ook arm. Keesje houdt zijn pet met twee handen vast, wanneer hij de trap oploopt.
Snuffeltje is al langs hen heengeglipt, want die kan het zo vlug. Vader en moeder zijn erg verheugd, wanneer Keesje de stuivers uit zijn pet pardoes over de tafel strooit.
‘Wat een boel stuivers!’ zegt moeder en ze slaat haar handen ineen
| |
| |
van verbazing. Vader wil weten, hoe ze aan de stuivertjes komen en Riekje moet alles precies vertellen. Met hun viertjes bekijken ze intussen de hoop stuivertjes, maar ze zien niet hoe Rinkeldekink parmantig naar voren stapt en stilletjes zijn toverspreuk opzegt. Nee, maar, wat kijken ze nu allemaal verbaasd! De hoop stuivertjes wordt opeens groot, zó groot, dat er verscheidene stuivers van de tafel op de grond vallen. Steeds komen er meer stuivers bij en na een poosje is het hele vloerkleed onder de stuivers bedekt.
Snuffeltje loopt onrustig de kamer heen en weer, hij blaft tegen die blinkende stuivers, die links en rechts om zijn poten springen. Vader, Moeder, Riekje en Kees, ze staan allemaal met open mond te kijken. Eindelijk, wanneer ook de hoeken van de kamer vol met stuivertjes liggen, zegt Rinkeldekink zijn toverspreuk weer van achter naar voren op en nu komen er geen nieuwe stuivertjes meer bij. Dan worden de honderden stuivertjes zorgvuldig opgeraapt.
Het duurde wel twee uur, voordat alle stuivertjes in een grote,
diepe kast zijn opgeborgen.
‘Nu kunnen we een heleboel nuttige dingen kopen,’ zegt Moeder, als ze daarna even zitten uit te blazen.
‘Een nieuwe mantel voor Riekje en een nieuwe broek voor Keesje, en een nieuwe jas en nieuwe kousen en nog veel, veel meer.’
Riekje en Keesje vinden dat een heerlijk vooruitzicht.
| |
| |
‘Weet je wat,’ zegt vader, ‘ik ga gauw wat lekkers kopen, dan vieren we vanavond feest. Broer en zus mogen dan vanavond wat langer opblijven.’
En terwijl ze die avond fijn snoepen en een... glaasje limonade drinken, bespreken vader en moeder wat zij zelf nog allemaal kunnen kopen.
Ja, die stuivertjes brengen heel veel geluk in het huis van Riekje en Keesje.
Rinkeldekink is erg blij als de volgende morgen de deur van de donkere kast open gaat en hij met vele van zijn broertjes en zusjes op de tafel wordt gelegd.
De moeder van Riekje en Keesje heeft een lijstje gemaakt en daarop staan alle dingen, die zij voor de stuivertjes gaat kopen. Riekje staat bij de tafel en bekijkt de stuivers nog eens aandachtig.
‘Moe, mag ik dat stuivertje hebben, dat zo mooi blinkt?’ vraagt Riekje en ze wijst naar Rinkeldekink, die rustig op de hoek van de tafel ligt.
‘Die stuiver mag je hebben Riekje, als je hem maar goed bewaart.’ Riekje neemt Rinkeldekink in haar hand en bekijkt hem nauwkeurig. Hij ziet er precies zo uit als iedere andere stuiver. Er is aan Rinkeldekink niets bijzonders te zien. Ze vindt hem toch een mooi stuivertje en ze wrijft hem net zo lang, tot hij prachtig blinkt. ‘Ik zal hem mee naar school nemen om hem aan m'n vriendinnetjes te laten zien,’ besluit Riekje en Rinkeldekink verdwijnt in haar mantelzak. Riekje is blij, dat Vader en Moeder nu geen zorgen meer hebben.
| |
| |
Ze is zó gelukkig, dat ze nu en dan een eindje huppelt van plezier. Rinkeldekink vindt dat niet zo prettig, want dan wipt hij telkens in de mantelzak een eindje omhoog. Eenmaal is hij zelfs al met zijn hoofd boven de mantelzak uitgekomen. In een drukke straat met allemaal winkels huppelt die vrolijke Riekje zó onstuimig, dat Rinkeldekink... met een schrik uit de mantelzak valt en met een vaart over de straat rolt! Niemand ziet het.
Riekje hoort het niet, want er rijdt net een rammelende melkwagen voorbij. Rinkeldekink rolt een eindje voort, tot dat hij... bom... zo maar in een... knikkerputje valt. Daar blijft hij liggen. Hij kan nog net boven de rand uitkijken en alles zien, wat er gebeurt.
‘Hè,’ denkt Rinkeldekink, ‘toch wel prettig in zo'n klein kuiltje tussen de straatstenen even uit te rusten. Rinkeldekink weet niet, dat het een echt knikkerputje is, waar hij terecht is gekomen.
Natuurlijk vond Riekje het niets prettig, toen ze bemerkte, dat zij Rinkeldekink verloren had. Maar ze heeft thuis nog zóveel stuivers, dat ze hem maar niet is gaan zoeken.
En weten jullie wat nu het wonderlijke is?
Rinkeldekink, de toverstuiver, ligt nog steeds verscholen in het knikkerputje. Hij hoopt maar, dat iemand hem gauw vindt, want je begrijpt, hij wil toch weer graag rollen...! Daarvoor is hij nu eenmaal Rinkeldekink, de toverstuiver.
Kijk maar eens goed rond op straat, misschien vind je hem wel!
|
|