Ik ben niet te goed voor u: ik ben bezeten door de drift van den mensch, die lijdt. Wij hebben, zegt men, de intelligentie op u voor: het is een grootere schedel met veel meer heksenwerk. Fraai ding, die intelligentie. Ik stond tegen een groote schim te weer, Jules Rapallo. Hij had den vorm gekregen van alle onheilen. Wat van hem kwam hield nieuwe dreigementen in. Ik versterkte mij in de afzondering, trok mij terug op twee oninneembare vestingen, mijn gezin, de veilige natuur. Wat moeten de Goden daarboven lachen. Ik nam mijn toevlucht op een berg buskruit en een ondermijnd gezin.
De zwarte kraaien zijn niet meer zichtbaar tegen de aarde, waaruit de donkerte opstijgt. Ik los nog een paar schoten. De vogels verheffen zich tot in het vaal licht van de verzonken zon en de rijzende maan en flappen een eind verder neer. Wat zegt gij, mijn kraaien, dat ik rustig terugkeeren moet in een wereld, waar alles rond een lamp, een vrouw en kinders huiselijk en harmonisch bij een proper geschuurde tafel bezinkt?
Ik heb vele naturen. Ik wijs thans die van den deemoedige af, die met een wonde in zijn flank den storm laat overgaan en zich te ruste legt. En de eeuwige glimlach, de wandelende zonnestraal te zijn laat ik aan Willem over. O, mijn orakel, staat mijn lot geschreven in die gesteldheid om de