Vertrouwelijke naamgeving
(1979)–K. Roelandts– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Vertrouwelijke naamgevingGa naar voetnoot(*)De naam die we bij onze geboorte meekrijgen, is meer dan een administratieve persoonsaanduiding. Hij is ook een element van onze taal, een woord dat in het dagelijks gesprek verschillende vormen kan aannemen en doorgaans zelfs meer dan een gewoon woord vatbaar is voor allerlei variaties. Dat vloeit voort uit het specifiek karakter van de persoonsnaam, die o.m. dient om de persoon direkt aan te spreken en die aldus, zonder gevaar voor misverstand of zonderlingheid, een grotere vrijheid biedt om onze wisselende gemoedsstemmingen en gevoelens ten opzichte van die persoon in de benoemingswijze zelf te laten meespreken. Zo komt het ook dat eigenaardigheden uit de kindertaal sterker nawerken in de naamvormen dan in de gewone woordenschat. Als een kind b.v. di, of didi, zegt (of nazegt) als het wil ‘drinken’, dan zal het na korte tijd automatisch overschakelen naar het courante taalgebruik van zijn omgeving en die kinderlijke woordvorm spontaan vervangen door de daar traditioneel gangbare uitdrukking(en). Bij uitzondering kan di(di) later nog eens gezegd worden, als men wil schertsen of kinderlijk wil doen. Maar in toepassing op een ‘Dirk’ is de verkorting Di, met geredupliceerd Didi, een variant die het veel langer kan uithouden en zelfs in de familiariteit van gezin en vrienden een leven lang kan meegaan. | |
[pagina 2]
| |
De kindertaal ligt aan het begin van het individuele taalgebruik en is ook een van de belangrijkste bronnen voor het opkomen van naamvarianten. Andere bronnen daarvoor zijn de groepstalen of sociolekten van huiskring en van familie in ruimere zin, van school- en spelgenoten, leger, werk- en ontspanningsmilieu, kortom de familiare of gemeenzame taal van alledag. Daarom spreken we van familiare naamvarianten of familiarismen. Eigenlijk is dat een verzamelterm voor een bonte verscheidenheid van vormen die alle als gemeenschappelijk kenmerk een vertrouwelijk karakter vertonen. Het zijn stilistische varianten die met de zakelijke (neutrale of referentiële) aanduiding van de persoon ook de momentele houding van de spreker weergeven: zijn stemmingen en gevoelens op het ogenblik dat de naam wordt uitgesproken. Die kunnen affektief van aard zijn, of gekenmerkt worden door goed of kwaad humeur, scherts of spel, waardering of kleinering, ironie enz. De hele gamma van expressies vindt haar weerklank in de naamvarianten, die uit dit bepaald standpunt dan ook ‘expressieve varianten’ worden genoemd. Daarbij kan elke vormvariant, naar gelang van de omstandigheden en de kontekst, verschillende van die expressieve waarden aannemen, die dan vaak door verschillende intonatie worden vertolkt. Een scheldwoord kan liefkozend gebruikt worden en omgekeerd krijgt een troetelwoord soms de funktie van scheldwoord of minachting. De grenzen zijn niet scherp genoeg om de verschillende soorten van expressieve varianten op grond van hun inhoud of kleur duidelijk van elkaar te scheiden. Naast dominante zijn er steeds latente kenmerken die als wisselende facetten in elkaar vloeien en om beurten in het licht treden. Termen als vleinaam of troetelnaam b.v., in vaktaal hypokoristische naamvorm (naar het Grieks), geven letterlijk slechts één bepaald aspekt van expressiva weer, maar worden in feite vaak bij uitbreiding toegepast op varianten die ook buiten het strikt affektieve taalgebruik gangbaar zijn. Een ander standpunt gaf aanleiding tot de term lalnaam (eventueel bakernaam), die geïnspireerd werd door het lallen of spelen met klanken bij de aanvang van de kindertaal, in de maanden vóór de eigenlijke taalverwerving. Het onderscheid tussen lalnamen en vleinamen is echter te vaag en onzeker om als vaste basis van indeling te kunnen gelden. Daarom verkiezen we de termen expressiva, of familiarismen, die een ruimere inhoud hebben en beter de complexiteit van het verschijnsel weergeven. En als criterium voor de beschrijving van hun ontstaan en evolutie nemen we liefst de vormkenmerken, | |
[pagina 3]
| |
de formele bijzonderheden die, anders dan de ineenvloeiende stijlwaarden, volkomen duidelijk en doorgaans ondubbelzinnig van elkaar te onderscheiden zijn. Familienamen blijven hier buiten beschouwing. De veranderingen die daarin voorkomen zijn immers van dezelfde aard, maar minder talrijk dan bij voornamen. Stilistische verschillen in plaatsnamen worden beter afzonderlijk onderzocht. | |
1.1.Het eerste en belangrijkste vormkenmerk van vertrouwelijk taalgebruik in 't algemeen is de woordverkorting. Wie bib zegt voor ‘biblioteek’ is ongetwijfeld een student, of iemand die studentikoos wil doen. Buiten de vertrouwde kring gebruikt men normaal het traditionele woord, zonder verkorting. Dat geldt ook voor de naam en wel in zulke mate dat de meest gebruikte ook doorgaans het meest verkort wordt. Spreekt men toevallig over Napoleon, dan laat men de naam zoals hij is. Maar wordt op school een leraar Napoleon genoemd, dan kan die in de dagelijkse gesprekken der leerlingen al vlug Nappeke heten. Uit ervaring weten we allen dat een naam in dagelijks gebruik gemakkelijk verkort wordt en dat ook omgekeerd een naamverkorting alleen in vertrouwelijke omgang plaatsheeft. De eerste keer dat men een Johannes of een Johan Jan genoemd heeft, deed men dat uit een gevoel van familiariteit. Door herhaalde toepassing in verschillende gezinnen en verschillende generaties werd Jan een courante naamvorm en als zodanig opgenomen in de traditie, met het gevolg dat het familiaar karakter ervan verdween en dat daarvoor andere varianten in de plaats konden komen. Als men nu iemand die ‘Jan’ heet met Johannes aanspreekt, dan is dat duidelijk een teken van speelse familiariteit en genegenheid. Zo kan een vertrouwelijke variant door toenemende frekwentie een vaste naam worden en een traditionele naamvorm door afnemende frekwentie de funktie van familiare variant gaan vervullen. In dat opzicht is de evolutie van de naamgeving en de naamvorming een uitermate dankbaar studieobjekt om een beter inzicht te verkrijgen in het fundamentele probleem van taalverandering in 't algemeen, omdat in taalverandering dezelfde krachten werken als in naamverandering, maar minder vlug en niet zo opvallend duidelijk. We keren nu terug naar het procédé van de verkorting, dat in zijn eerste toepassingen, zolang het als verkorting wordt aangevoeld, in se een familiariserende waarde heeft. | |
[pagina 4]
| |
Gewoonlijk wordt de aard der verkorting (in meerlettergrepige namen) bepaald door de aksentuering, maar dat is geen absolute regel. Naar gelang van het deel dat wordt weggelaten, onderscheiden we verschillende types: verkorting vooraan (aferese), achteraan (apokope), of binnen in de naam (synkope), soms zelfs in verschillende delen tegelijk. Het resultaat is één- of tweelettergrepig en bevat meestal de hoofdtonige syllabe, of de hoofdtonige vokaal met konsonanten uit verschillende syllaben. Voorbeelden liggen voor het grijpen. Ik noem slechts van het eerste type, met aferese: (Au)gust, (Gu)staf, (Adri)jaan, (Ma)thilda. Van het tweede type, met apokope: Lode(wijk), Ludo(vic), Nic(olaas), Clem(ent), Bea(trijs). Van het derde type, met synkope of sterkere samentrekking: Pe(t)er, Geu(ve)rt, J(os)ée. Met reduktie van begin- én eindsyllaben: (Fran)cis(cus), (Se)bas(tiaan). In zo'n tweeledige reduktie kan echter de verkorting in twee stadia voltrokken zijn, door successieve toepassing van beide eerstgenoemde types, eventueel in verschillende volgorde: eerst Francis(cus) resp. (Se)bastiaan, dan (Fran)cis resp. Bas(tiaan). Dat is zeker het geval met Do, dat niet direkt uit (Lu)do(vic) is ontstaan, maar wel in een tweede fase uit daaruit verkort Ludo (met aksent vooraan!) is voortgekomen. Ook bij de samentrekking, in het derde type, moet men rekening houden met mogelijke tussenstadia. Josée kan wel ineens Jée gegeven hebben, maar in concreto zal men haar als kind misschien eerst Josée-ke genoemd hebben en deze vrij lange naamvorm kon dan gemakkelijk, in uiteraard veelvuldig en affektief gebruik, tot Jée-ke worden ingekort, wat nadien met het opgroeien vanzelf Jée is geworden. Vooral drastische samentrekkingen als Kees, uit Cornelis, zijn vermoedelijk het resultaat van meerfazige verkortingen, uitgegaan van het diminutief dat in de intimiteit van de eerste levensjaren vaak als dagelijkse benoemingsvorm primeert boven de officieel geregistreerde naam. Een Corneliske zou dan in speelse variatie via Kreliske/Kneliske, eventueel Keelske/Keeske (c.q. -je/-ie), tot Kees opgegroeid zijn. Is Kees echter rechtstreeks uit Cornelis ontstaan, dan zal dat toch ook wel voor het eerst in de kindertaal gebeurd zijn. De gewone verkorting heeft immers het type Cor, of het type Nelis opgeleverd. | |
1.2.Langere namen zijn uiteraard gemakkelijker vatbaar voor verschillende vormen van af- of inkortingen, al dan niet variërend volgens streek of tijd. Toen Bartholomeus nog als voornaam gangbaar was, werd hij zowel tot Bartel als tot Me(e)us verkort. Vandaar | |
[pagina 5]
| |
familienamen als Bartels, Bertels en anderzijds Mee(u)s, Meeuwis(sen). Dergelijke splitsingen vormen een kleine minderheid in verhouding tot de andere types en blijken in de dagelijkse omgang vlugger tot afzonderlijke namen geleksemiseerd te worden (vgl. Cor/Nelis, Theo/Fiel, Magda/Lena). Omdat beide naamdelen alleen historisch samenhoren en het ene niet uit het andere is afgeleid, worden ze slechts zelden als onderlinge varianten op een en dezelfde persoon toegepast en kunnen ze van meet af, los van elkaar, gaan dienst doen om eventueel gelijknamige personen duidelijker van elkaar te onderscheiden. Een grotere vormvariatie berust vaak op geografische en kronologische verschillen, met wisselende betoning naar gelang van de wisselende modes in de mondelinge naamgeving of het gebruik der namen. Het Griekse Nikólaos, met variant Nikólas, kwam uit de Byzantijnse traditie terecht in Zuid-Italië, vandaar in Normandië, werd dan verder verfranst tot Nicolle(s), NicholesGa naar voetnoot(1) en vernederlandst tot Nicol(e), Nicoel, met verkorting Coele en afleiding Coelin, Colen enz.Ga naar voetnoot(2). Gelatiniseerd Nicoláus werd met overgangsklank w of j geadapteerd tot mnl. Niclawes/Niclauus resp. Nicholais/Niclais (vgl. Niccholaius en Niccolaio bij Brattö, t.a.p.). Uit de -au(u)-varianten ontstond dan mnl. Claus, uit die met -ai- mnl. (vooral vla.) Claies; Clais e.a. Een derde type, berustend op de lat. vorm, vertoont gerekte ā en blijkbaar ermee samenhangende reduktie van de volgende u: vgl. in mnl. teksten Niclaeus/ClaeusGa naar voetnoot(3) en Niclaes/Claes, met limb. varianten Nicloes/CloesGa naar voetnoot(4). Zo kwam men tot een reeks van eenlettergrepige familiarismen: Cool, Claus, Clais, Claes/Cloes, waarbij nog naast het type Clais ook Clai en Lai optraden (dimin. Claykin, Laikin). Mogelijk zijn de vormen met ae en ai mede onder Franse invloed opgekomen: vgl. daar middeleeuwse spellingen als (saint) Nicolas, | |
[pagina 6]
| |
Nicollais, NicolaiGa naar voetnoot(5)? De familienamen Colaes en Laes lijken wel op mfra. Col(l)as terug te gaan. De Latijnse (en Franse) uitspraak, met aksent achteraan, kon in de Germaanse talen tenslotte verder worden aangepast door verplaatsing van de klemtoon naar de eerste syllabe, wat eventueel tot andere types van verkortingen heeft kunnen aanleiding geven. In 't Nederlands is (Sint-)Nícolaas vermoedelijk een zeer jonge vormGa naar voetnoot(6) en had de volle naam vroeger uitsluitend het lat.-rom. finaal aksent. Ook ndl. Nic, of Nico, dat er formeel direkt bij aansluit, is van jonge datum. Daarentegen is die aanvangsbetoning al sinds de middeleeuwen gebruikelijk in Engeland (Nícholas/Nick, vgl. familienaam Nixon) en in Skandinavië, b.v. in de Deense ontwikkeling (ca. 1225-1355) Niclas > Nicles > Nigles > Nig(e)ls > Niels/Nils. Hieruit ontstond nog in de tweede helft van de 14e eeuw een variant NisGa naar voetnoot(7), waarin dus uiteindelijk alleen de hoofdtonige vokaal met begin- en eindkonsonant zijn overgebleven, precies zoals in ndl. Kees uit Cornelis, dat echter niet door klankwettige veranderingen maar door sterke samentrekking is ontstaan. Wie de vele Nicolaus-varianten nader wil bestuderen, zal misschien meer dan bij andere kristelijke namen moeten rekening houden met mogelijke wisselwerkingen tussen de traditie van de heiligennaam en de gewone naamgeving. De verschillende types van verkortingen zijn naast of na elkaar o.m. nog in volgende namen toegepast: Johannes, met behoud van h in Hannes en Hans, later in h-loze dialekten Jowannes > Wannes (vgl. ital. Giovanni); intussen ook geapokopeerd Johan waaruit al vroeg Jehan en Jan, later zowel Jo als Han. - Jacob(us), op basis van de lat. vorm Kob(us) en (via 't diminutief) limb. Keup; nadien uit de ndl. vorm verkort Jaak en samengetrokken Jaap (in 't Deens al 15e-eeuws Jep en Ib door evolutie k > g > i, vgl. de fn. Ibsen). - Gerard, recent Ger tegenover verfranst (Ge)raar; mnl. Gheera(r)t > Geert en met eindaksent Gherae(r)d > limb. Graad. - Maria, enerzijds Ria, anderzijds (uit de kindertaal) Maai(ke) en met kon- | |
[pagina 7]
| |
traktie Mia. - Margareta, mnl. Griet(e), later Greta, resp. Marga en Meta, uit ital. ook Rita. | |
1.3.Het procédé der verkorting leidt soms tot verwarring van namen, omdat dezelfde vorm op verschillende namen kan teruggaan, b.v. Jo verwijzend naar Johan of Jozef, Door uit Theodoor of Isidoor, Pol bij Leopold of Paul, Lia voor Emilia of Cornelia enz. Maar zelfs zonder die overeenkomst in familiaar gebruik kon door onachtzaamheid bij toekenning of registratie - vroeger wel meer dan thans - sporadisch nog naamverwarring optreden, o.m. in gevallen waar de respektieve namen dezelfde syllabe bevatten of enkele klanken gemeen hadden. In een Boomse familie werd een man met name Richard (1875-1924) altijd Charel genoemd en zijn zoon Richard (1909-1965) werd officieel als Karel ingeschreven. Zijn zuster Polien (1882-1947) was gehuwd met Denis, officieel Benoni (1879-1973): op háar doodsprentje heten ze beiden Paulina en Denis, op zíjn doodsprentje Benonies en Angelina; hun zoon Richard (1911-1962) draagt jop zijn doodsbrief de namen Gerard Rozalia (vergissing van de drukker?). | |
1.4.Ook eenlettergrepige namen kunnen soms nog verkort worden. Dat gebeurt echter speciaal in de kindertaal, waar een aantal konsonanten (als r, s) of konsonantische verbindingen doorgaans in om 't even welk woord worden weggelaten. Zulke kinderlijke varianten zijn aanvankelijk meer affektief gekleurd en meestal verdwijnen ze na enkele jaren. Als een grotere Frans echter Fa wordt genoemd, een Dirk Di - of een Kristin Kitti - dan is dat wel een overblijfsel uit de prille jeugd, toen de taal van het peutertje nog zeer gebrekkig was en het ook in spontane affektiviteit op die manier werd toegesproken. Zo'n ‘kozenaam’ krijgt soms zelfs door aanhoudend gebruik een ruimer familiaar karakter en kan dan, evenals de andere types van familiarismen, in een volgend stadium eventueel een vaste naam worden. Dat kinderlijke naamtype vertoont een variant met reduplikatie of verdubbeling van syllabe, b.v. Didi (Dirk), Deedee (André), Mimi (Marie), Bebet (Elisabet), alom bekend in gewone woorden of appellatieven als kikin (kind), papa, mama, enz. Zulke reduplikatie heeft vooral sukses in het Frans en de reden ervan ligt waarschijnlijk in het feit dat konkurrerende types als diminutieven daar minder gebruikelijk zijn geworden. | |
[pagina 8]
| |
2.1.Met de diminutieven komen we tot de tweede groep van familiarismen, na de verkortingen, die welke door afleiding met suffiksen worden gevormd. Vaak gaan beide procédés samen en treden afleiding en verkorting tegelijk op, b.v. bij Jozef een diminutief Józefke of Joke; bij fra. Joseph, Jozéfke of Jefke, Joske (telkens met ž-) enz. In de naamgeving werkt het diminutief eerst verkleinend en vertederend, nadien ook gewoon vertrouwelijk. Een voorbeeld van het daaropvolgende eindstadium in de evolutiecyclus, nl. de integratie van de variant als zelfstandige vorm in de namenschat, is o.m. de vrouwelijke voornaam Marijke die, evenals b.v. het appellatief meisje, volkomen geïsoleerd is van zijn grondwoord en dus niet meer als diminutief fungeert. Hetzelfde gebeurt nog (in Nederland) op een andere manier, met het feminiserende of moverende diminutief dat van mansnamen vrouwennamen maakt, zoals van Hendrik Hendrikje (Stoffels), van Jan Jannetje, van Klaas Klaasje (Zevenster). Typisch voor de gevoelstaal is de onderlinge variatie van suffiksvormen. In een dialektsysteem waar een kleine voet normaal voetsje en een kleine bloem bloemeke heet, kan kinderlijk-affektief voeteke en bloemsje gezegd worden, met omwisseling van suffiksvariant, en verderop gaat het dan - met suffiksuitbreiding of metanalyse - van voet-eke naar knie-teke, of soortgelijke speelse formaties. Het zijn uiteraard okkasionele vormen, soms slechts ééndagsvliegen, die echter geregeld ook in de naamgeving opduiken. Naast een systeem-gebonden brab. Jan/Janneke - zoals pan/panneke - staat b.v. in vrije variatie Jantsje, Jansje, Ja(n)ke, mogelijk ook *Jansjeke maar dat heb ik zelf nooit gehoord. | |
2.2.De tegenpool van verkleining of diminutief is vergroting of augmentatief. Daarvoor bestond vroeger in het Nederlands een suffiks -in, dat ten dele nog voortleeft in brab. en vla. -e(n). Vandaar afleidingen als Giele (Gielis resp. Guillaume), Frenne (Frans), Nare (Bernard), War(r)e (Edouard), Stanne (Constant), Monne (Raymond/Edmond) enz., speciaal bij mansnamen, en daaruit ook in enkele appellatieven (b.v. ne lemme = een groot lam). Zulke augmentatieven zijn echter op verschillende manieren ontstaan, uit vroegere (-in) en jongere diminutiefformaties (zie 2.3), en hebben dan precies in oppositie daarmee een vergrotend karakter gekregen, om tenslotte samen met de diminutieven in de groep der familiarismen terecht te komen. | |
[pagina 9]
| |
Gewone verkortingen konden zich daarbij aansluiten: Lode(wijk), Ede(waar), Melle(nie). Sporadisch worden augmentatieven ook anders gevormd, b.v. door afleidingen op -man: Janneman, Rieman (Henri), Wieman (Louis). Een Janneman voelt zich heel wat groter en belangrijker dan een Jantje, omdat hij met die benaming opgenomen wordt in de kategorie der mannen, naast een timmerman, voerman, groenteman. Dezelfde funktie als -man heeft het suffiks -er in beroepsnamen en andere persoonsaanduidingen (bakker, visser, brouwer, rakker, kleuter) en zo verschijnen naast Rieman en Wieman ook augmentatieve varianten van het type Rikker en Wieter/Lowikker/Wikser. Een vierde augmentatiefsuffiks is okkasioneel ontleend aan lat. vormen op -us. Naar het patroon van Riekus (Henricus), Gradus (Gerardus), Dokus (Judocus), Kobus (Jacobus), ontstond het type Nikus (Nicolaas) en verder Fokus (Fons), Makes (Herman), Fakkes (Frans), Wietus (Louis), die sekundair op diminutieven of augmentatieven kunnen berusten. Hier zien we hoe verkleining en vergroting in de gevoelstaal nauw samenhangen en soms moeilijk te ontwarren zijn: Fokke (Fons) en Fakke (Frans) zijn zowel diminutief (met kinderlijke reduktie van konsonanten) als augmentatief. Alleen het genus is verschillend, want diminutieven zijn hier onzijdig en augmentatieven mannelijk. Direkte afleiding van diminutief naar augmentatief is duidelijk in gevallen als Ritsjes (Henri) en Witsjes (Louis), die echter eventueel ook op kontaminatie van dim. Ritsje + augm. Riekus, resp. Witsje + Wietus kunnen berusten. Een opvallend kenmerk van de Brabantse augmentatieven is hun eigenschap om courant met het lidwoord gebruikt te worden. Meestal zegt men: de Witte, de Wieman, de Wieter, de Wietus, de Witsjes. Een traditionele naamvorm kan daar echter evengoed met het lidwoord verbonden worden: de Louis, de Rik, de Jan. Een enkele maal is het zelfs zo gesystematiseerd dat men met betrekking tot zijn eigen ouders vertrouwelijk van de moe en de va kan spreken. Gewoonlijk heeft een vrouwennaam echter geen lidwoord. Door toevoeging van het lidwoord aan de algemeen gangbare naam (de Louis) bekomt deze hetzelfde effekt van familiariteit als de augmentatief-afleiding (de Witsjes enz.), maar hun gevoelswaarde is aanvankelijk wel verschillend. Het type de Louis is een lichtere of zwakkere vorm van augmentatief, omdat het lidwoord er in de eerste plaats dient om de persoon in kwestie expliciet te definiëren of expliciet als een goede | |
[pagina 10]
| |
bekende voor te stellen. Wie over de Louis of de Rik spreekt, geeft daarmee uitdrukkelijk te kennen dat hij een bepaalde Louis of Rik bedoelt en geen andere, namelijk die welke tot zijn kring van kennissen behoort, of daartoe gerekend wordt, en van wie hij weet of onderstelt dat de gesprekspartner hem evengoed kent of uit de gegeven kontekst direkt kan thuisbrengen. Het is soms zelfs een middel om indruk te maken en iemand ten onrechte te doen geloven dat men met de bedoelde (invloedrijke) persoon op vertrouwde voet staat. Het gebruik van het lidwoord heeft bij een persoonsnaam dus enigszins dezelfde determinerende en individualiserende funktie als bij een soortnaam en het moet ook uit deze kategorie op die van de eigennamen overgedragen zijn. Naar het voorbeeld van een huiselijke mededeling als ‘de bakker is vandaag niet gekomen’, zegt men ook ‘de Louis (resp. de Wikser enz.) is vandaag niet gekomen’, om precies die bepaalde Louis evenals die bepaalde bakker van de andere Louis of bakkers te onderscheiden. In zulke kontekst zal trouwens het bepaald lidwoord zelf in de Indo-europese taalgroep uit het demonstrativum ontstaan zijn. En tegelijk illustreert dit voorbeeld hoe appellatieven inwerken op persoonsnamen (vgl. ook augmentatief -er, -man), zoals ook in omgekeerde orde persoonsnamen expressief inwerken op de appellatieve woordenschat, vooral met betrekking tot mens en dier, soms toegepast op zaaknamen. Dat gebeurt door appellativering van de naam zonder meer (b.v. een jan, piet, tist, stoffel, griet), ofwel door suffigering van namen of antroponymische elementen (-rik, -aard, -hans, -piet, -mie enz.). In beide gevallen gaat het om personifikaties, die in se augmentatieve varianten van soortnamen vormen en als zodanig ook gemakkelijk een emotieve en pejoratieve lading krijgen. | |
2.3.Een speciaal soort van afleiding volgt een tegenovergestelde richting. In plaats van een suffiks toe te voegen wordt een gesuffigeerde vorm verkort door gehele of gedeeltelijke weglating van het suffiks. Dat noemt men regressieve of retrograde afleiding, in 't Duits Rückbildung, in 't Engels back-formation. Op deze manier ontstond een reeks van de al genoemde Brabantse augmentatieven op -e. Uit verfranst Raymond ontstond verkort Mon, progressief Mon-eke, vandaar regressief Mon-e. Dat type is samengevallen met -e, ouder -en, uit oorspronkelijk diminutief -in. In Limburg is hetzelfde procédé ondubbelzinnig herkenbaar aan de umlautsvokaal, die normaal in 't | |
[pagina 11]
| |
diminutief thuishoort: fra. Jean wordt daar Sjang, diminutief Sjengske/Sjenkske, daaruit regressief en augmentatief Sjeng (met š-, dž-, of ž-); Fernand wordt Nang → Nenkske → Neng; Armand > Mang → Menkske → Meng; Frans → Frenske → Frens; Jacob → Ke(u)pke → Ke(u)pGa naar voetnoot(8). In een volkskundige licentiaatsverhandeling over sagen uit de MaasstreekGa naar voetnoot(9) vond ik de vrouwennaam Berbke met variant Bej. We kunnen die vormen vergelijken met het ruimer bekende Maaike = Maria, met Hamonts Deurke/Deuj (Theodoor), of te Leopoldsburg Waaike = EdwardGa naar voetnoot(10), waarin telkens r door j vervangen wordt. Dat wijst onmiskenbaar op de kindertaal, want daar komt dat verschijnsel regelmatig voor. Zoals Maaike soms vergroot wordt tot Maai, zo zal ook Bej regressief uit een Bejke, Deuj uit een voorafgaand *Deujke ontstaan zijn. Het diminutief Beyken wordt als variant van Barbara verschillende keren aangetroffen in Antwerpse teksten uit de 17e eeuwGa naar voetnoot(11). De ‘moeilijke’ r wordt in de kindertaal vaak niet gesubstitueerd door j (of l), maar gewoon weggelaten. Voor Erik geldt dan diminutief Eekske, vervolgens Eek (meegedeeld door kollega H. Draye). In dit geval zit de -k al in het grondwoord en gaat het dus blijkbaar om een samentrekking door synkope van r (+ i). Soms echter verschijnt een -k onverwacht, als toegevoegd element, in familiarismen van namen die zelf niet zo'n konsonant bevatten: b.v. in Bek = Albert en Vrak = Evrard, beide te Tongeren (volgens mededeling van A. Stevens). Dit type levert andermaal een duidelijk bewijs voor | |
[pagina 12]
| |
de primordialiteit van het (kinderlijke) diminutief, want -k kan daar alleen uit dimin. -ke overgebleven zijnGa naar voetnoot(12). De grootste variatie van zulke augmentatieve Rückbildungen is waar te nemen bij de populaire voornaam Marie. Daar heeft men blijkbaar van alle mogelijkheden gebruik gemaakt en is de reeks kompleet: Mies, Miet, Miek, Miep, uit de vier diminutiefsuffixen in Mie-sje, Mie-tje, Mie-ke, Mie-pje. De hele reeks is dus ontstaan door toepassing van een en dezelfde regel. Op basis van de tweede syllabe (Ma)rie blijken alleen Riet en Riek ingang te hebben gevondenGa naar voetnoot(13). Alleen deze twee formaties beantwoorden trouwens aan de regels van de meest gangbare diminutiefsystemen die van Rie normaal tot Rie-tje of tot Rie-ke leiden. De twee andere vormen, Rie-sje en Rie-pje, met regressief Ries en Riep, zijn als sterk affektieve varianten best mogelijk, maar voorzover ik weet nergens opgetekend. Mies en Miep zijn wel bekend en dat lijkt erop te wijzen dat een meer gebruikelijke naamvorm (i.c. Mie) precies uit dwang van vernieuwing en differentiëring ook een grotere verscheidenheid van varianten moet opleveren dan een minder gebruikelijke (i.c. Rie). In historisch opzicht zou dan het aantal varianten mede als maatstaf voor de populariteit van de naam kunnen gelden. Het sterk individualiserende karakter van de persoonsnaam, dat vooral in steeds nieuwe affektieve varianten tot uiting komt, zorgt soms voor merkwaardige verrassingen. Een mooi voorbeeld daarvan is de Sem, bijnaam van een zekere Herman in de streek van Antwerpen. Thuis werd hij eerst ons (H)ermke genoemd, met hypokoristische assimilatie onz-emmeke, en daaruit is hij dan opgegroeid tot de Sem. Dat zovele vormen ontstaan zijn uit diminutieven, uit de taal van en tot het kind, hoeft ons niet te verwonderen. Iedereen begint eerst te spreken in kindertaal, groeit van daaruit verder op in vertrouwelijke taal en komt pas daarna terecht in de ruimere kring van regionaal en algemeen taalgebruik. De studie van taalverandering kan dus gerust diezelfde weg trachten te volgen. En daarvoor zijn o.m. de familiarismen in de naamgeving bijzonder illustratief en leerrijk. | |
[pagina 13]
| |
3.1.In volgorde van hun belang bespraken we eerst de types van verkorting, daarna de types van progressieve en van regressieve afleiding. De overblijvende gevallen vertonen, doorgaans met verkorting en/of afleiding, allerlei verschijnselen die minder systematisch optreden en meer van incidentele aard zijn. In de Sem hadden we al een voorbeeld daarvan: verkorting, met regressieve afleiding, maar bovendien ook ongewone voorvoeging van s-, (in dit éne geval) voortgekomen uit voorafgaand possessief ons. Zo zijn er heel wat types van naamvormen, waarvan afzonderlijke klanken niet door de normaal geldende regels van verkorting of afleiding te verklaren zijn. Die klankafwijkingen betreffen zowel de konsonanten als de vokalen. In Sem is het speciaal de voorgevoegde konsonant die als begeleidend of konkomitant verschijnsel aan de verkorte en ‘regressieve’ vorm een bijzondere augmentatief-familiare kleur geeft. Als een kleuter vraagt naar een spistolet, dan gebruikt hij ook een vorm met voorgevoegde s-. Maar we zien direkt dat hier een andere kracht werkzaam is dan in het geval van Sem, nl. de tendens om een woord te laten beginnen met dezelfde konsonant als die welke aan 't eind van de syllabe of verderop in 't woord staat. Zulke anticiperende gelijkschakeling op s vindt men o.m. nog in kinderlijk seps uit dial. eps, voor ‘hesp’, en zo gebeurt het in 't Antwerpse dat volwassenen aan de gezellige koffietafel schertsend kunnen spreken van een spistolet mee seps, wat dan voor hen even smakelijk is als wanneer ze ‘op z'n Hollands’ een broodje met ham zouden vragen. De variant spose voor pose ‘portie’ is dialektisch in ruimer gebruik doorgedrongen en we kunnen alleen maar vermoeden dat hij voor het eerst, in diezelfde sfeer, als een lekkere smakelijke portie in de mond werd genomen. Het is dan ook waarschijnlijk dat dial. smossen < morsen en zwissen < wissen, zelfs ndl. slinks < links, door dergelijke vergissing - eventueel buiten de kindertaal - zijn opgekomen en oorspronkelijk als intensieven op ruimere schaal verbreid zijn. Ik heb dat verhaal hier terloops ingelast, omdat zulke anticipatie van konsonant ook en vooral optreedt in persoonsnamen en in velerlei talen een middel is om okkasioneel - mét de gangbare patronen van verkorting en afleiding - nieuwe en meer treffende hypokoristika te vormen, die op hun beurt via familiarisering soms zelfs tot nieuwe namen zullen evolueren. Aansluitend bij de appellatieve voorbeelden met anticipatie van s herinner ik eerst aan de alombekende vleinaam | |
[pagina 14]
| |
van Elisabeth van Beieren. Volgens het traditioneel geldend systeem had men daar alvast de keuze tussen Liese, Liesel of mogelijk ook Li(s)si. Zij is echter als Sissi de geschiedenis ingegaan, dus met een naam van het kinderlijke type die tegelijk reduplikatie vertoont. Haar zuster Helene werd op precies dezelfde manier Nēnē genoemd, met een vleinaam bestaande uit reduplikatie van de hoofdtonige vokaal en geanticipeerde konsonant. Een soortgelijk proces resulterend in een identiek reduplikatietype leidde o.m. in Zweden van Jenny tot hypokoristisch Nenne, in Italië van Luigi tot Gigi en van Giuseppe tot Peppe (augmentatief Peppone), in 't Nederlands van Erik tot Kiki. Andere ndl. voorbeelden zijn, ditmaal zonder reduplikatie, Ida > Dida, Irma > Mima, Katrine > Nine met dimin. Nienke, enz. Vooral in Engeland hebben zulke hypokoristika veel sukses gehad. Denk aan Anny > Nanny/Nancy, Andy > Dandy, Eddy > Teddy, Betsy > Tetsy, Helen > Nelly, Roger > Dodge, Ricard > Dick(ens), Robert > Bob. In 1829 werd de Londense politie gereorganiseerd door Robert Peel, toen minister van Binnenlandse Zaken. Het leksikaal gevolg daarvan is goed bekend: een agent is er een bobby geworden, naar de voornaam van de minister. Robert Peel had al vroeger zijn sporen verdiend in Ierland en daar werd naar zijn familienaam een politieagent a peeler genoemdGa naar voetnoot(14). In omgekeerde richting kunnen ook midden- of eindkonsonanten gelijkgemaakt worden aan voorafgaande, b.v. van Hubert en augmentatief Bère naar Bebbe. De Engelse koningin Elisabeth heette in haar jeugd vertrouwelijk Lilibet. Blijkbaar heeft daar ook reduplikatie van de hoofdtonige syllabe meegespeeld, wat op zichzelf al het courante Lily heeft opgeleverd (elders soms uit Emilie). | |
3.2.In deze voorbeelden konstateren we dus dat konsonanten van plaats veranderd zijn, of op een andere plaats voor- of achteraan herhaald worden. Behalve hun plaats in het woord zijn ze ook in zichzelf vatbaar voor veranderingen. In de kindertaal is dat dagelijks waar te nemen, vandaar leidt het soms tot expressieve varianten en verderop eventueel tot familiarismen en zelfs tot nieuwe namen. Een uitspraak japél in plaats van jawel is in de mond van een kleuter te wijten aan een incidentele vergissing of nog onvoldoende ervaring, | |
[pagina 15]
| |
waardoor frikatieven gemakkelijk vervangen worden door korresponderende okklusieven. Het is een voorbijgaand verschijnsel, maar soms laat het sporen na, zoals in de naamgeving, waar de kinderlijke uitspraak van w met okklusief p of b als familiarisme kan blijven gelden voor de opgroeiende knaap en eventueel als individuele bijnaam in gebruik blijft voor de volwassene. Zo is het gegaan in 't geval van een zekere Lowie die na ruim dertig jaar nog de Pie wordt genoemdGa naar voetnoot(15), terwijl anderzijds meer dan één Wi(lle)m vertrouwelijk Pim heet en in Engeland nagenoeg voor elke Will(iam) Bill kan gezegd worden. Parallelle vervanging van f door p geeft een enkele keer voor een jongetje Frans hypokoristisch Panneke, Pammeke, Pammy (te Herent), maar zijn naamgenoten lijken in Friesland vrij courant Panne en in Spanje zeer gewoon Paco of Pancho te heten. Het is zo goed als zeker dat zulke varianten, die voortkomen uit de kindertaal, in hun oorsprong niet aan tijd of plaats gebonden zijn - wat wel het geval is met andere klankveranderingen. Zo kunnen middeleeuwse namen als Pippīn (> Pepijn), Poppo, Steppo uit traditionele namen met w of f ontstaan zijn: Steppo uit StephanusGa naar voetnoot(16); Pippīn o.m. uit Wil- of Wig- + tweede lid -bald of -ber(h)t, bij voorkeur met anticiperende assimilatie uit Wib(b)o, Wip(p)oGa naar voetnoot(17); Poppo eventueel uit Folk-ber(h)t. Substitutie van frikatief door korresponderende of homorgane okklusief is vrij gewoon en vloeit vanzelf voort uit de natuurlijke rangorde van die klanken in het proces der taalverwerving, waarbij over 't algemeen de minder gemarkeerde okklusieven vlugger worden aangeleerd dan de meer gecompliceerde frikatieven. Andere substituties bewijzen echter dat de gangbare rangorde geen absolute regel vormt. Het hangt ervan af, in welke fase de naam toevallig gefixeerd wordt. Gebeurt dat b.v. in een k-loze periode, dan wordt k meestal door t vervangen. Betreft het echter een k-rijke fase - eventueel na recente aanwinst en daarmee samengaande proliferatie van k - dan kan deze klank als een soort van archifoneem gaan dienst doen. Aldus is te Herent een Peter prompt (de) Kee geworden, tegen de normale rang- | |
[pagina 16]
| |
orde in, die van de tenues precies eerst p en t en pas daarna k oplevert. Soms wordt een stemhebbende konsonant vervangen door de korresponderende stemloze. Verschillende faktoren komen daarbij in aanmerking. Zo is de verscherping in vrouwelijk Sjos (Josephine) tegenover mannelijk Zjos (Joseph), o.m. te Boom, te wijten aan gewone assimilatie in een frekwente verbinding als ons Sjos, tegenover mannelijk onze Zjos waar die sandhiregel uiteraard niet van toepassing is. De vrouwelijke naam is dan in die vorm veralgemeend om verwarring uit te sluiten. Misschien is Hamonts Set (Lisette) op dezelfde manier ontstaan, maar in bovengenoemd mannelijk Sem moet de verscherping van z tot s wel van meet af als een expressief verschijnsel opgekomen zijn. Deze laatste naam bevat bovendien een m uit -rm- en levert dus tegelijk een voorbeeld van hypokoristische verkorting door r-synkope, wat men eventueel ook hypokoristische assimilatie kan noemen, hoewel deze term als tegenhanger van de hypokoristische geminatie bij voorkeur te reserveren is voor middeleeuws materiaal. | |
3.3.We zullen thans niet nader daarop ingaan, omdat we in dit overzicht niet al te zeer in details mogen treden en nog een paar andere types van familiarismen moeten vermelden. Evenals de konsonanten kunnen immers ook de vokalen, zij het dan in mindere mate, een rol spelen bij de onophoudelijke uitbreiding van de hypokoristische namenschat. Vokalen zijn vatbaar voor veranderingen in lengte, of in timbre, en bieden aldus in zichzelf of subsidiair verschillende mogelijkheden voor potentiële vormvariaties. In oppositie tot Lode, of Nelis, is Lodde resp. Nelles, met verkorte vokaal, een minder frekwente en dus sterkere variant die zelf als augmentatief van Lode resp. Nelis kan dienst doen. Tegenover diminutief Lowieke staat augmentatief Lowikker met -er-suffiks en tegelijk vokaalverkorting. In omgekeerde richting bekomt men hetzelfde effekt: bij Fons, augmentatief Fokke, ontstond (te Boom) een zeldzamere variant Fokus, met -us-suffiks en tegelijk gerekte vokaal. Elders is Fons in de kindertaal Puns gewordenGa naar voetnoot(18): daar is de vokaal kort gebleven, maar van | |
[pagina 17]
| |
kleur veranderd (en werd f andermaal door p vervangen). Beide soorten van vokaalverandering, zowel de kwantitatieve als de kwalitatieve, vindt men samen in een vorm als Joep, vgl. Joop en Jozef; voorts in eng. James/Jim (via Jamie, Jemmy, Jimmy) enz. | |
4. Verlenging en rijmspel.Afwijkend van de algemene tendens tot verkorting en afleiding, worden namen incidenteel verlengd of uitgerekt, speciaal in speelse rijmformaties en roepvormen zoals Rikketik, Rikpetik (bij Rik) en dergelijke meer. Zij hebben uiteraard slechts een zeer beperkte geldigheid, maar in sommige types heeft het rijmspel toch zoveel sukses dat het nieuwe hypokoristika en zelfs nieuwe namen kan produceren. Er bestaat immers een mekanisme van rijmen met alleen maar alternerende beginklanken, hetzij door samenvoeging van afzonderlijk bestaande woorden (b.v. rollebollen), hetzij door toevoeging van een fiktief element (b.v. honnepon(nig), hinkepinken). Toegepast op de naamgeving levert dat vormen als Molliebollie voor ‘Maria Bollen’Ga naar voetnoot(19), Zjeppe-Teppe, Janneke-Panneke, Anneke-Tanneke, waarvan het tweede lid dan afzonderlijk kan gaan optreden, b.v. in Tanneken en vandaar ook TanmiekenGa naar voetnoot(20). Vooral in Engeland heeft zulk rijmspel produktief gewerkt; vgl. bij Robert: Rob, Hob, Nob, Dob en laatst van al met anticipatie Bob; bij Margaret: Meg(ge) en Peg(gy), Mog(ge) en Pog(gy) enz.Ga naar voetnoot(21). | |
[pagina 18]
| |
klank te wijzigen, gebeurt het tussendoor dat een naam vervangen wordt door een andere, om dezelfde stemming toch weer eens anders dan gewoonlijk te laten aanvoelen. Een meisjesnaam krijgt b.v. okkasioneel een variant ontleend aan een korresponderende jongensnaam, wat in feite overeenkomt met de genusverandering die soms in augmentatieven optreedt. Paula wordt dan Polle, Frieda Fritz; in zo'n geval kan ook het lidwoord eraan toegevoegd worden, wat bij echte vrouwennamen zelden of nooit voorkomt. Een enkele maal gaat het in omgekeerde richting, b.v. als een Geert (m.) speels met Gerarda wordt aangesproken. Ofwel gebruikt men (schertsend) een leenwoord, als Jean voor Jan, of een willekeurige andere naam, als Lowieke voor Frederik. Maar zulke uitingen van familiariteit blijven uiteraard beperkt tot situaties waarin men zich rechtstreeks tot de persoon zelf richt. Zij zijn even vluchtig als hun klanken en toch behoren ze tot het register dat de taal verlevendigt en de vriendschap bevestigt met een onverwachte, verrassende begroeting. Wordt de naam vervangen door een appellatief, b.v. zus of broer, dan bestaat de kans dat die benaming langere tijd in de familie blijft gelden en als echte naam gaat dienst doen. De volgende stap in de evolutie is dan dat die specifiek familiale benaming geïntegreerd wordt in de groep van gangbare voornamen en van bij de geboorte als officiële naam aan het kind wordt gegeven. Vandaar b.v. de Skandinavische voornaam Broder, Bror (misschien ook Bo), de Friese voornamen Broer (Broar) en Suster, zelfs Broerkje als meisjesnaam met moverend diminutiefGa naar voetnoot(22). In andere richting is het huiselijke ‘broertje’ al tijdens de middeleeuwen geëvolueerd tot boeleken en boel, eng. boy, fri. boi, boije, mogelijk nog vroeger tot hgd. Bube, ndl. boef(je). Zo heeft een soortnaam, als individuele eigennaam toegepast op afzonderlijke jongetjes, nieuwe woorden voor ‘knaap’ en voor ‘liefje’ voortgebracht en in laatstgenoemde betekenis verder een verglijding in pejoratieve zin meegemaakt. In dezelfde sfeer worden talloze troetel- en scheldwoorden, van appellatieve of propriale herkomst, als affektieve aanspreekvormen en eventueel als okkasionele of zelfs vaste vervangingsnamen gebruikt. Zij behoren eveneens tot de familiare naamgeving, maar vormen een apart hoofdstuk dat hier niet nader wordt uitgewerkt. | |
[pagina 19]
| |
Het lag immers in de bedoeling, alleen maar een algemeen overzicht te geven van de verschillende (inz. Brabantse) vormtypes en kategorieën van familiarismen, dat tevens nuttig kan zijn om praktische moeilijkheden van identifikaties via bepaalde mechanismen te helpen oplossen en om de evolutie van traditioneel naar vertrouwelijk en vooral van vertrouwelijk naar traditioneel taalgebruik nader in het licht te stellen. Daarbij moet men steeds bedacht zijn op een aantal aspekten die hier slechts in 't voorbijgaan of helemaal niet ter sprake zijn gekomen: historische en geografische verschillen in de verbreiding der respektieve types, met verschillende en vaak wisselende graden van familiariteit, naar gelang van de onderscheiden leeftijden, het sociale milieu, de gesprekssituatie enz. Dat is voor elk vormtype afzonderlijk en kontrastief te onderzoeken, maar dan moet men zich met betrekking tot de huidige situatie beperken tot een minutieuze beschrijving van de aanspreek- en benoemingsvarianten binnen kleinere groepen van families, vrienden en werkgenoten.
Leuven.
K. Roelandts |
|