zal uit vier delen bestaan, waarvan de eerste twee, die de poëzie bevatten, inmiddels verschenen zijn.
Het is een zeldzaam mooie uitgave geworden, waarvoor iedere literatuurminnaar de uitgevers en de uiterst consciëntieuze tekstverzorger, alsook de boekverzorger Helmut Salden dankbaar mag zijn. Te meer ook omdat het werk van Van Ostaijen tot dusver tamelijk fragmentarisch bekend was, enerzijds doordat zijn indertijd in beperkte oplage verschenen bundels moeilijk verkrijgbaar geworden zijn, anderzijds doordat thans voor het eerst allerlei onuitgegeven werk gepubliceerd wordt, waardoor wij in de gelegenheid zijn, een zuiverder en breder beeld van Van Ostaijens ontwikkeling te krijgen.
Volgt men zijn dichtwerk van zijn eerste publicatie, Music Hall, via de hier in facsimile weergegeven Feesten van Angst en Pijn (een bundel die hij voor zijn vriend, de beeldhouwer Oscar Jespers, met de hand in verschillende inktkleuren geschreven heeft) en Bezette Stad tot zijn nagelaten gedichten, dan blijkt vooral de facsimile weergave van groot belang te zijn, omdat hierin duidelijker misschien dan elders een wezenlijk aspect van zijn poëtische ontwikkeling naar voren treedt. Van zijn eerste verzen af treft namelijk een fundamentele tweeslachtigheid, een intern conflict in zijn dichterschap, een tweeslachtigheid die hij pas in een aantal van zijn laatste verzen heeft weten te overwinnen: enerzijds een sterke intellectualistische (filosofische) inslag, anderzijds het streven naar een natuurlijke, spontane gevoelspoëzie.
In een van zijn vroege gedichten, ‘Februarie’, schrijft hij (over een dag die een eerste lente-adem over de stad doet gaan):
Een grote dag die de kristelijke liefde bezingt in een nog heidense roes.
Als gister misschien schijnen bomen even dood. Maar
de lucht is de milionaire trilling van leven daarond.