groten getale in het lover van de poëzie der volgende eeuwen horen en het wordt, vooral in de romantiek, een steeds ijler fluiten, steeds verder aan de aarde en alles wat aards en reëel is ontstegen.
het is eigenlijk pas in onze tijd, de tijd die in het teken staat van Darwins biologische evolutieleer en Freuds en Jungs psychologische evolutieleer, dat het dier omwille van zichzelf ontdekt wordt, om zijn eigen schoonheid, zijn eigen grilligheid, zijn eigen karakter. Het is een verrassende ontdekking en veel moderne diergedichten, zoals de hier opgenomen verzen van Vasalis (men vergelijke haar ezeltje met de klassieke ‘stomme ezel’), Kossmann, Charles, Harriet Laurey hebben dan ook een accent van verbaasde verrassing en verwondering: het is alsof de dichter voor het eerst het dier ontdekt, of hij het zelf ‘uitvindt’, en in zijn vreugde hierover kan hij zelfs zo ver gaan dat hij van geen ophouden meer weet en er in één moeite door een paar nieuwe bíj uitvindt, zoals de bozbezbozzel, de jenk of Schuw de wurgkip.
naast dit aspect van verwondering om het nieuw ontdekte staat ook meteen het besef dat men iets in zichzelf ontdekt; dat is wat ik met de term ‘uitvinding’ bedoelde, waarbij men gerust ook aan het duitse ‘ausfindig machen’ kan denken. Men speurt naar iets in zichzelf en vindt een dier: men vindt het ‘uit’, dat wil zeggen men plaatst het als gedicht, buiten zichzelf (bij Laurey wordt het poney-paard als het ware in het gedicht, geheel los van de armen van de dichteres, geboren).