Helse vertelsels. Deel 1. De el van liefde en andere onstichtelijke historiën uit vrijmoediger eeuwen
(1963)–Paul Rodenko–
[pagina 5]
| |
[pagina 7]
| |
...'t Is, of ik immer wacht...
H.W.J.M. Keuls/Om de Stilte
Het was warm in de wachtkamer van de hel. Niet zo gruwelijk warm, om niet te zeggen heet, als in de eigenlijke hel, maar toch warm genoeg om aan het vertrek de nodige chaleur locale te geven. De nódige: want de duivel, die nu eenmaal graag liefhebbert in architectuurGa naar eindnoot1. en naar men zegt zelfs de dom te Keulen gebouwd heeft, had van de hellewachtkamer een zo wonderlijk en fantastisch geheel gemaakt, dat men op het eerste gezicht aan alles eerder dan aan een wachtkamer, laat staan een wachtkamer van de hel, zou denken. Het vertrek - of laten we gerust zeggen: het labyrint - had iets van een kruising tussen een kerk, een grote bibliotheek en een luxueus restaurant; en wanneer men zich het produkt van deze kruising niet voor kan stellen, bedenke men dat alles wat op het hiernamaals betrekking heeft voor ons stervelingen nu eenmaal van huis uit onvoorstelbaar is. Alleen de bronzen deur aan het uiteinde van een soort lange galerij, met het opschrift dat begon met de regel: PER ME SI VA NELLA CITTA DOLENTE, herinnerde aan het oord waar men zich bevond. Het zal een lezer, die enigermate vertrouwd is met de italiaanse letterkunde, misschien verbazen dat Dante, anders zo minutieus in zijn beschrijvingen, wel het genoemde opschrift vermeldt en overigens ook wel van een soort voorhel spreekt, waarin zich de lauwen en twijfelmoedigen bevinden, die noch door de hemel noch door de hel worden opgenomen, maar met geen woord rept van deze toch nogal spectaculaire wachtkamer. De verklaring moet, dunkt ons, hierin liggen dat de hel- | |
[pagina 8]
| |
lewachtkamer pas ná de geruchtmakende reis van Dante gebouwd is, en wel in die roerige tijd van de uitgaande middeleeuwen en de beginnende reformatie, van de heksenprocessen en de Malleus maleficarum - een tijd waarin, zoals Rosette Dubal in La psychanalyse du diable opmerkt, de duivel het drukker had dan ooit en de hel de stroom van kandidaten nauwelijks kon verwerken. Volgens de zorgvuldige berekening van de zestiende-eeuwse geneesheer en demonoloog Johannes WierGa naar eindnoot2. had de duivel in deze tijd niet minder dan 44.435.556 subalterne duiveltjes in dienst, en als de wet van Parkinson ook voor de hel geldt, kan men veilig aannemen, dat steeds meer duiveltjes steeds minder werk verzetten. Dat het publiek des te langer moet wachten naarmate er meer ambtenaren ter beschikking staan, is overigens een algemeen bekend ervaringsfeit. Het lijkt dus uiterst waarschijnlijk dat de noodzaak van een groot wachtlokaal juist in deze tijd bijzonder klemde, en trouwens: wanneer wij zo eens in de hellewachtkamer rondkijken (hoe wij daartoe in staat zijn is een tweede, maar zoals uit de litteratuurgeschiedenis blijkt zijn schrijvers tot zulke dingen in staat; daar de methoden, die een auteur daarbij ten dienste staan, evenwel van hoogst irrationele en mystieke aard zijn en eigenlijk alleen in verzen uit te drukken, dit echter geen verzenboek is maar een prozaïsch verslag van wat wij in de hellewachtkamer te zien en te horen zullen krijgen, bepalen wij ons tot de aantekening: beroepsgeheim)-wanneer wij dus zo eens onze blikken laten dwalen over de diverse groepjes wachtenden, die het zich rond een tafeltje, in de fauteuils bij een boekenkast of bij - maar niet al te dicht bij - een van de open haarden, gevoed door het ignis Gehennalis, gemakkelijk hebben gemaakt, | |
[pagina 9]
| |
valt het ons op dat het merendeel van de wachtenden naar hun kleding te oordelen in genoemde overgangsperiode van de middeleeuwen naar de nieuwere tijd thuishoort. En nu zou u zich af kunnen vragen of juist deze mensen, die dus - als onze hypothese juist is - als eersten de wachtkamer zouden moeten hebben betreden, niet allang, en als eersten, ‘geholpen’ hadden moeten zijn, zodat zich, logischerwijze, in de wachtkamer alleen nog twintigste-eeuwers zouden moeten bevinden. Maar dan kent u de ambtenarij niet. Trouwens, juist omdat ze als eersten de nieuwe wachtkamer in gebruik namen, kan men aannemen dat hun gevallen met meer aandacht werden bekeken dan de gevallen van degenen die na hen kwamen; toen was de nieuwigheid er weer af en een ambtenaar is ook maar een mens, al is hij een duiveltje. Meer aandacht echter betekent een dikker dossier, een dikker dossier betekent langer wachten, langer wachten betekent een nòg dikker dossier en een nog dikker dossier betekent nòg langer wachten. Dat is de circulus vitiosus waardoor de eeuwigheid ongemerkt de tijd binnensluipt; en als een aards ambtenaar in dit opzicht reeds een representant van de eeuwigheid genoemd mag worden, hoeveel te meer dan de ambtenaartjes uit het helse hiernamaals, voor wie de eeuwigheid een dagelijkse routine is! Maar er komt nog iets bij. Rosette Dubal mag dan wel in haar op. cit. beweren dat in die tijd ‘le Diable était heureux, c'était le beau temps’, maar dit lijkt ons voor een psychoanalytica zeer onpsychologisch geredeneerd. Immers, zoals iedereen weet is ledigheid des duivels oorkussenGa naar eindnoot3., en een duivel die het zo immens druk heeft moet het dus zonder oorkussen stellen; gevolg: slechte nachtrust, humeurigheid, prikkelbaarheid, lusteloosheid, | |
[pagina 10]
| |
zwaarmoedigheid. De dichters lijken in dit opzicht dichter (daarvoor zijn het ook dichters) bij de waarheid te staan dan de psychoanalytici: want juist in die tijd begint in de litteratuur het beeld op te komen van de duivel, niet als een bokspotige, gehoornde woesteling, maar als een sombere, droefgeestige figuur, met ogen ‘ove mestizia alberga e morte’, waarin droefheid en dood hun verblijf hebbenGa naar eindnoot4.. Wel, en wat doet men tegen zwaarmoedigheid? Men zoekt zich te verstrooien. En nu wil het toeval dat het juist in deze roerige tijden wemelde van joyeuze, levenslustige lieden, die van een goed glas wijn en een goed verhaal hielden (met als motto de regel van maître François Rabelais: ‘mieux est de ris que de larmes escripre’), en wier voornaamste zonde eigenlijk hierin bestond dat zij zich in hun leven te veel met vulgaire, aardse pleziertjes hadden beziggehouden en te weinig aan het Hogere gedaan: hun belangstelling reikte in feite niet hoger dan 1,60 m, dwz. de gemiddelde lengte van een welgeschapen vrouw, en zij zouden met de dichter Petrus a Kempis kunnen zeggen: Al is de mannenwereld maar
een vrouwenlichaam lang en breed...
En om helemaal nauwkeurig te zijn, zou men in vele gevallen de genoemde 1.60 m gerust kunnen halveren om het exacte hoogtepunt van hun belangstelling te verkrijgen. Het is zonder meer duidelijk dat zulke lieden in de hemel niet reçu zijn, maar anderzijds zat de hellevorst al evenzeer met ze verlegen: ze zouden met hun vrijmoedige en lichtzinnige verhalen de gemartelden in de hel maar doen gnuiven en gniffelen, en wat zou dat voor schouwspel opleveren? Het zou een aanfluiting van | |
[pagina 11]
| |
de hel zijn. En dus koos de duivel de weg van de minste weerstand en liet lieden van dit type voorlopig maar rustig in de wachtkamer zitten; daar konden ze geen kwaad en bovendien zag de duivel al spoedig in dat deze noodoplossing eigenlijk nog zo gek niet was en dat hij er in feite twee vliegen in één klap mee sloeg. Als directeur van de hel was de duivel nu eenmaal verplicht de personen die hem toegezonden werden op een of andere manier te straffen; maar was wachten op zichzelf al niet een straf? En had trouwens een vermaard wijsgeer en mensenkenner niet gezegd: ‘L'Enfer, c'est les autres’? (volgens onze tijdrekening had hij het toen nog niet gezegd omdat genoemde wijsgeer in de twintigste eeuw leeft, maar in het hiernamaals is de toekomst alleen maar een modaliteit van het verleden). Hoe kon men deze lieden, die er tijdens hun aardse leven alleen maar op uit waren geweest zichzelf en anderen te amuseren, dan beter straffen dan door ze in een wachtlokaal bij elkaar op te sluiten en ze niet alleen voorlopig, maar ten eeuwigen dage in elkaars gezelschap te laten wachten? Tenminste, dat was de formele grond waarop de duivel zich tegenover zijn Superieur in de hemel (die toch niet de tijd had zich al te zeer in deze problemen te verdiepen) dacht te verantwoorden: in werkelijkheid wist hij heel goed dat bovengenoemd dictum stamde uit een tijd waarin de mensen de kunst van het converseren evenzeer verleerd waren als de kunst van het vertellen; een tijd waarin de levende, sprankelende conversatie had plaats gemaakt voor het geestdodende bridgespel en de bête passiviteit van het televisiekijken, en de schrijvers liever verwarde filosofen dan onderhoudende vertellers waren: een tijd kortom waarin de mensen, zonder mechanische amusementstoestellen met elkaar alleen gelaten, elkaar alleen | |
[pagina 12]
| |
maar op een helse manier konden vervelen. L'Enfer, c'est les autres - jawel, maar zet een stel vrolijke Fransen en Italianen van een paar eeuwen terug bij elkaar, al is het in de wachtkamer van de hel, en het resultaat is een niet eindigende reeks dwaze, amoureuze, boertige of pikante anekdotes en verhalen. Nietwaar? wat maakt een twintigste-eeuws auteur van een veelbelovend thema als de Pest? Een eindeloos gezeur over dode ratten. En wat maakte Boccaccio van hetzelfde thema? De Decamerone. Hier ligt dan ook de tweede vlieg van het paar dat de duivel zo efficiënt met één klap te pakken had: want wanneer hij in een van zijn zwaarmoedige buien verkeerde, hoefde hij alleen maar zijn oor in de hellewachtkamer te luisteren te leggen (onder een stoel of tussen een paar boeken) om meteen de aangenaamste verstrooiing te vinden en al zijn zorgen te vergeten. Goed - dit alles zijn natuurlijk veronderstellingen en hypothesen. Maar zoals wij zullen zien, worden onze hypothesen door de empirische feiten bevestigd: wij behoeven daarvoor slechts op onze beurt ons oor te luisteren te leggen en onze ogen de kost te geven. Laten wij daarom niet langer theoretiseren, maar onze taak van loyaal verslaggever hervatten en terugkeren tot ons beginpunt: Het was warm in de wachtkamer van de hel. Niet ondraaglijk warm, maar toch wel zo warm dat veler blikken zich niet zonder afgunst richtten op een curieuze verschijning, die in dit gezelschap op een vreemde manier detoneerde: een magere, maar gebruinde man, die als enig kledingstuk een half verteerd stuk linnen droeg, om het middel vastgehouden door een simpel touw, en die doodgemoedereerd vlak bij een van de infernale open-haardvuren zat. Nee, herstel: doodgemoedereerd is | |
[pagina 13]
| |
het woord niet; hij zat er integendeel met een diep ongelukkig gezicht bij en staarde in het helse vuur met iets van de Sehnsucht waarmee een duits romanticus naar de maan kijkt. Het is een goede wetenschappelijke gewoonte, wanneer men een bepaald verschijnsel of een bepaalde wetmatigheid bestudeert, zijn aandacht allereerst te richten op die fenomenen die het verschijnsel of de wetmatigheid in kwestie schijnen tegen te spreken. Nadat wij bovenstaande hypothesen hadden opgesteld, werden wij dan ook al spoedig getroffen door deze wonderlijke verschijning, die door zijn aanwezigheid al onze veronderstellingen, met name ook die omtrent de ontstaansdatum van de hellewachtkamer, volkomen leek te ondermijnen. De man immers was kennelijk een anachoreet, een godvruchtig man dus, en naar zijn kledij (of wat er van restte) en zijn gebruinde huidkleur te oordelen, moest hij een van die kluizenaars uit de eerste eeuwen na Christus zijn, die hun zieleheil zochten in de eenzaamheid van de woestijn. Op hetzelfde ogenblik dat wij, gehuld in de onzichtbaarmakende kap van ons schrijverschap (een goed auteur verdwijnt immers in zijn werk), de kluizenaar naderden, kwam ook een groepje edelen uit de tijd van Lodewijk XI of daaromtrent aanwandelen, die de man eveneens met onverholen verbazing opnamen. Kennelijk zagen ook zij hem voor het eerst, hetgeen bij de fantastische en labyrintachtige bouw van de wachtkamer, waardoor men elkaar eeuwenlang kan ontlopen (en wat is trouwens een eeuw in het licht van de eeuwigheid?), niet zo verwonderlijk is. En na een tijdlang met elkaar gefluisterd te hebben, wendde één van het groepje zich tot de kluizenaar en zei: ‘Neemt u mij niet kwalijk, meneer, maar...’ ‘U wilt natuurlijk weten wat ik hier doe en hoe ik hier | |
[pagina 14]
| |
kom’, viel de anachoreet hem met vermoeide stem in de rede. ‘Ik zal het u vertellen, ik zal alles voor de elfhonderdvierenzestigste keer haarfijn vertellen, want daar bestaat mijn straf blijkbaar uit, dat ik mijn eigen schande steeds opnieuw moet vertellen.’ ‘O, het hóéft niet’, zei degeen die hem had aangesproken haastig. ‘Voor ons is vertellen geen straf, maar een plezier. Als u het als een straf beschouwt...’ ‘Een al te miezerige straf, helaas’, zuchtte de anachoreet. ‘Ik denk met heimwee terug aan de dagen toen ik nog braadde in de hel. Toen werd ik tenminste als een groot zondaar behandeld, maar nu... Enfin’, vervolgde hij, ‘misschien was ook dat hovaardij, dat ik mezelf als een groot zondaar beschouwde’. ‘Bent u in het binnenste van de hel geweest?’, vroeg de edeling terwijl hij onwillekeurig een stap terugweek. ‘Ik had het er ook naar gemaakt’, zei de kluizenaar, ‘en ik voelde me in het helse vuur volkomen op mijn plaats. Tot op een zekere dag die deugniet van een Boccaccio mij vereeuwigde...’ ‘Wacht eens even’, riep een van de edellieden, die als alle hellewachtkamerbewoners Boccaccio op zijn duimpje kende. ‘Bent u soms Rustico?’ ‘Die ben ik’, zei de kluizenaar en liet mismoedig het hoofd hangen. Toen het homerische gelach waarmee deze woorden begroet werden wat bedaard was, vervolgde hij: ‘U ziet het. Ik was een serieus zondaar, maar sedert die vlegel van een Boccaccio zich ermee bemoeid heeft, neemt niemand me meer au sérieux. Ik werd dan ook prompt uit de hel gezet; mijn geval moest opnieuw bekeken worden, zeiden ze. Men was toen net met de bouw van de wachtkamer hier begonnen en ik was een der eersten om de | |
[pagina 15]
| |
wachtkamer in te wijden, als ik het zo mag uitdruk ken’.Ga naar eindnoot5. ‘Moet ik uit uw woorden begrijpen dat u het met de versie van Boccaccio niet eens bent?’, vroeg de edelman. ‘Dat zeg ik niet’, zei Rustico. ‘De feiten zijn op een enkele uitzondering na juist; het gaat om de belichting. Als de heilige Antonius uiteindelijk voor zijn verzoekingen bezweken was, zou hij ongetwijfeld geen heilige geweest zijn; maar was hij dan meteen een komische figuur geweest? Nee. Maar als mij hetzelfde overkomt, begint iedereen te ginnegappen. Het is gewoon onrechtvaardig. Enfin, ik zal u de hele geschiedenis vertellen zoals zij zich werkelijk heeft toegedragen. Oordeelt u zelf.’ |
|