Keurgedichten
(1919)–Albrecht Rodenbach– Auteursrecht onbekend
[pagina 138]
| |
Vrede.'t Was winter en 't wierd avond. In de kerk was 't donker nacht.
Een broeder, de lanteern in hand, ging sluiten, als hem dacht,
met hoofd en lijf geleund lijk een die doodmoê is van reizen,
een spildeGa naar voetnoot(1) mansgestalte langs een pijler te zien rijzen.
Hij deed zijn sleutels rammelen en hij klutterdeGa naar voetnoot(2) aan de poort.
Doch roerloos bleef het staan alsof het niets en had gehoord,
gelijk een doode ofwel een spook. Zeer bang en zeer godvruchttg,
sloeg de arme broêr een kruis drij vier, besproeide zich geduchtig,
met water uit 't gewijde vat, en stapte toe. Het licht
verschrok den dooven. Hij keek op, en toonde een aangezicht
zoo mager als de Honger, als het Lijden zoo getrokken,
en toch zoo onverklaarbaar schoon met zijne grijze lokken,
dat men er van bewondering wel bij gekreschen had,
zoo prachtig, lijk een vlamme door een oud albasten vat,
doorstraalde die verstorvenheid de meesterschap der rede.
‘Mijn broeder, wat begeert gij?’ vroeg de leekebroeder, ‘Vrede!’
verzuchtte diep die vreemde man, en leunde op den pilaar.
Gauw vezelde de broêr de lijst der ‘beste paters,’ maar,
alsof een pletterende overmacht hem langs dien pijler plantte,
stond hij die vrede zocht daar doof en stom. Zijn naam was Dante.
|
|