Keurgedichten
(1919)–Albrecht Rodenbach– Auteursrecht onbekend
[pagina 60]
| |
De Eerste Martelaar.
| |
[pagina 61]
| |
Ginter in de verte naarsdenGa naar voetnoot(1) scharen talrijk,
naarsden lijk een wolkgewaarte wemelend;
en der kwam een schaar vooruit gestormd.
Kalm, manhaftig wachtten de edele Klauwaarts.
:-:
Door de ruimte vloog een wolke pijlen
schuifelend.... En te midden van de vlammen
sloeg een kloeke kerel de armen open
wankelend.... En daar lag hij, bloedig, stervend,
in des trouwen wapenbroeders arrems.
In zijn herte een scherpe pijl zal bijtend;
machtig sloot hij d'hand nog rond de stave
van den Goedendag, maar stervend
sloot hij de oogen, langzaam nederzijgend;
en daar lag hij uitgestrekt ten gronde,
en zijn hoofd op 't kloppend herte ruste
van den trouwen wapenbroeder. Somber
wierpen de edele klauwaarts in het ronde
eenen blik vol vlammen op den vijand
en den lieven wapenbroeder stervend.
Ende hij die sterven ging een stonde
opende zijne oogen die verflauwden;
en zij knielden allen rond hem zwijgend,
en hun hoofden bogen en hij zei hun
stervend: ‘Broeders, leve God en Vlaandren!
in uw midden zal mijn ziele blijven
| |
[pagina 62]
| |
binst het woelen van den slag, en strijden;
sterker zal ik, ja, voor Vlaanderen strijden
waar ik ga nu. Leve... God en... Vlaanderen!’
En zijn stervend hand al beven 't hand zocht
van den wapenbroeder, en zijn hoofd zonk
neder.... en een somber murmelen rondliep
in den kring der mannen, die daar knielden,
en zij zeiden: ‘Heil den eersten martelaar!’
Maar dan al met eens een hunner opstond,
en, het glimmend blanke wapen zwaaiend,
‘Vlaanderen den Leeuw!’ riep hij, ‘wat valsch is valsch is!’
en der steeg een stem op, grootsch. ontzaglik
dreunend wijd en ver door Kortrijks velden:
‘Vlaanderen den Leeuw!’ En 't stormde, en dreigend
zwaaiden al de goedendags, en vreeselik
ving dan aan de slag der Gulden Sporen!
|
|