Keurgedichten
(1919)–Albrecht Rodenbach– Auteursrecht onbekend
[pagina 39]
| |
Brief aan zijn leeraar E.H. Hugo Verriest.‘Ik bedank u, Mijnheer, dat gij mij de gelegenheid verschaft u te zeggen wat ik u anderszins nooit en had gunnen zeggen waarschijnlijk. Al dezen die van hier weggaan na onder uwe handen te zijn geweest, dragen in de ziel eenen schat mede, hun geluk, hunne macht, voor nu en voor later, men mag zeggen hunne tijdelijke en eeuwige zaligheid, en ter zelver tijde eene erkentenisse die weinigen rondom hen begrijpen, voor u, uit wiens handen en ziele zij den schat ontvingen. Maar daar zijn er die om reden van bijzonder wezen of gesteltenisse, u meer dan de anderen verschuldigd zijn. Van dezen ben ik, Mijnheer. Voor dat ik bij u was, is er mij van tijd tot tijd een woord ontsnapt hoe ik licht en sterkte en raad en hulpe noodig had; en hoe ik verlangde om bij u te zijn en kunt ge niet peizen, Mijnheer. Want mijn verstand heeft licht noodig, licht en zekerheid; want letter verstaat het omdat het alles te | |
[pagina 40]
| |
oneindig vindt. Nauwelijks heeft men iets gevonden en meent men het te vatten en te vâmen, of men ziet hoe schrikkelijk verre het strekt al alle kanten. En van daar lijk een angst en gejaagdheid en onzekerheid in het studeeren. En dan, misschien om reden daarvan, nooit en kan ik mijnen geest dwingen hij iets te blijven en hij zweeft zoo dikwijls van 't eene naar 't andere, beelden scheppende, en dwalende verre, verre van den boek die daar open ligt, of zelfs - maar dat niet in uwe klassen - verre van den meester die spreekt. Als gij spreekt dan voel ik het licht door mijne ziel stroomen, en ik ben dan niet gejaagd, maar versta, begrijpe en omvatte, en hebbe meer verstand dan anderszins. En gij leert ons 't aanhoudend werk en het machtig gepeis. En het herte dan. O ik beminne wel wat groot en edel en schoon is, en spegel van Gods pracht en volmaaktheid, mij verblijdt wel de bleuzende kimme, en de stille avondschemering en de zilveren manesching, en 't leven door het penseel geschapen of uit marmer en steen gekapt, en zang en gespel, en zingend gedicht, en bijzonderlijk dat gedacht dat menschen schept en leven doet, en de kanste geheel en gansch met al wat zij heeft om 's menschen leven en geschiedenisse te | |
[pagina 41]
| |
verheelden; ik bemin wel dat alles en, in de onstoffelijke wereld, Orde en Waarheid en Vrede, voor zooveel ik daaraan versta, o ja, ik beminne wat groot en edel en schoon is, maar dat en bemint geheel mijne ziele niet, of beter, zij hangt daar lijk door twee krachten vast gegrepen, de eene wilt ze naar hoven en spreekt uwe stemme, de andere woest en blind, weegt en doet geweld naar onder waar het slijk ligt. Zoo is er dikwijls evenwicht en evenkracht, dat de ziele niet stijgen kun, en somtijds zelfs als de andere klucht woedender wordt, dan daalt de arme, daalt somtijds schrikkelijk, ul is 't dat ze schreeuwt en huilt al bloeden tusschen de nijpende klauwen. O dan peis ik op u, Mijnheer, en op uw woord en lessen, en treurig herinnere ik mij: ‘Hebt gij nooit den edelen arend....’
Maar als zij mag stijgen, gelukkig en vrij, naar de blauwe ruimten, o dan peis ik ook op u, want het is gij die ze vrijdet, gij die ze bloedend uit de bijtende klauwen ruktet, dat zij siijgen mocht. O, Mijnheer, wistet gij hoe dat uw woord somtijds valt lijk dauw in de bloemen, lijk regen in het brandende zand, voor die gejaagd was en ongerust, hakend naar Orde en | |
[pagina 42]
| |
Vrede, en dorstig naar goede hoop. Licht voor het verstand, vrijdom en orde en vrede voor het herte, dat ben ik u verschuldigd. Ook nog kracht voor den wille. Want dat is bijzonder flauw hij mij, in gemeene dingen, en daarom, ook in grooter. O hoe dikwijls en kieze ik den leesboek niet, en dat dagen en weken lang. En gij leert ons kloek on sterk van wille zijn. Ik ben u dan veel verschuldigd, Mijnheer, maar dat is meerder nog voor mij, die nooit niemand gevonden hebbe voor dat ik u vond. O dat hand, waarvan ik sprak, dat leidend hand, in den donkoren gezocht, in den zwarten nacht, het was wel uw hand dat ik meende, het eenigste. En daarom nog te meer moet ik dankbaar zijn. Het is ook gij die in mijn hert de liefde beteugelt en richt voor ons heilig arm Vlaanderen. O waarschijnlijk is het omdat ik mij altijd zoo aleene gevoeld hebbe dat een grooter deel mijner ziel aldaar is gekoerd, en van daar waarschijnlijk die wilde liefde voor Vlaanderen en al wat hem aangaat. Gij die met ons doet wat gij wilt, gij hebt ze beteugeld en, dewijl de macht het geweld niet en is maar wel de bespaarde krachten, gij hebt die liefde krachtiger gemaakt. | |
[pagina 43]
| |
Dat peisde en schreef ik voordat ik u dezen nuchtend in school hoorde. O 't en is niet genoeg gezeid. Ik had moeten schrijven op die oogenblikken van begeestering als men dieper peinst en gevoelt, en nog! Zulke dingen en willen van onze lippen niet en wij voelen ze beter dan wij ze kunnen zeggen. O zoovele zou ik nog willen schrijven, maar de studie gaat eindigen. Ik bedank u dan, Mijnheer, en wensch u een zalig Nieuwjaar, geluk en zegen voor u en al die u lief zijn. Ik wensche van dit nog lange jaren te mogen wenschen. En wat voor de jaren en den tijd aangaat, alzoo en is het niet gelijk gij zeidet van den nuchtend. O neen, Mijnheer, de erkentenisse en al het overige, het en mag noch en kun noch en zal uitsterven. De tijd is alles meester, hebben wij reeds geschreven, maar dat niet, en wij zullen het mede dragen naar den hemel. O neen, 't en is nog dat niet wat ik wilde zeggen. Uw kind A. December, 1875.Ga naar eindnoot+ |
|