| |
| |
| |
De Nederlage der Nerviers.
Zangdicht.
‘HEIL Caesar, heil den Adelaar!
Men viere Caesars zegepraal!
der Gallen heir voor Caesar vlood,
Gelijk een onweêr is hij gekomen,
Gelijk ds donder heeft hij verplet.
Men groete den krijger van 't heilige Romen,
men kniele en ontvange zijn wet.
Men offere aan Caesar en lijven en land.
De volkeren liggen voor Caesar in 't zand.
| |
| |
Hoiho! die tiegende scharen,
die wagens en peerden, dat wapengeklang....
't is alhier, 't is alhier dat zij komen gevaren.
Reedt bijlen en pijlen, reedt framen en hang.
Steekt den hoorn en huilt door het bosch.
Hoiho! Hoiho! Hoiho! Hoiho!
Berste der krijgeren bardit los.
De wapenschreeuw wordt herhaald in alle vernten.
Geen vijand in die bosschen,
geen kreet, geen ver geschal.
en weemlend langs de heuvlen
haar scharen bont ontvouwt.
Te midden de eedle jonkers
rijdt Caesar bleek en zwijgt
en droomt in 't lijdend hoofd dat
de wereld voor hem nijgt.
| |
| |
De voorwacht kroont een heuvel,
de nacht verdwijnt, de zon daagt
en kleurt der bergen top.
De zonne daagt in goud en bloed.
Het dal lacht in den zonnegloed.
alhier van zilver, ginds van goud,
langs heuvelen en donker woud.
brengt frissche wilde geuren meê
en... lijk een ruischen van de zee.
Van den heuvel daalt de voorwacht,
snuiven luid de wilde geuren
van den frisschen morgenwind.
Door de Samber waadt de voorwacht,
en de peerden geren 't bad
en 't geklater van het water
dat al swanslen rond hen spat.
| |
| |
Voor de bosschen staat de voorwacht,
druipend' aarzlend, in beraad.
Bachten hen spreidt 't bonte leger.
Caesar op den heuvel staat.
‘Aan 't werk, aan 't werk, het kamp versterkt.’
Scharen spreiden langs de helling,
scharen dalen langs de delling,
alles wemelt, alles werkt,
stemmen en klaroenen schallen,
bijlen vellen, boomen vallen,
ginter rijzen reeds de wallen...
Huilt den bardit, wilde tonen
van den wervelenden strijd!
Bondgenoten, volgt! Ziet, wijd,
| |
| |
Hoiho! de zweerden klettren,
de ruiters storten, bloedige lijken -
uit de vernte:
Het bosch gelijkt een dam
waartegen 't water bruischen kwam
voor 't stormen van den waterval
en 't wilde water liet woelen in 't dal.
De stroom rolt langs de helling,
een stond rond de voorwacht, spoelend,
of 't ware, 't peerdevolk
bestorremt den heuvel met woedend geweld,
waar 't leger van Caesar, verspeid en versteld,
al krielen en dwerlen te wapen snelt,
't Woelt en het werrelt er al door malkaâr.
Hier loopen ze uiteen, daar samelt een schâar.
| |
| |
ijlende benden vliegen voorbij,
gooien de spaden en zoeken de speren,
Eindelik komen de vaanderiks bij,
zoeken een standplaats. Alhier en aldaar
schaart eene bend half gewapend te gaâr.
De Belgen verschijnen, belust op verdelgen,
onwederstaanbaar, de woede ten top,
zij stijgen al hijgen de hellingen op,
al vooren, al achter, al beider kant,
en roeien de spiesen met machtige hand.
der scharen oorverdoovend gerucht.
| |
| |
De benden botsen handgemeen,
menglen, slingren al dooreen.
De wilde slag den heuvel dekt,
welhaast tot aan de Samber strekt,
en woelt te midden 't water dat
rondom het tuimlend krijgsvolk spat.
De Samber wordt een stroom van bloed.
Der lijken lage verspert den vloed.
De worsteling over de Samber trekt,
tot aan de heilige wouden strekt,
en woelend weemlend heel het oord bedekt.
‘Hoiho! Hoiho! die dwergen wijken!
- De legioenen lieten Caesar in den slag.
Kaisar! Kaisar! Hoe stralen zijne oogen,
hoe schittert zijn hellem, hoe blixemt zijn zweerd,
hoe maait hij de mannen! Geen wapen hem deert.
| |
| |
Ei, makkers, den hoofdman ter hulpe gevlogen!
Geropen met hem: de zege of de dood!
Kaisar! Kaisar! Hoe stralen zijne oogen!
Een God tegen ons! Geen krijger weêrstaat
dien blixmenden blik noch dien arrem die slaat
gewapend met 't godlike wapen.
O Nervia, Nervia! Moedige knapen!
Toch strijden wij voort. O eeuwig Lot,
Wij dagen u uit! En, moeten wij sterven,
zoo slaan wij eerst helmen en zweerden in scherven.
Kom, Kaisar, verweer u, kom strijd met ons, God!
Geen onzer en zal die worsteling mijden.
Wij waren het weerd met Goden te strijden!’
Zij strijden, zij strijden. Hun leden zijn moede,
maar wanhoop bezielt ze en verblindende woede.
De lichamen staaplen tot bloedigen wal.
Zij springen er op, en bloedig maar pal
| |
| |
daar staan zij, en, springen de botg'hakte bijlen,
dan snakken ze omhooge de snorkende pijlen
maar vallen en sterven - zij vallen, zij vallen,
en nauwer en nauwer dringt 't vijandlik heer.
Hoort gij dien luiden triomfekreet schallen?
‘Triomfe!’ De vechtende schare breekt los.
Wat vluchtende benden verdwijnen in 't bosch.
't Is al wat er blijft van het heer der Nervieren.
De lijken bedekken de heuvlen en 't dal
en sperren den vloed af der roode rivieren.
Rond Caesar weêrklinken gejuich en geschal.
‘Triomf, triomf, o Caesar.
uw blik de scharen beven doet.
Triomf, triomf, o Caesar.
De legers vlieden op zijn stem,
de volkren liggen neêr voor hem.
Triomf, triomf, o Caesar.
Wie zal nog Caesar wederstaan?
zijn arrem komt in 't stof te slaan
- Van alle Galliërs de kloekste zijn de Belgen.
| |
| |
- Heil, Caesar! Heil den Adelaar!
Men viere Caesars zegepraal.
der Belgen heer voor Caesar vlood,
Gelijk een onweer is hij gekomen,
gelijk de Donder heeft hij verplet,
men groete den krijger van 't heilige Romen,
men kniele en ontvange zijn wet...
Men offere aan Caesar en lijven en land...
uit de vernte:
Der Belgen vrijheid leeft nog op 't wilde noordzeestrand.
|
|