| |
| |
| |
Moses Verlost.
DE zonne rees in purpren gloed en zuiver blauwe lucht,
en kleurde met een roodvergulden sching
den top der witte pronknaalden, de zware schuins gerezen
paleizen van het keizerlike Thebe
met hunne platte daken en hunne uitgesprongen randen,
en scheen de grijnzende gezichten te
bezielen, welke, reuzachtig en stom, in lange reien
voor de ingangen der heilge tempels stonden.
Een blanke schare daalde langs een grijzen steenen trap,
verlatend het paleis des Faraôs.
Het waren bruine maagden van 't gezengde Egiptenland,
met groot zwart oog vol helle vonkelingen,
met gouden ring aan de ooren en den arm in gouden banden,
in vlottend blank gewaad de lenden sluitend,
en met een gouden band rondom de blanke huiken boven
de zwarte lokken waar het windje in speelde.
| |
| |
En vlijtig zwierig daalden zij, al klappen en al lachen
en huivren van den frisschen morgenwind,
de trappen af en Nilwaarts, langs de ruischende hooge palmen.
En diep en breed daar lag de heilge stroom,
blauw even als de reine lucht, maar vurig rood en glanzend
al 't oosten. Boven den doorschongen sluier
der licht omnevelde eilandjes, de vleriken wijd open,
dreef hier end daar de Ibis, d'heilge vogel.
Ginds, boven 't platte en bloote land, daar staken in de vernte,
als drie vier bergen hunne scherpe toppen,
de graven uit der Faraôs in 't rood gesching des morgens.
De blanke stoet stond op den groenen oever,
en zag de zilvren visselkens in 't blauwe water smakken,
en de eilandjes daar liggen in den smoor,
den Ibis vliegen hier end daar, en de eedle zonne dagen
en glanzen, beeld des heilgen Faraôs.
Maar ‘Zie’, zei een der maagden, en zij wees naar 't glimmend water,
‘daar drijft zoo klein een schuitjen op de baren.
Wat mag dat zijn?’ En rond haar kwam de heele schaargetroppeld,
en allen keken waar de maged wees,
en wonderend herhaalden zij: ‘Wat mag dat zijn?’ Doch nader
en nader kwam het schuitjen toegedreven,
en angstig volgde het hun blik, vol kommer of het niet
zoû haapren aan den boord der eilandjes.
Maar deze die het de eerste zag sprak: ‘Toe! Wie brengt mij 't schuitjen?
'k Moet weten wat het is. In 't water, Iras!’
| |
| |
En eene bruine maged sprak eerbiediglik en vrolik:
‘Hier ben ik, dochter van den Faraô.’
En op den groenen oever viel het blank gewaad, en huivrend
daar sprong zij, en het water plonsde luid
en rimpelde in het ronde wijd, en, 't meer in baren slaande,
met vlottend' haren zwom de bruine maagd.
En zie, van uit de vernte kwam zij weder toegezwommen,
en voor haar dreef het dansend schuitje en naârsde...
‘Zoo helpe mij vrouw Isis!’ riep de keizerlike dochter
van op den oever, ‘'t ligt een kindjen in!’
En in haar blijdschap danste zij en klakte hare handen,
en al de maagden klakten hunne handen
en juichten achter: ‘Ja voorwaar, het ligt een kindjen in!’
En 't schuitje lag daar op den groenen boord,
de zwemster knielde neêr, en wierp haar lange lekende haren
op haren rug, loech en vrolik en eerbiedig,
en, hijgend, zonder spreken, wees zij naar het kindeken
dat in het korfken sliep gelijk een rose.
Met eenen blijden kreet sprong toe de keizerlijke dochter,
en greep het slapend kindje, dat ontwiek
en jammerlik aan 't schreien ging; maar in hare armen douwde
het de vorstin van blijdschap dansend, en
zij kuste het, en streelde het, en sprak hem zoete woorden,
en dat het toch niet schreien zoû bij haar.
‘Ik wil dat kindeken voor mij,’ zei de eedle keizerdochter,
‘het voeden, kleeden, en hem moeder zijn.
| |
| |
Men zoeke mij een voedster. Komt! wij dragen het te mijnen.’
En zingend, huplend, liep zij vooren, en
de maagden huppelden rond haar, al lachen en al spelen
met 't lieve kindje dat te schreien lag
in 't blank gewaad der dochter van den heilgen Farao.
Maar ‘Hoor,’ zei zoetjes eene harer maagden
tot eene gezellin, en keek, en wees verschrikt daar verre
waar d'heilige Ibis aan het vliegen was,
‘de heilge vogel schreeuwt zoo naar. - Zoo helpe ons Osiris!’
zei de andere, ‘en hij keere 't kwade teeken.’
En zij vervoegden weêr de schaar die vrolik langs den trap liep
naar het paleis des heilgen Faraôs.
|
|