niets met gebroken Nederlands te maken: ze is of was een zelfstandige mengtaal van een min of meer gesloten gemeenschap. Tjalie kende de taal van de ‘kleine Indo’, het petjoek zoals het genoemd werd, heel goed, maar hij zelf schreef een zeer zuiver Nederlands, zonder ooit taal-, stijl- en spelfouten te maken, een levend Nederlands, dicht op de spreektaal, origineel, beeldend, getuigend van een uitzonderlijk observatievermogen.
Net zomin als we van het Indisch kunnen spreken, omdat er zoveel gradaties in zitten afhankelijk van afkomst en sociale status, van stad of platteland (‘binnenland’, zei men in Indië), net zomin zijn alle Indo's in karakter en gedrag onder één noemer te brengen. De doorsnee-Indo, voor zover wij daarvan kunnen spreken, gedroeg zich bescheiden, ingetogen, soms zelfs onderdanig, althans naar Europese opvattingen, gesteld op formele regels, beleefd en gastvrij en onder elkaar ongedwongen. Maar soms ook in zichzelf gekeerd als iemand die altijd iets te verwerken heeft en die heeft leren slikken. Tjalie Robinson/Vincent Mahieu heeft ze met meedogen en sympathie geportretteerd, omdat hij hen door en door kende en begreep, compleet met hun Indische voornamen en familienamen: Djos, Non, Meiti, Tètèt, Priet, Pèng, Nono of Wiewie en met hun achternamen, waaronder zeer fraaie uit het vreemdenlegioen dat het Indische leger feitelijk was: De Brétancourt, Lusanet de Sablonnière, Von Ranzow, Von Lawick von Pabst, Micola von Fürstenrecht, maar ook niet-adellijke namen als Martherus, Lapré, Blondeau, Mahieu of simpelweg Boon! Al die mensen uit de vorige eeuw die tot de pauperklasse behoorden, de ‘kleine boengs’ die zich in ondergeschikte betrekkingen trachtten te handhaven, de klerken, de opzichters, de weegbrugemployés, de commiezen bij de douane, het kadaster, bij de post of bij de spoorwegen en de arme pensioentrekkers, levend in de kampong of aan de rand van de kampong.
Maar tot deze groep van meestal ouderen behoorde Tjalie niet. Hij zelf behoorde tot de opstandige en strijdvaardiger generatie van daarna, al was hij door zijn opleiding en belangstelling niet geheel meer een van de hunnen. Toch voelde hij zich aan hen verwant. Hij begreep hun rancunes en hun agressiviteit tegenover de buitenwereld, de brede Europese maatschappij in Indië. Hij doorzag haar hypocrisie. Hij nam het alweer voor de ‘kleine Indo’ op, alleen door hem in verschillende situaties uit te beelden.
Tjalie schreef eens in Moesson 1982, nr. 2: ‘Ik ben strijdbaar en ik houd van strijdbare mensen.’ In zijn verhalen komt telkens de ‘dja-