Vaak bleef hij nu van de tuinen weg en speelde thuis met zijn koffieplukstertje. Tot op een dag de deur werd opengestoten en de man daar stond. Met in zijn hand de vervaarlijke boeloe ajam, het zware kromme hakmes. De planter kon nog net de linggis grijpen, die altijd naast de deur stond. En terwijl de vrouw schreeuwend vluchtte en de papegaai ‘Lekker!!’ schreeuwend aan zijn ketting rondfladderde, vochten de mannen met elkaar op leven en dood.
De dood kwam het eerst voor de Madoerees, die met verbrijzelde schedel neerviel. Pas toen voelde de planter hoe het warme bloed hem in golven van hoofd, nek en schouders liep. Het schemerde hem voor de ogen en hij wankelde achteruit tot tegen de muur en zakte ineen tot een dwaze zittende houding. De papegaai kwam tot kalmte, schudde zijn veren en zei: ‘Lekker!’ En nogmaals: ‘Lekker!’
De planter kwam tot zichzelf. Zijn duizelige ogen zochten de papegaai, terwijl zijn rechterhand naast zich tastte en het jachtgeweer vond, dat geladen netjes in het geweerrek stond. Hij greep het geweer en schouderde het en mikte op de papegaai. Hij werd steeds duizeliger en zijn geweer schreef vreemde letters in de lucht, maar één ogenblik lagen vizier, korrel en vogel in één lijn. Hij haalde de trekker over.
Het was een caliber .12, geladen met grof hagel. De afstand was kort. De papegaai werd compleet weggeblazen. Kijk, het sneeuwde weer. Net als toen. Aan de ring bungelde het papegaaienpootje aan een ketting. De planter was tevreden. ‘Lekker’, zuchtte hij, terwijl hij langzaam voorover klapte, ‘lekker.’