De Belgische schilders
(1810)–Pieter-Jan Robijn–
[pagina 3]
| |
Der Belgen-schilders.Ga naar voetnoot+‘De Schilder is Poëet om de oogen te bekoren:
De Dichter schildert en betoovert hart en ooren.
De maar klonk naauwelyks in myne luistrende ooren
Dat Aalst het dichtpaleis, in 't einde, ontsloten had;
Of 'k voelde my terstond in helle vlamme gloren:
Dus ik met rasse schreen, in 't heilig boschje trad,
Om mê der Belgen lof, waar 't mooglyk, af te malen;
Te weiden in den roem van dit beruchte volk.
Ik zag Apol tot my, al glinstrend, nederdalen,
Gezeten op een' blaauwe azure hemelwolk,
Die my de dichtaar, als bloedroode muskadellen,
Door zyn alkoestrend vuur, op dezen zaalgen stond,
In eenen oogenblik, tot barstens toe, deed zwellen,
Op dat ik, waarde Belg! uwe eertrofeên uitmond':
Maar wat voor waarde stof zal ik hier best bewerken?
Wat kransen plukken in dees groote lustwarand?
Die niemand overvliegt, al had hy Arendsvlerken,
En digt met groenen palm en lauwren is beplant.
Zoude ik uw' heldendaan, ô! Belgen! schel trompetten,
Toen gy de Romers hebt op 't heerschziek hart getrapt?
Wen gy den Kastiljaen, zoo moedig, kwaamt verpletten?
Of 't Oostenryksche bloed by kuipen hebt getapt?
En wrevele d'Alton uw steden deedt ontruimen,
Die, vaak door schuldloos bloed besprenkeld en bemorscht,
U, met een grage hand; tot op de huid wou pluimen?
Misbruikende het last van Jozef zynen vorst.
| |
[pagina 4]
| |
Zoude ik de Wyzen thans in helder daglicht toonen,
Die eenmaal worstelden in 't goude letterveld?
En welkers kruine prykt met groene dafnes kroonen,
Die door Minerva zelfs hun mild zyn toegeteld?
Of zoude ik voor die kunst, die ieder dient te roemen,
Die aldernutste kunst, den gulden citer slaan?
Die, schoonze een domöor laakt, elk moet met eerbied noemen,
En zonder welk geen land, hoe vruchtbaer, kan bestaan:
Een kunst die Cincinnaat, met nadruk soms, bewerkte,
En die des Keizers hand van China, eer aendoet;
Die moed en krachten teelt, en eetlust baart en sterkte;
En door onze adren jaagt een vlug en zuiver bloed: -
Zoude ik de Landbouwkunst, op dezen dag, bazuinen?
Waar in den Belg zoo vol, zoo glansryk, triomfeert?
Waar door zyn glorie stygt tot aan des hemels kruinen?
Die kunst alom gevierd, bemind, gevleid, geëerd?
Neen, ik zal myn gedicht een' edler tak toewyden:
De Mannen zingen die, door 't keurigste penseel,
Den roem van 't Belgenland, zoo heerelyk, verbreiden;
Die eeuwig schitteren zal, in ieder werelddeel,
Zoo lang men kunsten door geleerden hoort waarderen;
Zoo lang de blonde Auroor, uit Nereus pekelvloed,
Met eenen heldren blos, zal weer naar de aarde keeren,
Ja zelfs zoo lang Dioon de maagden gloeden doet.
Myn nimf wil in dees stof ten vollen zich verzaden.
'K hoop ook niet dat haar' keus door iemand word gelaakt.
Zy wil die ruime zee, met blyden moed, doorwaden,
Of schoon Eolus loeit en Jupyns donder kraakt.
Help dus ô! Schilderkunst! dien zwaren last thans dragen;
Het is tot uwer eer dat ik de Luit wil slaan.
Ei! wil dit dichttafreel, met krachten, onderschragen,
Op dat het eeuwiglyk, in luister, moog bestaan:
Doch wie zal de eerste plaats hier uit myn' veder stelen?
Wien stel ik aen het hoofd van 't nederlandsch penseel?
Wie dient de hoofdrol in dit edel perk te ·spelen'?
Wien valt die waarde plaats, met billykheid ten deel?
U wordt ze, snege man, · met geestdrift aengeboden;
U, die de dagtoorts zaagt in 't aangenaam Mazyk;
U dien de naneef in het einde eens zal vergoden!
U kunstenteelend brein, U schrandere Jan van Eick!
U, die het eerst van al het middel hebt gevonden
Waar door, op 't dunne doek, de schoonste kleur houdt stand,
Toen gy der kleuren stof met olie hebt verbonden.
Triomf! ó groote man! ó eer! van 't Belgenland!
| |
[pagina 5]
| |
Parys zal u wel dra een goude pronkzuil stichten:
'T bezit door u alleen, in zyner kunsten zaal,
Wat eer een Rafaël in kunstwerk kwam verrichten;
Wat honderd anderen (waar van ik het verhaal,
Als overtollig, liefst laat in den koker blyven)
Door kunst en vindingsvuur, 't betooverd oog doen zien.
Waar door uw waarden naam zal eeuwiglyk beklyven.
Het kunstryk Londen, zal u haast een kroon aanbien
Van de eelste paarlen, die het oosten ooit kon teelen.
Kortom, wat kunsten kweekt gewaagt van uwen lof.
'K hoor honderd Englen, 'k hoor de schelste maagdenkelen,
Ja zelfs de Serafs, in het glikkrend hemelhof,
Uw naam opdeunen, dat de wolken 'er van kraken.
Hoort gy Apelles niet, de prins van 't schilderkoor,
Tot uwer lof en eer de zoetste toonen slaken?
Klinkt u de heldre stem van Zeuxis niet in 't oor?
Hoort gy hen beiden met Protogenes, niet vragen:
‘O! man! ô! groote man! ô! eer van 't wereldrond!
Waerom heeft me in onze eeuw uw star niet op zien dagen?
Waarom sproot gy niet voort op Macedoonschen grond?
Men zoude ons thans niet slechts door onze namen kennen,
Ons werken zouden fier betuygen wat we zyn.
Thans kent men onze kunst alleen door zwanen pennen;
Thans rept men slechts van ons als van den Ambrozijn,
Welk de oogen niet meer zien, noch tongen niet meer smaken.
O waart ge ons tydgenoot, bewondrens waardig man!
Gy had ons tienmaal meer in yvervuur zien blaken,
En elk zag nog van ons wat kunst aan denkkracht kan.
Dus galmt uw naam alom van aller schildren tongen:
Dus looft u een Correge, een schrandre Titiaan:
Dus wordt uw roem door een Verroner steeds gezongen:
Dus bidt u Le Sueur, dus bidt Le Brun u aan:
Doch gy, gy wist niet min, door fikse en edle trekken,
En juiste teekening, die elk verbaasd doen staan,
U aan 't vergetelboek, door uw penceel, te onttrekken;
Wyl al wat kunsten kent en eert, het oog zal slaan
Op dit beroemde stuk, dit stuk zoo hoog in waarde,
Waar Jan een hemelles aan duizend volken geeft,
En dus de onzaligen naar boven voert, van de aarde,
Waar 't al, wat Christen sterft in eeuwigheyd herleeft.
O! hoe veel Konstenaars zyn niet door u geboren,
In dit ons welig en gezegend Belgenland!
Hoe velen deedt gy niet in heete geestdrift gloren!
Hoe velen het penseel doen gloeden in de hand!
| |
[pagina 6]
| |
Gy Rubens zult hiervan de schoonste blyken geven;
Gy hooggevierde vorst van Neerlands schilderschool!
Wiens naam, voor eeuwig, zal op alle tongen zweven,
Van aan den noorderbeer tot aan den zuider pool,
Ja van het westerzout tot aan de morgen kimmen.
Waar vondt me ooit zoo een geest, ooit zulk een vlug verstand?
Wien zag men ooit zoo hoog steilsteigerende klimmen?
Wie heeft het schilder-schoon zoo glansryk voortgeplant?
Elk ziet, in ieder vak, u roemryk zegepralen!
Het zy ge of bloem, of vrucht, of visch, of dier laat zien;
Het zy gy ons een held of een heldin wilt malen,
Of liefst een landschap of geschichtstuk aan komt bien.
Geen Ga naar voetnoot(1)David mag alleen op kinkelfeesten zwetsen:
Schamp Ga naar voetnoot(2)toont ons gy hier in geen minder meester zyt.
Schamp toont hoe gy den Boer de kaart doet nederkletsen,
En hoe het land volk soms zyn' ledige uren slyt.
Maar wie is niet verrukt die u het Kruis ziet regten,
Waar aan den Heiland vast met spykers is gehecht?
Hoe poogen zich de beul en zyn gevloekte knechten,
De een ruig en zwaar van baard, en andren zonder vlecht,
Met sterke spieren, om het strafhout op te beuren.
Een ieder staet geplaatst, voor hem, die 't wel nagaat,
Zoo vlug, zoo levendig, door tooverende kleuren,
Dat hy begoocheld en ten top verwonderd staat.
Ziet me elders Godes Zoon dood aan den kruisbalk hangen,
Men word als weggevoerd door al 't natuurlyk schoon.
Hoe kunstig zwenkt hem 't hoofd; hoe doodsch zyn niet zyn wangen.
De vellinge der galg spreidt niet min kunst ten toon,
En kan de vorigen, in alles evenaren.
Toont by Maryaas vlugt naar het Egipten land;
Wie zal niet uren lang, oplettende, er op staren?
Welk schepsel, hoe verdord, het welk niet watertand
'T welk vader Loth met zyn twee dochters wil beoogen?
Wie wenschte niet de plaats diens Saters te bekleen,
Die, met een heete drift, en minnevlammende oogen,
Diaan de Boschgodin, met poesle blanke leen,
Omringd van eenen stoet betooverende maagden,
Ziet rusten, daar de jagt hun tot den slaap vervoert?
| |
[pagina 7]
| |
Maar wie staat niet verplet, wie is dien onverzaagden,
Die tot in 't diep van 't hart niet ylings word ontroerd,
Wen hy verdoemden in den helpoel ziet kastyden,
En boozen ondergaan hun wel verdienden loon?
Wil hy zyn vlugge hand het hoofd van Cyrus wyden,
'T welk in een' schaal vol bloed, ô! gruwel! leidt ten toon,
En door Tomyris wordt beoogd; men moet betuigen
Dat zelfs nature voor de kunst hier wyken moet.
Hoe weet hy alles naar zyn zinnen te doen buigen!
Dan maalt hy Scipio, beteuglende zyn bloed;
Dan laat hy Paris, door een appel, 't vonnis vellen
'T welk zoo veel stroomen bloeds aan Troje heeft gekost.
Sant-Joris doet hy fier een' wreeden Draak beknellen,
Waar Kapadocien zoo gul wordt door verlost.
Hy wil Susanna door twee ouden doen betrapen,
Wen ze in een heldre bron haer zilvre leden baadt:
Maar wie blyft zich den mond niet uit den hok staan gapen,
Wen hy 't nieuwsgierig oog op Mars en Venus slaat?
Dan wil hy Ganimeed in den Olimpus voeren;
Dan Meleager biedt Athlant het hoofd van 't zwyn;
Dan weer verandert hy een aental ruige boeren
In groene vorschen, tot hun wel verdiende pyn.
Dan laat hy Celia het orgel lieflyk spelen,
Wyl zy omringd is door een' kinderlyken stoet.
Dan weder Samson sterk omzwachtelen met zeelen,
Zelfs op den schoot waar hy zyn lusten had geboet.
Silenes wist niet min om zyne gunst te pragchen,
Daar hy den dronken God, door een' Bachanten-rei,
Laat voeren in triomf, 't geen luidkeels elk doet lagchen,
Schoon menig d'ouden knaap zyn gansche beurs toewy'.
De dood van Seneca, in 't midden zyner vrinden;
Den uitvaert, vol van pracht, van held Germanikus;
'T heir van Senacherib, 't welk de Engel komt verslinden;
De heilbekeering van den dappren Sauelus;
Dione, dien Adoon zoekt van de jagt te onthouden;
Des oordeels laatsten dag; de wysgeer Diogeen,
Die een lantaarn in hand, 't Atheensche volk beschouwden;
Der Amazonen slag, en hunne krygstrofeen;
De sterke Romers met de moedige Sabynen,
Dien hy te velde voert, waar 't stroomt van heldenbloed,
Dit alles doet hy ons zoo klaer en helder schynen,
Dit alles staat zoo juist geschilderd, en vol gloed,
Dat men het levendig, voor de oogen, ziet geschieden;
En ieder roept: het moet, het mag niet anders zyn.
| |
[pagina 8]
| |
In 't kort, hy kon de kunst, naar zynen wil, gebieden.
Wien voert myn dichtnimf thans in Neerlands Schilderplein?
Wie mag ter regter hand van onzen Feniks pryken?
'K hoor reeds dat ieder zegt: de groote Antoon van Dyck!
Hoeft vader Rubens in veel stukken niet te wyken;
Zyn hand is êel en fiks, zyn brein hoogst vindingryk.
Hy wist, als leereling, dien meester na te sporen;
Ja steeg, in het Portret, hem verre boven 't hoofd:
Hy wist, door zyn penseel, zoodanig te bekoren;
Hy had natuur haar schoon zoo vinding vol ontroofd,
Wanneer hy een heldin of held kwam af te malen,
Dat niet alleen 't gelaat voor elk te aanschouwen stond:
Maar dat men'er hun geest en zielskracht in zag stralen,
Ja hun gedachten zelfs, volstrektlyk, 'er in vondt.
Wil hy den Heiland op de kniën van diens moeder,
De waarborg van 't heelal, van 't galgenhout geslaakt,
Der stervelingen heul, onze aller zielen hoeder,
Ons voeren onder 't oog, mishandeld, doodsch en naakt;
Men ziet dat zyne kunst het al kan overtreffen,
En dat van Dyck hier in Apelles is gelyk.
Wil zich de Maagde Zoon door lucht en wolken heffen,
In der Apostelen oog, naar 't hooge hemelryk;
Hoe voert hy 't starend oog, met hem, niet naar den hoogen!
Wil hy den Satan in een schamelman doen zien,
En 'er den oorlogsheld Sant Marten by vertoogen,
Die 't helsche spook een' pand zyns mantels aan komt biên;
Dan wil hy, die zulks merkt, de ellendige onderschragen
En laat voorzeker geen behoeftig mensch meer gaan,
Dat hem, door kou bekneld, een kleine gift durft vragen:
Dus spoort zyn hooge kunst den vrek tot mildheid aan,
Om 't Weesjen, krank en arm, in 't lyden, hulp te bieden;
Om d'ouden gryzaard, schier door honger weggeteerd,
Te steunen in den nood, en de armoe te doen vlieden
Daar met zyne Ega hy zoo fel door word beheerd.
Zal hy Enéas in het heldenperk doen treden,
Straks roept de schuimgodin haar egemaal Vulkaan,
En doet hem, onverwyld, de prilste wapens smeden,
Waar Trojes deugdzaam held ten stryde me moet gaan.
Bastjaan, der schuttren voogd, kon ook zyn geest ontvonken.
Hy laat dit heilig man vast klinken aan een' staak;
Waar hem het beulenrot, door dolle gramschap dronken,
Een aantal flitsen komt, (wat Acherons vermaak!)
| |
[pagina 9]
| |
Met styfgespannen boog, door huid en spieren boren,
Dat de aard zyn zuyver bloed met volle bekers drenkt:
Maar kunstgeliefde rei! wilt gy zyn stem niet hooren,
Merkt gy niet dat hy u, als met den vinger, wenkt,
Om u in Jezus, zwaar met doornen overladen,
Besprenkeld van het bloed, dat voor uw zonden vloeit,
Met hooggespannen brein, volledig te verzaden
Terwyl de rietenstaf in zyne handen groeit?
Uw naam zal door uw kunst, van Dyck! 't gaat vast, beklyven,
Zoo lang het spartlend vischje, in Thétis zilvren schoot,
Zal welig dartelen en op zyn vinnen dryven;
Ja zelfs, tot dat de zeis valt uit de hand der dood.
Jordaens moet hier naast u, in 't hooge koor optreden,
Die vaak met Rubens bouwde op een' en zelfden grond.
Al wat hy heeft verbeeld is vol diepzinnigheden.
Geen is 'er die het licht en bruin zoo juist verstond.
Der kleuren harmony wist hy volmaakt te treffen;
Ja steeg zelfs, in dit vak, zyn vriend geheel voorbij.
Wie zal dien Kunstenaar niet in 't zwerk verheffen,
Wen hy Apolina een' enklen blik toewy'.
Of jonge Emmanuel, in 't midden der Doctoren,
Tot elks verwondering, ziet pralen als een zon?
Of Jozef met zyn Ga, zyn heil, zyn uitverkoren,
Ziet vlugten naar den Nyl, waar hy zich redden kon.
Maalt hy een vriendenmaal, ter kermisdisch gezeten,
Waar de een een praatje voert, een tweede een glaasjen drinkt;
Men waant ze niet alleen, op 't smaeklykst, te zien vreten,
Men hoort ze lagchen, dat de gastzaal 'er van klinkt!
Teniers, meer uitgebreid, maar minder in 't verheven,
Lokt ons waar bas en vyl de krille jeugd vermaakt.
Hier laat hy Jantje aan Mietje een lekker zoentje geven,
Terwyl Paschier en Kees verwoed aan 't vechten raakt.
Daar speelt men met de kaart; wat verder laat hy bollen;
Ginds is men drok aan 't werk met ramlend kegel spel.
Elk juicht dien dronken Neel van stoel of bak zien rollen,
Wyl Kaatje 't glas vult uit een langgehalsde snel:
Doch dit doorkneed vernuft, die rykste der poëten,
Die hoofdman, nooit volroemd, der stomme poëzy,
Maar treedt in 't edele, veel anderen op zy.
Wie ooit aendachtiglyk zyn meesterstuk bestaarden,
Waar, op de groote merkt, de gilden zamen treen,Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 10]
| |
En elke rei zich schaart met vanen en standaarden,
Zal hem gewislyk doen een hooger plaats bekleen.
Niet min zal hem te Gend de Kloostermerkt doen gelden;
Waar men als over 't hoofd der menschen treden kan,
En waar hy berg op berg van aarde potten stelden.
O schilders! wie ge ook zyt, bewonderdt dezen man!
Gy Rembrant, vol van kracht en vol aentreklykheden,
Niet min door 't groefstaal, als 't penceel, met regt beroemd;
Wil, met een' vryen stap, het schilderperk in treden:
U wacht een frissche kroon van 't keurigste gebloemt.
Wie wist zoo schoon, als gy, de kleuren te schakeren?
Wie heeft hen ooit zoo juist vriendschaplyk zaamgepaard?
Wat tooverkol kwam u die groote kunst te leeren,
Waar door ge Appoloos toorts doet schitteren onder de aard,
Door 't enge venstergat, om wyzen te verlichten,
Die met gespannen brein, een onwaardeerbaar werk,
(Welligt tot 's menschens heil) - des wysbegeerte stichten?
Waar vondt uw denkend brein toch ergens paal of perk!
Wie trilt niet daar gy God door Peter doet verzaaken?
Wie juicht niet als den ZoonGa naar voetnoot(1) den Vader 't licht hergeeft?
Wie zal zich niet in uw gesteenten hoogst vermaken,
Waar in gy den Robyn volstrekt te boven streeft?
Kan me immer Rubens aan Homerus vergelyken;
Van Dyck aan prins Virgyl; Jordaans aan een Lukaan;
Gy moogt dan, sterke geest! met Milton heerlyk pryken,
En in het zalig veld, aan zyne zyde gaan!!!
Maar wordt Frans Snyders aan de hofpoort niet vernomen,
Met een verguld penseel in zyne zwierig' hand?
O! ja hy is het zelf! wees aller welgekomen!
Neem by uw' makkers plaats, ô roem van 't Vaderland!
Wil ons, gulhartiglyk, dit groot geheim ontvouwen,
Waar ge al die wolle, en zyde en pluimen hebt gegaard?
Waar aan onze oogen zich niet langer meer vertrouwen.
Gy toont ons geen tafreel; neen 't is een' Dierengaard,
Waar Leeuwen, wyd van muil, elkander fel bestryden:
Het is 't hirkanisch woud, waar 't strepig Tiegerdier,
Den schrik en dolle woede alöm komt te verspreiden,
En 't zwerk weergalmen doet door ysselyk getier.
Dan weder voert gy ons in eene ryke keuken,
Waar Kabeljaauw en Snoek, de Houtsnip en Kalkoen,
'T gehemelte des monds doen wateren, en jeuken;
Waar de Annanas en Peer, Oranjes en Citroen,
| |
[pagina 11]
| |
Met honderd vruchten, uit den moestuin, versch geplokken,
God Comus nooden op een smakelyk banket,
Van daar zien we ons, met kracht, het jagtperk ingetrokken;
Waar hazewind en brak, konyn en haas nazet;
Waar 't hert, vermoeid en mat, zyn gloende dorst gaat laven,
En door een jager word getroffen, en gedood,
Wyl het, als overmand, niet langer voort kan draven.
Heeft u Diaan misschien gekoesterd in haar schoot?
Want het is Godenwerk al wat wy hier ontmoeten.
Ja; 't kan niet minder zyn, de eer waar u anders niet
Door Rubens en Jordaens, die beide u hartelyk groeten,
En in uwe armen spoen, zoo menigmaal geschied,
Om hun tafreelen door uwe Dieren te verryken.
Wat niet een roem voor u! wat parel aan uw' kroon!
Dat met dees Meesters, gy, op 't zelfde doekt, moogt pryken,
Die eer, beruchte man! zy u het grootste loon.
Gy zwygt, gy antwoordt niet?.. zulks past aan groote mannen.
De nedrigheid was steeds een blyk van ware kunst,
De zwetser wordt, met regt, de pronkzaal uitgebannen,
En is onwaardig van der konsthoogachtren gunst.
Maar wat voor dikken damp ziet men, van ver, opstygen?..
Wat snuivend' holle wind stormt ginds ten kerker uit?
Hoe voel ik 't bange hart, door duizend hangsten, hygen!
De polsslag wordt my schier, door zoo veel schrik, gestuit.
Daar wentlen zich op één de hoog gezwolle baren,
Die alles dreigen, met eene onbetembre kracht,
Als zynde 't grondloos diep des afgronds uitgevaren,
Te zwelgen, met geweld, in d'eeuwig' donkren nacht.
Ginds zinkt een ranke kiel met al zyn reisgenoten :
Elk wil zich redden; maar 't is vruchtloos moed gespild.
Wat verder wordt een' hulk dan hoog, dan laag gestooten,
Wyl 't koene zeemans hart, door duizend angsten, trilt.
Daar wordt een kabel, als een' dunnen draad, verbroken;
Terwyl de tintelende en felle bliksemgloed,
Een ander zeekasteel in vollen brand komt stoken,
Waar naast een mastloos, ligt te dobbren op den vloed.
'T gerommel en gekraak der kletterende slagen
Des grooten Dondergods, verdooven 't angstig oor!
Die, rollende, den schrik in Plutoos rykszaal jagen,
En morzelen tot gruys des helvoogds marmer koor,
Dan, wat nog zwarter wolk laat ginder zich beschouwen?..
Dreigt weer een zondvloed den pas droogen wereldkloot?
Kom Noach! wil in ijl, eene andere Arke bouwen!
Bevryd het menschdom van een' wis-aanstaanden dood!...
| |
[pagina 12]
| |
Daar berst de zwangere wolk: hoort hoe zy dreunt en klatert!..
O hemel! red uw volk, het is met hem gedaan.
De regen stort zoo sterk dat de aardbol 'er van schatert....
'T nat zal straks boven berg en steile rotsen staan....
Dan zacht, waarom getrild? uw oog wordt slechts bedrogen,
Het is van Artveld die voor donderaar hier speelt;
'T is Jan Parcelis die thans bliksemt uit den hoogen;
'T is Peeters die zoo juist de onstuime zee verbeeldt;
'T is Willaarts die 't heel al door 't onweer komt verslinden;
'T zyn hun penseelen, zoo vol kunst, en kracht en vuur,
Die ons het angstig oog zoo weten te verblinden,
En 't al doen sidderen door kennis der natuur.
Waar wist ge, ô Konstnaars! zoo veel schoons by een te rapen?
Wie immer heeft u die begoocheling geleerd?
Gy weet door licht en bruin het al zoo juist te schapen,
Dat slechts het wezenlyk, alléén, 'er aan ontbeert.
Thans vlytig heen gestapt in geurge bloempriëelen,
Waar Flora hare wet en hofbevelen geeft;
Waar duizend vlindertjes, der bloemen maagdom stelen;
Waar 't homlend bytje zich aan blad en knopjes kleeft;
Waar 't eel viooltje staat, by blozende eglantieren;
De auricula en thym, met de altyd geurge roos,
En de oogbekorende veelkleurige angelieren;
De hyacint en tulp; de lieve tydeloos;
De blanke leliën; de aanmeninge anemonen;
De mirt en beerenklaauw; jonkille en roosmaryn;
De schittrende pioen, en hooge keizers kroonen;
De Narcis en klimop; de maankop en jasmyn;
De dil en matelief; de wakkre ridder sporen,
En honderd, daar myn pluim 't verbeelden thans van staakt,
En die ons aller oog zoo vriendelyk bekoren,
Dat hart en hand, met drift, al hygende, 'er naar haakt!
Duld, edle bloemgodin! dat wy van deze kruiden
Een ruiker plukken, om te planten op de borst
Van ons beminnenswaarde en zilverblanke bruiden!
Gy weet dat 't maagdlyk hart naar versche bloemtjes dorst.
Duld dat we een tuiltjen op het rykste hier schakeren!
Gy ja knikt ?.. Vennoots komt, 'er diendt geen tyd gespild.
Men zal u, schoone Maagd! ten allen tyde hoogst eeren!
Komt plukt thans, onbedeesd, zoo veel gy plukken wilt.
Maar hoe! wat zal dit zyn!.. wat niet al vremde zaken
Bedriegen dus het oog!.. 't is enkel verwe en doek
Dat myn zoo grage hand, ô! wonder! aan komt raken!..
Hoe is het mooglyk dat de kunst ons zoo verkloek'!..
| |
[pagina 13]
| |
Men kan door kleur by kleur, het oog zoo niet bedriegen.
'T zyn heksenmeesters, of wel goochlaars, het gaat vast.
Geen schilder kan, zoo hoog, tot op den kunstberg vliegen.
Ja heksenmeesters zyn 't; gy hebt niet misgetast.
'T is Pater Seghers die zyn' rol zoo weet te spelen;
Het is van Brussel die dit tooverwerk hier baart;
Het zyn hun fikse hand, en edele penseelen,
Waar gy, als nooit verzaad, geduriglyk op staart.
Is nu uw oog belust een' veldslag te bewondren;
Wilt gy de dood zien woen in haere volle kracht,
En 't huilend' log metaal, vuur brakend', hooren dondren,
'T welk poort en steden sloopt, met onweerstaanbre magt?
Waar 't moedig schuimend' ros, het zand doet luchtwaarts stuiven;
Waar de een den andren fors doorklieft het harsenvat;
Waar men het schuiflend' lood langs de ooren heen voelt gnuiven;
Waar lans en scherpe dag te stuk op 't harnas spat;
Waar benden ruiters, uit den zadel zyn gestooten,
En bergen voetvolk op elkandren zyn gehoopt;
Waar hopman en soldaat, onzaalge lotgenoten,
Tot op de bloote huid, kaal worden afgestroopt,
En 't leger, in de war, ten vollen wordt geslagen?
Wilt dan een Wauermans, een Palamedes zien.
Zy mogen, wel te regt, den palmtak hier wegdragen,
En zullen midlyk u die schriktafreelen bien.
Of vindt gy meer vermaek een landschap te beschouwen;
Een ryke en malsche wei; een geitje, een sneeuw wit lam;
Een paard, of sterken os, op welige landouwen,
Of liefst een ruigen bok, en dik bewolden ram?
Dan zullen Blommaert u en Kuip, op 't vriendelykst, groeten,
En langs een' kronkelende en murmelende beek,
In 't aangenaam saisoen, uw lusten laten boeten,
Waar Galathé wel eens voor Dorilas bezweek.
Doch schept gy meerder vreugd in zwaar vervallen sloten,
In ouden burchten, of kasteelen, eer vermaard,,
Dan wordt, door Nieulandt, u de poort terstond ontsloten,
Langs waar gy, wel onthaald, de kunstkring binnen vaart,Ga naar voetnoot+
| |
[pagina 14]
| |
Om'er 't opmerkzaam oog, volkomen, te verzaden:
Maar zoo een domme knoet, een grol, een dronke vent,
Eene opgekrapde wang, met pleisters overladen,
U meer bekoren kan; dan ylings voortgerend,
En Brouwer zal u fluks, by rookende soldaten,
In wachthuiskamers, waar de kaart en dobbel steen
'S lands helden vaak vermaakt, goedwellig binnen laten:
Van Craesbeek zal’er zelfs aan uwe zyde treen,
Om u, wat ge ook beschouwt, volledig te openbaren;
Want beiden zitten hier op hunnen gouden troon.
Wie kan, o Belgen! toch uw schilders evenaren?
Wat land, hoe wyd befaamd, spreit zoo veel kunst ten toon?
Wat vorst is magtig, hoe zyn' heblust ook moog' schrapen,
Uw meester stukken, zoo veelvuldig in getal,
(Die men nog kortelings, ach!.. door Mavors weg zag kapen;
Doch thans vereend staan in der Muzen Zaligdal.)Ga naar voetnoot(1)
Met munt of eêlgesteent' hun waarde te betalen?
Neen, Belgen! zoo veel schoons stygt boven al het goud,
Dat Péru of Brazil, ooit uit den grond kan halen,
En't welk, in plaats van kunst, vaak snoode gruwlen brouwt.
Vergeeft me ô Hanneman! Douw, Renus, Schut, van Balen,
Coeberger, Ravesteyn, van Oort, Quellyn, de Haan,
Boch, Rombauts, Savary, Neefs, Soutmans, Beck, van Galen,
Van Uytrecht, Meervelt, Vos, Snellinck, van der Laan,
Mathys, Perrier, de Waal, al dubbeld waard te roemen!
Vergeeft my o! Francoys, Bossaert, van Horst, van Loon,
Met duizend andren, veel te lang om op te noemen,
Zoo ik uw' hooge kunst naar waarde hier niet kroon'!
Gy zweeft toch stadiglyk op aller kennren tongen,
Die loven, als om stryd, uw' hoogevierde daan.
Vergeeft my, schoon uw' kunst door my niet word gezongen,
Gy zult daarom niet min in ieders achting staan.
Gy jonge Belgen, door een edel vuur aan 't blaken,
Streeft deze meesters na, op 't onverganklyk spoor;
Maakt dat gy éénmaal tot die steilte ook kunt geraken;
Maakt dat ge ook éénmaal stygt in 't hooge Schilderskoor!
Toont dat dier mannen vuur, hoe of de nyd moog' lastren,
In uw ontvonkte brein, in volle vlamme gloeit;
| |
[pagina 15]
| |
Toont dat hun ware kleur by u niet zal verbastren,
Al word' ze somtyds, door een weetniet, vuil beroeid.
Wacht u die doodsche verw der gallen ooit na te apen.
Het is geen vleesch, 't is kleem dat zy ons laten zien.
Gy moet het mollig vleesch der flaamsche school, betrapen,
En, van die anders leert, als voor de pestplaag vlien.
Toont dat me ook een werf van uw' namen moog' gewagen,
Op dat men uwe daan, met waar genoegen, pryz':
Ja tracht als OdevaerGa naar voetnoot(1) den palmtak weg te dragen
In 't kunst opwekkend', weidsch en schilderziek Parys.
Wilt steeds die zwetsers, die zoo zwaar en windrig blazen,
Doen bukken voor den Belg; vertrapt'ze in 't drabbig slyk.
Wilt hen als Rubens, weer op nieuw, ten top verbazen;
Ja doet ze zwichten voor uw hand, als voor Van Dyck!...
Dan zal men te uwer eere een marmre pronknaald bouwen,
Die tot den jongsten dag zal heerlyk staan ten toon;
Waar in me uw namen zal met breede lettren houwen,
Ten blyke van uw kunst, en tot verdienden Loon.
EINDE.
|
|