De Belgen
(1810)–Pieter-Jan Robijn– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Daar de kundige en hoogverlichte leden der Tooneelen Dichtkundige Maatschappij, onder bescherming der Martelares en bloedgetuige de heilige Katrijn, binnen Aelst, niet aan hunnen uitgegeven prijskamp, nopens de Belgen, van den 15 9ber 1807. hebben weten te voldoen; voornamelyk dat de nederduitsche dichtstukken door een hollandsch dichtkundig genootschap zoude gekeurd worden, heb ik myne werken van die Dicht en tooneelkundige menschen!... (goede hemel!..) wedergeeischt. Welke stukken zij mij, op eene billijke en treffelijke wijze, hoogstwaardig dier helikonsche bazen, uit eene tweede hand, na twee maanden dralens, hebben laten wederhalen, in stede van ze mij, volgens verzoek, weder te sturen. Zie hier lezer de beide stukken, die ik den 9 dezer heb geweest ligten. Gy hebt hier door gelegenheid om ze met de prijsstukken te vergelijken. | |
[pagina 3]
| |
De Belgen.Al wie zijn Vaderland bemint, en eert en acht,
Zal 't zingend loven, geeft Apollo hem de magt.
EEn ander mag den roem der dappre Franschen zingen,
En hunnen wakkren held door lucht en wolken dringen,
Bazuinen zijnen lof en onafmeetbre daân,
Met al het groot waar 't lot hem steeds mê wil belaân:
Hem van den vruchtbren Nijl, naar 't schoon sant Cloud geleiden;
Op de Alpen hem een' weg, ter eeuwige eer, bereiden;
Germanjes legermagt doen bukken voor zijn zwaard,
Daar te Marengo 't al zwicht voor zijn heldenaard:
Hem, als een Bliksemschicht, naar 't sterke Weenen voeren;
En dwars door 't fier Berlijn, omringd door Krijgsrumoeren,
Met dubble Reuzen-schreen, doen naar de Niemen spoên,
Waar hy der Russen-vorst vergunt den vrede-zoen.
Mijn pluim is met geschikt dien halven God te malen:
Mijn Zangnimf zou veellicht in dezen doolhof dwalen:
Maar 'k zing de Belgen; 'k vest op 't Nederland mijn oog,
(Waar ik de moedermelk, met volle teugen, zoog.)
Het is dit brave volk dat 'k heden wil doen hooren;
Ja 't doet geheel mijn hart, mijn ziel, mijn brein ontgloren!
O! groote Rijnzwaan! wier vergode goude schacht,
De schoonste zangen schenkt aen 't late nageslacht;
Die hier, in vollen glans, als Phebus hebt geblonken!
Dat mij één sprankje uws vuurs zij, op dit uur, geschonken!
Op dat ik, vol van zwier, en in gepaste maat,
Het stuk voltooijen kan 't welk me af te rijmen staat.
Ga naar voetnoot(1) Het nedrig Nederland, mijn lust, mijn welbehagen!
Zag twintig volken, op zijn weelgen grond, opdagen:
Zij allen waren schuuw van 't juk der dwinglandij:
Heldhaftig, kuisch, getrouw, herbergzaam, gul en vrij.
| |
[pagina 4]
| |
Den haas en 't wilde zwijn, met nadruk, op te sporen,
Was hun geliefde werk, zulks kon hun' drift bekoren.
Het schubbig vischjen, daar het dartelt in den vloed,
Te strikken in het net, ontvonkte hunnen moed:
Het wit gewolde vee, in malsch begraasde dalen,
Waer 't huppelt, blaat en jokt, en voedsel weet te halen,
Wijl 't zijne onschuld'ge drift, met volle maat, voldoet,
Werd naarstig, en met vlijt, door hun gestaag gehoed.
Nooit dorst een grage wolf in hunne kudden dringen,
Of hij gevoelde zich een spies in 't harte wringen.
Dus leefden zij gerust, blijgeestig, wel te vreên.
Waerom, ô goude tijd! vloodt gij zoo snellijk heen?
Waarom liet gij hen toch niet in dien heilstaat leven?
Waerom hen niet altoos, ja eeuwig, bij gebleven?
Neen schichtige, gij vliegt gelijk een hollend' Ros,
'Twelk, toomeloos van aard, en reeds den breidel los,
Door markt en straten stormt en niet is in te halen.
Geliefde Belg! wat smart, wat angstval, druk en kwalen
Zagt ge, als van verre, naer uw' hooge bosschen vlien?
Wat wreede Monsters u niet hunne tanden bien!
O! Trotsche Romer! tuk op landen in te zwelgen?
En gansche volkren, door uw' wapens te verdelgen;
Wat dolheid steeg u toch in het beneveld brein,
Dat gij den braven Belg, met uw gevloekt venijn,
Op 't vuilst bezwaddren moest, en 't harte-bloed aftappen?
Waart gij nog niet verzaad, in 't moorden, steken, kappen,
Wen gij de Gaulen hebt vertrapt, verwoest, verbrand?
Gehate Cesar! gij die 't aardrijk hebt ontmand,
Gij zult zoo ligtlijk niet, met uw' verbloemde reden,
Noch vuige huurlings - schaar, den grond des Belgs betreden.
Hier vindt ge een Heldenheer, kloek, fier en hard van borst,
(Of schoon nog immermeer door 's vijands bloed bemorst:)
'T welk goed en bloed, ja 't al, gereed staat op te zetten,
Eer 't, door uwe ijzre vuist, zich immer laat verpletten.
Elk wapent zich terstond, met spies en boog en schicht;
Elk zijne paden straks ter breede heerplaats rigt,
Waar tweemaael honderd en ruim veertig duizend mannen
Gereed staan, om de wreedste en snoodste der tyrannen
Kloekmoedig 't hoofd te bien, te kampen voor hun Erf.
De Romer, als verhit op 's Nederlands verderf,
Dringt met zijn' Ruiters, en een zwerm van Legioenen,
| |
[pagina 5]
| |
Al deftig uitgerust; - al sterke Campioenen,
Tot digt bij Berlaimont,Ga naar voetnoot(1) waer 't Belgenheer hem wacht,
Het Leger slaat zich neer, bij eenen donkren nacht:
Maar Naauwlijks steckt Auroor het vlechtbosch uijt de kimmen;
God Phebus ziet men naauws de goude kar opklimmen;
Naauws' spreidt zijn gloênde toorts alöm 't verkwikkend' licht;
Of men ziet vliegen, door het luchtruim, schicht bij schicht:
Fluks hoort men het geschal der hoornen en trompetten,
En sabel, lans en dolk, en scherpe spiesen wetten.
Hier klettert schild op schild, ginds raakt men aan de hand;
Hier wordt de veldstandaard aen 't hoofd van 't Heir geplant;
De woede en dolle wraak snelt voort van bend' tot bende.
Daar spreekt zij moed in 't hart, hier brouwt zij slechts ellende;
Ginds roept zij tot den Belg: verniel, sla 't al ter neer;
Dat geen Romein, wie 't zij, naar zijne haardstê keer!
Daar roept zij 't Romersheir geen' enklen van de Belgen
Te laten ademen; maar ze allen te verdelgen.
De krijg wordt heet als gloed; 't raakt alles aen den slag.
De Flitsen snorren, op deez' gruwelyken dag,
Verward en kruisgewijs, gelijk de honingbijen,
Die uit hunn' strooije hut, bij lent- of zomertijen,
Steeds hene en weder, en op wilg of linde vlien,
Om aan hunn' huisvoogd 't zoet der bloemen aen te bien.
Bij twintig duizenden, zoo Belgen als Romeinen,
Zijn reeds een prooi des doods; nog ziet men niet verkleinen
Den moed des Krijgers, ook hoe fel de nood hen perst.
Elk spreekt zich wraak in 't hart; elk op zijn' tanden knerst;
En heet op eere en roem, gelijk den prins der dieren,
Ziet men ze kampen, schoon er duizend bloedrivieren
Reeds rond hen stroomen, door hunn' makkers opgepropt.
Al wie van deinzen rept word uit den rei geschopt.
Een sterke Belg, hoogst grof van spieren en van handen,
Durft Cesar, onversaagd, met dubble kracht aanranden:
Hij grijpt hem bij den baard, en boft hem op den grond;
Ja scheurt zijn' Beuklaar weg. Hij had, ter zelver stond,
| |
[pagina 6]
| |
Het wreede schrikdier wis den bittren doad doen smaken,
Zoo niet een twintigtal Romeinen straks kwam naken,
'T welk hem hun Legerhoofd heeft uit de vuist gerukt.
En of 't gevaar hem dreigt ter neer te zijn gedrukt,
Weet hij zich zoo gezwind, en moedig, te verweren,
Dat geen' van hen, hoe sterk, hem t' allerminst kan deren:
Maar zendt zelfs velen naar den diepen Acheron.
‘O! (roept hij:) zoo 'k als u, uw Heervoogd treffen kon,
Wat zou ik 't wereldrond niet voor een' weldaad schenken!
Hoe zou men mijnen naam, eeuw uit, eeuw in, gedenken’!
En zeker 't was met gansch 't Romeinsche Heir gedaan,
Zoo hij dien Geesel van de wereld, neêr kon slaan.
Maar toen weer Cesar bij zijn benden was gekomen;
En met een' nieuwen schild (aen een' soldaat ontnomen)
Vooruit steeg, vol van vuur, met dolle wraak in 't hart;
Spreekt hij: ‘Romeinen! gij, die zelfs het noodlot tart;
Zal u dan heden, door een' bende van Barbaren,Ga naar voetnoot(1)
De vrees, zoo lang verfoeid, in 't helden harte varen?
Zult gij de Glorie, die ge olöm steeds hebt behaald,
(Want waar toch hebt ge niet gestaag gezepraald?)
Thans zien verwelken, tot een' hoon van Vriend en Magen?
Komt, volgt me dapper na, laat niets uw' moed versagen,
De zege is vast voor ons, 'er is geen twijfel aan:
Dit woest-barbaarsche volk moet ge al ter neder slaan’,
Den strijd begint op nieuw: men ziet aen beijde zijden,
Met slag op slag, de zege elkandren lang bestrijden;
Toen eindlijk Mavors, en door lucht en wolken brak,
En elk' Romein weer moed in 't bange harte sprak;
Ja, 't Heer der Belgen in verwarring deed geraken.
'Er helpt geen' moed meer als de Goden uit hunn' daken
Ter nederdalen, tot des Stervelings verderf:
Maar zonder Mars, ô ja, ik zeg het duizend werf,
Was het Romeinsche Heer, door onze dappre mannen,
Voor eeuwig, van den grond des vrijen Belgs gebannen.
Gij beiden Cotta en Sabinus, kent hunn' magt,Ga naar voetnoot(2)
Gij die, bij Tongren, door hunn' kling, zijt omgebragt,
| |
[pagina 7]
| |
Waar gansch uw Leger (door de Goden toen verlaten)
Lag dood op een gehoopt en vulde en sloot en straten:
En waar van 't naar gekerm zoo ijslijk was en groot,
Dat Palemon, van schrik, diep onder 't water vlood.
Gij Attilla weet nog van hunnen moed te spreken
Toen u Aëtius deed nek en beenen breken,
En alle uw' Hunnen had in 't bloedig slijk gedrukt;
Ja gans uw' roem en glansch, op éénmaal, fier ontrukt.
O! moest ik Belgen! al uw' grootsche heldendaden,
Uw' zegepralen en onnoembre Lauwerbladen,
Met kracht opdeunen en thans brengen aen den dag;
'T waar noodig dat me een zee van inkt voor handen lag,
Met al de schachten die het noorden ooit kan teelen.
'T vuur uwerGa naar voetnoot(1) Barden moest my in de hersens spelen,
Zoo 'k eenmael zong, hoe gy den wrevligen Hongaar;
Den sterken Noorman, die gehate Moordenaar,
De woeste Franken en bloedgierige Wandalen,
Deedt, door uw' schichten, in den diepen helpoel dalen;
Of hoe gij den Romein, (vereend met franksche magt,)Ga naar voetnoot(2)
Hebt eindlijk weggeschopt door kunde en wapens kracht.
'T beleg van Aalst zou zelfs eene Illias uitmaken,Ga naar voetnoot(3)
Wanneer Graaf Willem moest de wrange doodsneep smaken,
Toen hem Nicaise een flits in zijnen schouder drong,
Waar door hem 't heete bloed uit al zijne adren sprong:
Dus zag hij zich den roem op 't allerduurst betalen,
Dien hij te Mespelaar, op Didrik, kwam behalen.
Hier zijn nog helden, op den voetboog afgerigt,
Die, waar het noodig, met een' scherp-gepunte schicht,
Een' tweeden Willem door het harte zouden boren,
Zoo hij hunn' haardsteên door de wapens dorst verstoren.
Liefst zing ik hoe ge altoos, met noeste en nijvre vlijt,
Uw kunde en krachten hebt den Landbouw toegewijd;
'K zing 't geen me Ceres laatst, volmondig, kwam t' ontvouwen:
'K zie, (sprak ze:) mij gestaag hier nieuwe zuilen bouwen;
| |
[pagina 8]
| |
‘'K zie tot mijn' wellust, dat men hier, al de aard ten hoon,
Met Paarlen en Robijn omhangt mijn' gouden troon;
'K zie hier, tot mijner eer, Neptuin ter zee injagen,
Die; huilende van spijt, zich 't nijdig hart voelt knagen.
Hij zwaait zijn' drietand sterk, hij schudt zijn groenen baard,
Dringt al de Tritons en 't Sirenen-heer naarde aard',
Om uwe Dijken te vermorslen, te doorboren:
Om uwe rust, ô Belg! op 't wreeds te, te verstoren.
'T gelukt hem somtijds ook dat hij uw borstweer breekt,
Wen hy met storm op storm uw' waarden ondersteekt,
En 't gryze Pekelnat doet op uw akkers stroomen:
Maar ook hoe dra word hem die helsche vreugd benomen,
Wen gy met schop en spade, en saam vereende magt,
Den dollen God trotseert, en hem met kunst en kracht,
Van myne velden, als een Roover, komt verdrijven:
'T welk hem, van spijt, het bloed in de aderen doet stijven.
Hier zie ik dat het veld gelijk een' goudberg prijkt;
Hier zie ik dat het zand aan vette klei niet wijkt,
Dat het vernuft des Belgs, zijn kunde in 't ploegen, zaaijen,
Hem, op den slechtsten grond, een vetten oegst doet maaijen;
Dat waar ik elders de aard met heigras vind bezet,
Tot schande van mijn Rijk, en hoon van mijne wet,
Hier malsche klavers, tarwe en koren voort zie teelen;
Dat zelfs geen plekje grond (ik mag het niet verhelen)
Waar 't zij, te vinden is, in dit gezegend Land,
Of 't is met gerst, of kemp, of wat ik noem beplant.
Laat Frankrijk, laat Germanje op zijnen wijnstok roemen,
En de Iber, Taag en Po, altoos bezet met bloemen,
Den lof uitneuren van Amandel en Citroen,
Oranjes, Annanas, en zappige Meloen;
Hier staan mijn' korenmijt en volgepropte schuren,
Hier ben ik zeker van geen' honger te verduren;
Hier, van het edel graan, brouwt men het voedsaam bier,
'T welk bloed en krachten geeft aan ader en aan spier.
Een vlugger drank (ik hoop het kwetste niemands ooren)
Wordt hier, door een Serpent, uit damp van, graan, geboren:
Wiens heilrijk overschot by benden ossen voedt,
Die, door hunn' vetten mest, het land, in overvloed,
Weer nieuwe granen (zelfs hoe mager 't zij) doet baren,
| |
[pagina 9]
| |
Zulks, dat het stroo zich buigt door 't zware wigt der aren.
Het bloemrijk lijne kruid, elks dubbel achting waard,
Spruit hier, by golven, uit een zuivre en mollige aard'.
'K moet hier thans Zele en Hamme uw vruchtbare akkers melden,
Als ook de korterijksche en kamerijksche velden,
En 't lieflijk wazeland, waer thans myn' zetel staat,
Ja waar de Landbouwkunst bereikt den hoogsten graad,
O zilverblanke vlasch! hoe veel miljoenen handen
Verschaft gy handgedaad in deze schoone landen?
Wat hamers hoor ik hier niet boffen dag aan dag?
Wat zwingels geven niet al kletterend' slag op slag!
Hoe vele Radren hoort mijn oor hier ruisschen, ronken?
Minerva wordt hier door de schoonste kroon geschonken!
De bruine Spanjaard, en zwarthuidige Afrikaan,
De snedige Chinees, en vrije Amerikaan,
Zie 'k, als om strijd, gezwind naer uwe webben draven,
De peruaansche slaaf moet onophoudelijk graven,
Om 't glinsterende slijk te wenden uit de mijn;
'T welk voor uw' Linnen moet, op 't schoonst', gelouterd zyn.
Zoo word het goud, ô Belg! gedurig uitgedolven,
Om, als een' stroomvloed, in uw' breede kist te golven;
Waar mê gij mij wel dra een' gulden tempel sticht....
Zoo door geen' vrekke hand uw' schat niet word' gelicht.
Wat niet al Molens zoo met Wieken als met Rossen,
Of langgehorende en krachtrijke kempische Ossen,
Zijn steeds te Lokeren en Rijssel aen den gang!
Om vettige Olie, door de hei en spitse prang,
Uit 't glad de lijnezaad, bij beken, voort te teelen!
Wat lieve vingren zie ik niet, al dartlend', spelen,
Met ebben klosjes en den uitgekipsten twijn,
In 't vrolijk Brussel, en het sterke Valencijn!Ga naar voetnoot(1)
Gy schrander Brittenland, zoo sterk in watermagten!
Zoo vol van konstwerk als van hooggevierde schachten,
Hier duikt gij echter voor het snedig Nederland;
Hier jaagt ge uw' guinjes heen voor zijn vermaarde kant,
Om uwe Ladys, op 't bekoorlijkst', te versieren.
| |
[pagina 10]
| |
Der Belgen kunne mag op de uwe zegevieren!...
Der Belgen kunne toont wat zij in konst vermag,
Wyl zij bij de uwe blinkt als eenen heldren dag.’
Spreekt Ceres zulk een taal, hoe liet Merkuur zig hooren,
Wat voor een' zang zou hij niet klinken doen in d'ooren;
Zoo hij den handel, die in 't Nederland geschied,
Eens helder opdeunde in een hoog vergode lied!
Gy Brugge zoudt voor eerst de voorrang hier bekleeden,
Toen kiel bij kiel, zelfs van de verst' gelegen steden,
Uw' schoone haven, by het welgelegen Damm',
Met koopmanswaren, vol gelaan, te binnen kwam,
Eer nog Maxmiliaan, wel dubbel waard te doemen,
En welkers naam men niet kan dan met afschrik noemen,
Uw' handel, zoo berucht, gaf d'allerzwaarsten krak;
Wen hij, op éénmaal, al uw' raderen verbrak;
Uw' bronnen stopte, en al wat handel dreef deed kwynen;
Ja gansch uw' Rykdom, op het wreedste kwam te ondermynen.
Had gij dit wandier, toen 't by u gevangen lag,
De hersenpan geknakt, met eenen enklenslag,
In steede van net weêr in 't wild te laten loopen,
Gy moest het nooit zoo duur en zwaar, als thans, bekoopen.
Gy wel geplaatste stad, waar op de Schelde bromt,
Daer ge, als een' halve maan, uw' horens tegen kromt,
U zou niet minder roem en eer te beurte vallen,
Want gij, gij moogt, met regt, met Brugge heerlijk brallen.
In uwe mueren vond men 's Aardrijks Magazijn.
Al wat koophandel dreef wilde in uw' haven zijn.
Men zag bij honderden voor u, die driemast schepen
Die, van wat kust het zij, 't hier al te binnen slepen.
Het ryk Venedig, hoe befaamd in handlarij,
Hoe trots op zijne magt, hoe vol van hoovaardij,
O! schoon Antwerpen! moet voor u den wimpel strijken;
Ja alles moest voor u, en uwen handel, wijken.
En hoe kont 't anders zijn, wijl in dit vruchtbaar land,
Men allerleije waar', volop, vindt bij der hand,
Om weêr de Kielen, die zich stadig ledig braken,
Van Goedren te voorzien, en ijlings vol te maken?
Maar toen de Kastiljaan, met zijnen ijzeren staf,
Aan 't vrije Belgenland, zijn wreede wetten gaf,
Toen Flips, ik ijze'er van! .. deez' volken kwam regeren,
En zich, door dwinglandij, deed, als een godheid, eeren,
Toen vlood het alles been naar 't nijvrig Amsterdam.
| |
[pagina 11]
| |
En wie toch vlood niet als dit wreede Monster kwam,
(Op zijnen wagen, dien vier tygers voort doen rollen,
Wiens aanzien ieder mensch 't bloed doet in de adren stollen.)
Waar Cerbres voor verschrikt, en wegkrimpt in zyn hol;
Aan Circe 't vlugten leert, die nooit versaagbre kol;
Medéa huilen doet, van schrik en angst bevangen,
Die zich het siddrend' hart voelt op het felste prangen;
'T welk stroomen bloeds braakt waar het de akkers mê beklad,
En zijn vergifte gal op ieders aanzicht spat;
Die ziele pest, welk zelfe de hel niet zou gehengen;
En door geen Theseus, noch geen Herkles om te brengen.
Aan zijne rechter zij zit Mavors met Belloon;
Ter linker prijkt de woede en toorn op hunnen troon;
Terwijl de tweedragt met de nijd, voor op den wagen,
En 't moordziek Bygeloof, het koenste haft versagen.
De bittre honger, met de bleeke dood verzeld;
Het weenend misbaar, en door zorg en angst bekneld;
De schrik en zwarte Rouw; het ijslijk wedervaren;
De kwijnende Armoê, met de klaauwen in de haren,
Met de altoos grage en nooit verzadelijke Dood,
Verzellen 't schrik dier tot meer onheils, druk en nood.
'T houdt in zyn kraauwels Dolk en gift, en duizend stroppen;
Het Rijtuig zucht en kraakt door 't wigt der Menschen koppen.
Een gloende toortse staat'er by in vollen brand,
Op 't al in vlam versmelte, en stad, en dorp en Land.
Een aantal biezende, en afschuwelijke, Slangen,
Ziet me aan de toppen van zijn' ruige Lokken hangen;
Een vale Wolfsvel en pikzwart hijenen huid,
Om zijne naakte leen, met ijzre grendels, sluit.
Zoo snelt het, dol van wraak, regt naar deez' vrije landen.
Zijn dog dat bliksemt fel; 't zwerkt dreunt door 't knarse tanden,
En zijn gehuil jaagt zelfs Jupijn een siddring aan,
Wijl gansch de olimp verzinkt in zuchten en getraan.
Uwe adem kan alléén u bij elk een verraden,
Snoode Inquisitie! door geen bloedzee te verzaden.Ga naar voetnoot(1)
Granvelle, gansch verhit, vloog 't schrikgedrocht voor uit,
Daar niets dien kanselknaap, in zijne loopbaan stuit.
't Is naauws in 't Nederland of 't valt wel dra aan woeden,
| |
[pagina 12]
| |
Niets kan zig langer meer voor zijne dolheid hoeden,
't Grijpt waar het grijpen kan, 't doodt waar het leven vindt;
't Verschoont de Moeder niet noch 't pas gebakerd kind.
Den strammen Ouderdom, met zilverblanke haren,
Ziet men, bij drom op drom, ter doode Reede invaren.
De Vader heeft geen' trouw meer in zijn' eigen Zoon,
Daar, die verklikker speelt geniet den hoogsten loon:
Maar 't wreedste is men zich zelve, als schuldig, moet verraden,
Wijl de onderzoekers des Geloofs, nooit te verzaden,
Door 't dierbaar Menschenbloed, u teistren tot den dood,
Zoo ge u niet zelf verklapt, in dezen bangen nood.
Doch zoo de Godsdienst als een hoofddeugd is te roemen,
Dan mag men vrij den Belg, als hoogst godsdienstig noemen:
't Zij hij aan Wodan, of aan Thor een schepsel slagt,
't Zij hij de Goden der Romeinen eert en acht,
Of der Apostlen leer omarmt met ziel en zinnen.
Maer 't was den Godsdienst niet dien 't Monster deed beminnen:
Het was een hoog besluit, doch schendig bloedplakkaat;
't Welk ieder volgen moest, als waar 't een' wet van staat,
De looze Spanjaard werd wel dra een vloek der volken,
Daar hij het Neerland plofte in grondelooze kolken.
'S lands edlen komen zaam, en toonen Margareet
Hoe koning Flips, op 't wreedst', der belgen regt vertreedt;
Hoe hij zijn' dieren Eed, durft trouweloos verbreken,
En d'altoos vrijen Leeuw naar 't moedig harte steken;
Die, zoo de vorst zich niet betoomt het bruisend' bloed,
Wel dra zijn' Manen schudt, en, zoo 't een' leeuw voegt, woedt;
Ja 't juk, het schandlijk juk der trotsche Kastiljanen,
Verbrijz'len en hun' glans verwelken doen en tanen;
Zelfs toonen dat zijn klaauw, wen men ze tergt en sart,
Geen Diadeem ontziet en 't wreedste monster tart.
De Bloedziek: Asturier, door feller toorn gezwollen,
Doet ijlings, op die maar, naar deze streken hollen
Het heilloost' schrikgedrocht, 't geen de allesziende zon,
Zoo wijd haar' loop bestrekt, noch ooit ontdekken kon.
Geen wreede Busirus mag aan zijn' zijde prijken;
Geen Falaris, hoe snood, kan 't monster vergelijken;
Peril en Antifaat schiet bij hem ver te kort:
Zijn' weêrgade, in den stijx, zelfs niet gevonden wordt.
O! Alva! moet uw' na am ook uit mijn veder vloeijen,
| |
[pagina 13]
| |
Grij, die mijn vaderland zoo ijselijk dorst boeijen,
Zijn Burgers folteren en zengen door het vuur?
Gij afschrik van al de Aard', gij afschrik der natuur!
Gij die deez' vrijen staat bevrachtte met schavotten,
En Hoorn en Egmond't hoofd deedt van het ligchaam knotten,
Door stapels beulen 't Land geheel hebt opgepropt,
En u a an 't Goud des Belgs, tot walgens toe, verkropt.
Hoovaardige! gij dorst uw standbeeld hier opregten,
('T geen men, door Requesens, op 't billijkst', heeft zien slegten)
En als Caligula u voorslaan als een God;Ga naar voetnoot(1)
Maar snoode! ziet ge niet dat Willem zamenrot?
Dat hij den Belg, met kragt, in 't harnas weet te jagen?
Dat hij 't Asturisch juk, niet langer te verdragen,
Wil schudden van den nek, en allen Castiljaan,
Met zaam-vereende magt, het Nederland uitslaan?
De Rossen schudden reeds, al hunkrend, hunne manen;
De Ruiter zit reeds vast bij zijne zegevanen;
De Voetknecht wordt geschaard, elk blaakt door heldenmoed;
Elk reikhalst, als om prijs, om 't vuige Spaansche bloed.
Met onverzaagde vuist, bij golven, te doen stroomen;
Om al wat Spanjaard heet, weer naar des Ibers zoomen
Te drijven, als den wind, of liever te verslaan.
De Bussen zijn met lood en donde kruid gelaan;
De wraak in 't koper sluipt om duizend doôn te braken.
'K zie 't Spaansche heer weldra een laffen aftogt maken,
Daar Willem 't al verwint waar hem zijn' klepper voert.
Flips schrikt en barst van spijt; een stuip zijn bloed beroert.
(Zijn vloot ter zelver tijd ligt voor den Briel verslagen.)
Hij voelt een' zwarte slang zijn bang geweten knagen.
De dood holt voor zijn koets, daar 't ongediert hem plaagt,
En gaten door zijn' huid, tot op de beenders, knaagt.
De Booswigt sterft door pijn; de Belgen zegevieren,
En Willems heldenkruin omkranst men met laurieren:
Het vrij-gevochten volk steekt Mirre en Wierook aan,
En dankt den Vorsten Vorst voor 't goede aan hem gedaan.
Juicht! fraaije lettren, juicht! gij hebt niet meer te duchten,Ga naar voetnoot(2)
| |
[pagina 14]
| |
Schoon gij, uit Vlaanderen, naar Holland heen moet vlugten.Ga naar voetnoot(1)
De groote Desideer, dit ongenaakbaar licht,
Waar al, wat veder voert, tot heden toe, voor zwicht,
Ontvangt u daar, met vreugde, in zijn' volzalige armen,
Hij zal u, vreest niet meer, staag stoven en verwamen,
Ja branden doen als vuur, en koesteren dag aan dag.
Gij treedt in 't zaligdal waar Koster 't daglicht zag,Ga naar voetnoot(2)
Die de edle drukkunst uit het Niet heeft opdoen dagen,
Schoon Guttemberg, van Mentz, deze eer zoekt weg-tedragen.
De Lier van Hooft en Cats hangt reeds voor u gesnaard:
Dus naar het Muiderslot en Brouwershaven vaart.
Van Vondels zware Bas, en heldre lofbazuinen,
Zijn vaardig en gezwind te sieren uwe Kruinen.
De schelle Antonides, waer Goes, met regt, op roemt,
Heeft reeds de handen vol van 't keurigste gebloemt,
Om u, vereend met Smits, op 't sierelykst' te kroonen;
Wijl Vollenhove u streelt met dichterlyke konen.
Hier wordt gij in den schoot van Abraham geleid,
Daar Vlaardinge u, voor lang, zijn' Hoogvliet heeft gewijd.
Civélis zal door u met Gedeon herleven,
Mits u van Steenwijk heeft zijn hart en ziel gegeven.
Achillis ziet, door u wel dra een' nieuwen dag,
Als Huidecoper toon wat kunst en vlijt vermag.
'K zou Rolgan, Boson, Oudaan, en Feitama doen hooren,
'K bragt Ruloffs, Langendijk en Poot u wel te vooren;
Met Pijpers, Bredero, De Marre, Pater, Brandt,
Als ook de zoete stem, en schilderachtig' hand,
Van Schuremans, Lanoij, Lescalie en Van Merken,
Vier vrouwen die ge, om strijd, zult zien op Pindus werken.
Ik zou van Haren met zijn' Friso u toebiên;
De weergalooze Nomsz doen vallen aan uw' knien,
Met duizend andren, zoo mijn pluim zulks kon gedoogen.Ga naar voetnoot(3)
| |
[pagina 15]
| |
'K zou 't Delfts-orakel u wel brengen onder de oogen,
De groote Huig de Groot: maar plaats schiet hier te kort.
Dees die mij ovrig blijft, met regt, geschonken wordt,
Aen Drebbel, die de hitte en koû wist aan te toonen;Ga naar voetnoot(1)
Aan Boerhave en Diaan, beide Eskulapes zonen;
Aan Huighens, die Saturn een knecht gegeven heeft;Ga naar voetnoot(2)
Aan deze helden waar Madrid voor trilt en beeft;
Aan Hermskerk; aan Piet Hein, die, met zijn'donderklooten,
Wat prijs!.. Verwinnaar werd van Spanjes zilver vloten
Aan held de Ruiter die steeds op den krijg verhit,
En fel gebeten op den trouweloozen Brit,
Met Burgten, breed gewiekt; die vuur en zwavel spuwen,
Gansch Engeland, vol vrees, deed zidderen en gruwen,
Toen in de breede Teems zijn vloot werd plat gebrand,
En zijnen Luipaard, met een' enklen slag, onttand.
Tromp moet hier nevens hem een' hooge plaats bekleeden,
Die 't roofziek Albion, met kracht ook heeft bestreden,
En zijnen hoogmoed vaak gedompeld in den vloed,
Die soms geverwd scheen door der britten eerloos bloed.
'K zou brave Barneveldt en al zijn' deugden melden,
Zoo schilderkonst my niet deed weiden in haar' velden,
En kralen snoeren om haar nooit voltooide kroon.
Gy Rubens, Neêrlands roem, Apelles waardsten zoon,
Waar men Protogenes en Zeuxis 'n ziet leven,
U zij den hoogsten lof der schilderkunst gegeven.
'T leeft al door juiste kleur, 't heeft al zijn waren dag.
Van Dijck hier, nevens u, op 't heerlijkst', prijken mag;
Wiens edel fiks Penseel zoo kunstig werd gedreven,
Wen hij een' wakkren held verschafte 't eeuwig leven,
Hij 't aanschijn niet alleen den kenner aan komt biên;
Maar zelfs vernuft en Geest doet in het wezen zien.
De Reijn, zijn Leereling, kon vaak hem evennaren.
Wenscht gij een' storm op zee, een kiel die, op de baren,
Door Nercus ijzre vork, te stuk gebrjizeld wordt;
| |
[pagina 16]
| |
Waar 't onweer huilt en loeit; waar jovis bliksem snort;
Eölus 't windenheer de Kerkers heeft ontsloten;
Waar honderd zielen zich het holle meer instooten,
Ziet Pieters vlug Penseel, en staat verbaasd en stom.
Frans Snijders heet op wild en fruit u willekom.
Teniers vergast u gul op boeren kermistafels,
Waar ieder danst en drinkt, of hamvleesch vreet of wafels.
Een Brouwer lokt u uit, met Craesbeek, zijnen maat,
Om snaakse streken, en bij wijle een oud soldaat,
Of dronken boeren knaap, met aandacht, te beöogen.
Moest ik, o Belgen! alle uw' Schilders hier vertoogen,
Met hen, door 't Groefstaal en de Bytelkunst vermaard,
(En wie heeft Du Quenoy hier in geëvenaard?Ga naar voetnoot(1))
Ik had een' Baal Papiers, tot hunnen lof, van nooden.
Ligt wordt hier van, in 't kort, een Dichtstuk aangeboden,
In vloeijend Nederduitsch, volgt me immer Aalst op 't spoor,
Waar thans ontsloten is der Muzen heilig koor!..
'K weet'er zijn vlegels die het neêrlands durven doemen;
Die rijke en zuivre taal, als hoog ontuchtig noemen:
Maar daarom niet gevreesd: zij zal de proef doorstaan,
Wat Domöor of'er ooit de klaauwen durft slaan.
Zij is oorspronkelijk; zij wist zich zelv' te teelen;Ga naar voetnoot(2)
Daar andre het Latijn en 't Grieks' op 't snoodst, bestelen.
Stijgt dus ten zangberg op; o Belgen! snaart uw lier,
En zingt de schilderkunst met eenen edlen zwier.
Homeer, uw' Landgenoot, zal mild u onderschragen,Ga naar voetnoot(3)
En 't helikonsche vuur in alle uwe adren jagen.
Sa, wakker! niet gedraald! Aalst strekt u tot een steun;
En slaakt zoo hoog een' toon dat Frankryk'er van dreun'.
Het tweede stuk bij den Titel vermeld, zal eerstdaags ook in het licht gegeven worden. |
|