| |
| |
| |
Eene, in droom, volbragte reize naar de zon.
Wat ziet men in eenen Droom niet al vreemde dingen! De arme man die des avonds verkleumd van koude naar bed ging, en geen stukje broods vond om zijnen honger te stillen, droomt des nachts dat hij een paleis bewoont, waar weelde en pracht hem in de oogen schitteren en waar de uitgezochtste spijzen, in gouden schotels, hem worden voorgediend. - Het onbezorgde knaapje dat zich moe gedarteld heeft, ligt naauwelijks te bed, of hij droomt, dat hij, zonder vleugels en alleen door de beweging zijner armen, de lucht klieft, en even gemakkelijk boven de hoogste torens zweeft als de ooijevaar, wanneer hij, op eenen zomerschen morgen, statig op zijne breede wieken drijvende, die groote kringen beschrijft waardoor hij zich boven de wolken verheft, en eene hoogte bereikt, van waar hij zich, aan het meest scherpziende oog, slechts als eene kleine zwevende stip vertoont. - Ik heb eenen
| |
| |
man gekend die in zijnen droom zich zei ven zag begraven: - eenen jongeling die het paard, waarop hij lustig voortreed, allengs eene menschelijke gedaante zag aannemen: - een' ander' die, hoewel hij nooit eene vreemde taal geleerd had, nogtans droomde in Petersburg te zijn, en aldaar met de inwoners volmaakt Russisch te spreken. Verwonder u dus niet, jeugdige Lezer of Lezeresse, dat ik eenen droom ga verhalen, die niets minder behelst dan eene reize naar de zon en terug.
Misschien vraagt ge, of het wel mogelijk zij, zulk eene verre reize te droomen, in den korten tijd dien men doorgaans aan den slaap wijdt?- Vijf, zes, hoogstens zeven uren, zegt ge, brengt men des nachts slapende door; ter- wijl eene reize naar de zon en terug, ten minste vijftig jaren zou vorderen, zelfs dan, wanneer men, met den spoed eens afgeschoten kanonkogels, de beide afstanden konde afleggen. - Deze zwarigheid echter verdwijnt, als ik u zeg dat ik niet naar het middelpunt onzes wereldstelsels reisde, met den slakkengang eens voortvliegenden kanonkogels, maar met de alle verbeelding te boven gaande snelheid des lichts; en dewijl eene zonnestraal, iederen polsslag, bijkans veertig duizend duitsche mij- | |
| |
len aflegt, zoo had ik slechts acht minuten noodig om op de zon aan te komen. Op mijne terugreize bleef ik evenwel iets langer onder weg, dewijl ik toen, hier en daar in het uitspansel, eenige oogenblikken vertoefde, ten einde datgene, waarop toen mijne aandacht bijzonder gevestigd werd, met meerdere opmerkzaamheid gade te slaan. Stel nu, dat mijn droom zes uren geduurd hebbe, dan kan men, zoo als ge weet, in dien tijd nog al wat hooren en zien, vooral wanneer men met oplettendheid hoort en ziet. Of dit laatste nu met mij het geval geweest is, durf ik van mij zelven niet getuigen, maar zal uit mijne reisbeschrijving moeten blijken.
Het verwonderde mij al aanstonds niet weinig dat, zoodra ik mij boven den dampkring der aarde bevond, het daglicht allengs verminderde, en de duisternis toenam als of geene zon aan den hemel schene. Ik had mij steeds verbeeld dat hoe nader men bij dit hemelligchaam kwame, hoe meer licht ons overal zou omringen; en zie, nu had het tegendeel plaats; daar ik allerwegen eenen donkeren nacht rondom mij bespeurde, en alleen mijn ligchaam door de zon verlicht werd. Wanneer iemand mij, in den toestand in welken ik mij daardoor be- | |
| |
vond, gezien hadde, zou hij mij misschien gehouden hebben voor eenen vuur- of lichtklomp, in menschelijke gedaante, en die, met de snelheid des bliksems door den Ether zweefde. Een ander verschijnsel dat mijne opmerkzaamheid trok, was de buitengewone glans waarmede de sterren, en zelfs de melkweg, te midden der duisternis, aan den donker blaauwen hemel schitterden. Op de aarde kan men, wegens den dampkring die haar overal omringt, zich onmogelijk een denkbeeld vormen van dit luistervolle verschijnsel, en ik houde mij overtuigd dat, wanneer de zon mijn ligchaam niet beschenen en daardoor zigtbaar gemaakt hadde, het schijnsel der sterren zulks gewis zoude gedaan hebben. Niet minder bevreemde het mij, dat ik, in den aanvang mijner reize, door eene zoo snerpende koude werd aangegrepen; terwijl ik mij vroeger had voorgesteld, meerdere warmte te zullen ondervinden, naarmate ik de zon naderde, en dat ik zelfs aan eene ondragelijke hitte, in hare nabijheid, zou blootgesteld wezen. Deze koude intusschen duurde gelukkiglijk slechts zeer korten tijd; daar ik mij, na verloop van naauwelijks tien minuten, reeds te midden des damp- of lichtkrings bevond, in welken de zon gehuld is,
| |
| |
en waardoor, op dit hemelligchaam, dit gansch bijzondere plaats heeft, dat men er geenen nacht of geene wisseling van jaargetijden kent; ofschoon het zich, even als de aarde, om eene as, en, met al hare planeten, om een uitermate groot hemelligchaam wentelt.
Zeer leed deed het mij intusschen, dat ik op mijnen weg, zoo min van de planeet Venus als van Merkurius, iets hoegenaamd bespeurde; daar toch de banen dezer beide hemelligchamen tusschen de aarde en de zon liggen. Maar, zij bevonden zich, op dat oogenblik, aan gene zijde onzes zonnestelsels; en welligt tot mijn geluk; want, in plaats van op de zon aan te landen, zou het, in het tegenovergestelde geval, zeer wel hebben kunnen gebeuren, dat ik door eene dier beide planeten ware aangetrokken geworden. Hoe dit zij, ik bevond mij weldra te midden des lichtkrings die de zon omgeeft, en terwijl ik door denzelven nederdaalde, ontwaarde ik bij mij zelven een onuitsprekelijk weldadig gevoel.
Behalve eene liefelijk koesterende warmte en het zachtste schijnsel, was het, als of de lichtstof die ik inademde, mij verzadigde en mijne begeerte naar spijze ten eenemale onderdrukte; terwijl onbeschrijfelijk heerlijke
| |
| |
geuren, die van de zon opstegen, mij nog daarenboven op de aangenaamste wijze verkwikten. De reine wellust, dien ik op dat mij onvergetelijk oogenblik smaakte, stemde mijn hart zoo vrolijk, dat ik onwillekeurig uitriep: ‘Voorwaar, dit is een der hemelen waarvan in Gods woord gewaagd wordt!’ En naauwelijks waren deze woorden mijnen mond ontglipt, of ik bevond mij in gezelschap van een wezen, welks beminnelijk voorkomen mij, op het eerste gezigt reeds, het onbepaaldst vertrouwen inboezemde. Ach, smeekte ik hem, wees gij mijn leidsman in deze mij zoo geheel vreemde gewesten der zaligheid, en ontdek mij iets van den mij zoo onbekenden aard en bestemming der zon. Werd reeds hare uitwendige heerlijkheid, sedert de vroegste eeuwen, op aarde zoo zeer bewonderd, dat de verblinde mensch zich voor haar in het stof boog, en haar als de weldadigste godheid vereerde, wijl zij licht en leven, blijdschap en zegen alomme verbreidt, hoe ondenkbaar schoon moet zij zich dan aan hem vertoonen, die haar van nabij beschouwen mag.
Volg mij op deze hoogte, was zijn antwoord, en overzie van hier het beneden u liggend dal. - Ik volgde hem derwaarts, en nu werd
| |
| |
mijn oog getroffen door het malsche groen dat den heuveligen grond bedekte. Hier en daar bemerkte ik kleine boschjes, welker frisch geboomte met bloemen van de schitterendste verwen prijkte; terwijl duizend gevleugelde zangers de liefelijkste toonen slaakten, of vrolijk tusschen het gebladerte huppelden. In plaats van vederen, was hun ligchaam met het zachtste dons bedekt, welks gloed mij als topazen en robijnen in de oogen schemerde. In het midden des dals zag ik, uit den bloemrijken grond, eene fontein van liehtstof opborrelen, die, terwijl zij tot eene aanmerkelijke hoogte sprong, alle denkbare kleuren aannam, en dan in vonken, als een regen van zuiver goud, nederviel; waarna zij eene bevallig kronkelende beek vormde, in welke eene menigte, mij geheel onbekende vloedbewoners, van de fraaiste vormen dartelde, en waarvan sommigen zich nu en dan boven dezelve verhieven, of zacht over de oppervlakte heen gleden, en eene straal van vuur achter lieten, die den weg aanwees langs welken zij gekomen waren. Op geringen afstand van daar, vloeide deze beek in een klein meer, op welks zacht golvenden spiegel, ik eene soort van zwanen ontdekte, met fijn gekrulde donzige vederen, waarop schier al
| |
| |
de kleuren van de ons bekende colibri schemerden; terwijl zij op den kop eene kuif droegen van drie hemelblaauwe struisvederen, welke, na iedere indompeling, als met gouden vonken bezaaid schenen.
Niets echter boeide zoo zeer mijne aandacht, als de plaats waar de beek in het kleine meer stroomde. Uit de vermenging namelijk, van beider zoo onderscheidene vloeistoffen, scheen eene gisting of scheikundige werking te ontstaan, waardoor zich eene andere vloeistof ontwikkelde, die als eene zuil van bengaalsch vuur om hoog steeg, en den mij omringenden ether, als met citroen en rozengeuren vervulde.
‘O, naamloos heerlijke natuur! o, prachtvolle schepping, juichte ik; voor welke soort van verhevene wezens heeft God u met zoo onuitsprekelijken luister uitgedost.’ Wie zijn, in het mateloos heelal, de bevoorregten zijner liefde, welke Hij waardig keurt deze zon te bewonen! - Dat zijt gij, o mensch, viel mijn geleider mij in de reden: voor den gezaligden aardbewoner is dit het tweede vaderland; en reeds hebben, sints ruim zes duizend jaren, millioenen uwer natuurgenooten bezit van hetzelve genomen. - O, zalig oogenblik, riep ik toen in verrukking uit, dan zal ik thans
| |
| |
hier mijne dierbare ouders, mijne lieve betrekkingen mogen ontmoeten! -
Matig uwe vreugde, hernam hij, en leer met geduld den dag verbeiden, dien God voor deze ontmoeting bepaald heeft: zoo ge nu reeds dit geluk deelachtig werdt, hoe afkeerig zoudt ge dan van de aarde worden, en hoe wars van de genietingen welke zij voor uwen nog volgenden leeftijd bespaard heeft; het zij u genoeg te weten, in welken hemel zij zich bevinden; eenmaal hoop ik u hen te zien omhelzen: eenmaal ontmoet ge hier ook de stamouders des menschelijken geslachts en, onder hunne tallooze nakomelingen, al diegenen welke zich tot God bekeerden, nevens hen die geene zonden gekend of gedaan hebben. - Hoe, vroeg ik verwonderd, zijn er ooit aardbewoners geweest welken de schuld van adam niet aankleefde! - Op hoe vele kindertjes, hernam hij, en op hoe vele zuigelingen, sloeg de hemelsche Vader niet medelijdend het oog, en nam ze weg van hunne ouders, alvorens de onschuld van hen geweken was: aleer zij onderscheid wisten tusschen goed en kwaad: en welke andere gevolgen der zonde hebben zij dus ondergaan, dan alleen den dood, den zoo vaak van God afgebeden dood.
| |
| |
Hier begreep ik mijnen leidsman niet, en meende dat hij mij te kennen wilde geven, dat er vaak aardsche ouders gevonden werden, die God gesmeekt hadden dat hunne lievelingen vroeg sterven mogten, en daarom gaf hij mij volgender wijze zijne meening nader te kennen. - Sedert de vroegste tijden, zeide hij bevonden er zich hier gezaligde echtgenooten die, bij hun verscheiden, al hun kroost op aarde achterlieten, en dus, in dit beter vaderland, als kinderloos aankwamen: zij smaakten hier wel eene ongestoorde zaligheid, te midden hunner afgestorvene ouders en voorouders; maar ontdekten toch vele in hun oog, nog gelukkiger echtgenooten; dewijl deze zich, behalve van hunne ouders en voorouders, ook van eigene kinderen omringd zagen, welke laatste slechts zeer korten tijd op aarde geleefd, hadden, en die hunne ouders reeds vroeg naar deze gewesten der onsterfelijkheid waren voorgegaan. Het verwondere u dus niet, voegde hij er bij, dat eerstgemelde ouders ook zeer dikwijls het gelukkig oogenblik verbeidden, dat een hunner nakomelingen van de aarde tot hen kwame, om hunne zaligheid te verhoogen.
En hoe dikmaals verleende God hun die be- | |
| |
geerte: liet zij dat een hunner eigene kinderen of een hunner kleinkinderen hun geschonken werd. O, hoe vaak was ik dan getuige van de onuitsprekelijke zaligheid dier echtgenooten! Hoe vaak hoorde ik hen dan hunnen dank uitgalmen. Maar ook, hoe vaak zag ik hen dan ootmoedig neêrgebogen, om van Hem die hen zoo zeer begunstigd had, te smeken, dat Hij-op aarde al diegenen zijnen goddelijken troost wilde schenken, die, wegens den dood des vroeg afgestorvenen, in diepen rouw verkeerden.
Welk een aangenaam licht, zeide ik, verspreidt deze openbaring over de wegen die de Voorzienigheid dikwijls met den mensch op aarde houdt. Zij neemt een teêr bemind kindje van zijne ouders, om het, aan gene zijde des grafs, in de liefkozingen zijner gezaligde betrekkingen te doen deelen. O, wisten de treurende ouders van zulk een kindje, waarom God het zoo vroeg van hen nam, hoe getroost zouden zij het in den Hemel naoogen, en zich verheugen bij de gedachte: het pand onzer liefde bevindt zich in de armen onzer eigene dierbare ouders: deze hebben God gebeden het te mogen bezitten, en Hij heeft hun zulks vergund. - Herinnert ge u geen voorbeeld, vroeg toen mijn geleider, dat de vader van een
| |
| |
talrijk kroost, eerst zijne vrome echtgenoote, en kort daarna een zijner kinderen door den dood kwam te verliezen? O, hernam ik, hoe dikwerf was ik getuige daarvan, en hoe vreesselijk hard troffen deze dubbele slagen dan den troosteloozen man. - En toch, was het weder antwoord mijns leidsmans, en toch was de dood van het kindje een blijk van Gods liefde: want de moeder had Hem om eenen harer op aarde aehtergelatene telgen gebeden, en nu deed Hij naar de begeerte haars harten, en schonk haar den meest dierbaren harer lievelingen: maar liet tevens haren echtgenoot niet zonder kroost op aarde! En zoo ziet ge, welk een naauw verband er tusschen den Hemel en de aarde plaats vindt: de eene helft deszelfden huisgezins, bewoont den eerste, terwijl de andere helft nog op de aarde vertoeft.
Terwijl hij alzoo sprak, werd mijn gehoor getroffen door een zielstreelend maatgezang, dat op eenigen afstand, werd aangeheven. Het was een veelstemmig jubellied, waarin accoorden voorkwamen zoo als ik die nimmer op aarde gehoord had. Zoodra die hemeltoonen in het dal weêrgalmden, zwegen eensklaps de duizende vogelen die mij omringden. Het was als of die malsche geluiden hen te zeer roer- | |
| |
den, om hunnen wildaang te kunnen vervolgen; en ik zal dus wel niet behoeven te zeggen, welken onbeschrijfelijken indruk ze op mij zelven maakten, nu eene zoo diepe stilte rondom mij heerschte. Waar is de zanger, waar de zangeres, zelfs de meest beroemde, welke ooit zulke toonen slaakte? De mensch is nog niet geboren; ja, te vergeefs zal men steeds onder de stervelingen hem zoeken, wiens stem ik zou kunnen vergelijken bij die der hemellingen. Hun gezang drong mij door merg en been, en schokte dermate mijne zenuwen, dat ik aamechtig nederzeeg. - Wat deert u, vroeg mijn Leidsman, die in biddende aandacht het gezang scheen te volgen. Ontwaak uit uwe bedwelming; want ik zal u de gelukzaligen doen zien, die gij den lof van Jehovah God hoort bezingen. En nu greep hij mijne hand, om mij derwaarts te geleiden. Maar, o wonderbaar gevoel! Terwijl hij mij aanraakte, was het als of duizend elektrieke vonken uit zijne hand in de mijne stroomden, zich tintelend door mijn geheele ligchaam verspreidden, en een nieuw leven door mijne aderen deden vloeijen.
Ik volgde hem nu naar gene zijde des dals, en bemerkte aldaar eene wolk die eene uitgebreide, en van boschrijke heuvelen omring- | |
| |
de vlakte overschaduwde. Ik weet den zachten gloed, welken dit lucht verschijnsel van zich gaf, niet beter te vergelijken dan bij dien des dageraads, wanneer de zon, uit den nacht te voorschijn tredende, langzaam de oosterkimraen nadert: purper en goud gloeijen u dan tegen, en rozenroode lichtspranken breken door de morgenschemering heen. Zoodanig nu waren de wisselende glansen der hemelwolk die, hoemeer ik haar naderde, te duidelijker de voorwerpen deed uitkomen, welke zij overschaduwden. En zoo ontwaarde ik dan, ofschoon op aanzienlijken afstand, eene menigte hemelsche wezens, van welker aangezigten en kleederen een licht straalde, als ware het dat der zon zelve; terwijl ik, uit hunne verschillende bewegingen, meende te ontdekken, dat zij niet slechts op de oppervlakte der zon wandelden, maar ook het vermogen bezaten om den ether te doorklieven, gelijk onze duiven door de lucht zweven. Wegens den grooten afstand, kon ik zulks echter niet duidelijk genoeg onderscheiden, om het stellig te durven verzekeren: maar, nader bij mij, en onmiddel ijk onder de zoo prachtig gloeijende wolk, ontdekte ik eene tallooze schare van andere hemelsche wezens, in volko- | |
| |
men menschelijke gedaanten. Het waren mannen en vrouwen, zonen en dochteren, kinderen en zuigelingen, allen in witte kleederen, die uit lichtstof en ether schenen geweven te zijn. Be vaders hadden hunne zonen aan de hand, de moeders hare dochters en zuigelingen: en zij die, helaas, na hun verscheiden, hier geenen vader of geene moeder gevonden hadden, werden door de ouders der andere kinderen zoo liefderijk bejegend, als ware het hun eigen kroost. Deze menigte nu was het, welker lofzangen ik van verre vernomen had, en die ik thans van zoo nabij mogt hooren jubelen. Wanneer de mannen hun lied geeindigd hadden, vervingen hen de vrouwen: na deze hoorde men de zuigelingen, terwijl de slotzang door geheel de schare te gelijk werd aangeheven.
O, hoe gaarne had ik de taal verstaan in welke zij zoo eerbiedig zongen! Maar het was eene hemeltaal die ik niet verstond; ofschoon ik wel bespeurde dat hare welluidendheid, die der aardsche talen verre overtrof. Ik verzocht derhalve mijnen geleider, mij het beurtgezang dezer onsterfelijke natuurgenooten, tot mijne meerdere stichting, te willen vertolken. - Hoe zou ik u zulks kunnen weigeren, ant- | |
| |
woordde hij mij minzaam, daar ik hoop, en ook eenigermate durf vertrouwen, dat ge uwe aardsche loopbaan godvreezend zult voleinden om, na uw sterven, deze volzalige gewesten te bewonen, en uw danklied met dat dezer heiligen te vereenigen. De schare der vaders met hunne zonen, hebt ge hooren zingen:
Loof Gods magt die onbeperkt
Want zijn gunst alom verspreid,
Zal bestaan in eeuwigheid.
Daarop hebt ge de moeders met hare dochters hooren aanheffen:
Loof den Heer met dankbre stem,
Want zijn gunst alom verspreid,
Zal bestaan in eeuwigheid.
Toen juichten de zuigelingen:
Loof der kleine kindren God:
Driewerf zalig is hun lot:
Want reeds vroeg van de aard gegaan.
Kwamen zij hier schuldloos aan.
En eindelijk hief de vereenigde schare gezamenlijk dezen slotzang aan:
Loof, op hoogen hemeltoon,
Abrams God en Davids zoon.
Want hoe groot een zaligheid,
Heeft zijn liefde ons hier bereid.
| |
| |
Ik dankte mijnen Leidsman eerbiediglijk voor deze mededeeling, en, daar zijne welwillendheid te mijwaarts onuitputtelijk scheen, zoo verzocht ik, hem nog eene vraag te mogen doen. - Doe er mij nog velen, hernam hij; ik zal trachten mijne antwoorden naar uwe vatbaarheid in te rigten. - Van die vrijheid dan gebruik makende, betuigde ik hem mijne verwondering van, in deze gewesten, Gezaligden van zoo verschillenden leeftijd te ontmoeten. Tot hiertoe, zeide ik hem, had ik mij altijd verbeeld dat er, in den Hemel, geen onderscheid bestond tusschen volwassenen en zuigelingen; maar dat ze allen, naar geest en ligchaam, even volkomen ontwikkeld waren; de vroegst gestorvenen echter meer dan zij die later in den Hemel waren aangekomen? - Meendet gij dan, vroeg hij mij, dat de verscheidenheid, die op Aarde in alle Gods werken doorstraalt, en die zoo zeer van zijne magt getuigt, als zijnen roem verhoogt, hier minder zijne schepselen kenmerkt? Gij onderstelt, zoo als ik bemerk, wel is waar reeds eenig onderscheid tusschen de Gezaligden; met betrekking tot den tijd welken een ieder hunner hier heeft doorgebragt; maar, wanneer dit alleen hunne verscheidenheid kenmerkte, O, hoe vele genoe- | |
| |
gens zou dan eene moeder derven, die, eenen zuigeling door den dood verloren hebbende, dat kindje hier niet meer als dienzelfden zuigeling wedervond: of een vader, die zich hier niet verder met de vorming zijns zoons konde bezig houden, wijl het knaapje, hem ontwassen zijnde, thans geene vaderlijke leiding meer behoefde. Neen, o neen! Van dat geluk heeft God den kinderlievenden vader en de zuigeling minnende moeder niet willen berooven: wie als grijsaard stierf, geniet hier als grijsaard den eerbied aan zijne jaren verschuldigd, en wien op den schoot zijner moederden levensadem ontglipte, blijft het voorwerp der moederlijke teederheid: maar, hetzij grijsaard, hetzij kind, beiden zijn in die verschillende leeftijden hier volmaakt. Immers hebt ge, uit den mond der zuigelingen, den lof des Heeren even volkomen hooren verkondigen, als uit dien der rijpere van jaren?
Maar, vroeg ik verder, hoe voorzien de vaders hier in de behoefte hunner kinderen, en de moeders in het voedsel harer zuigelingen. - Hebt ge dan, hernam hij, niet reeds aan u zelven bemerkt dat, noch hitte noch koude, noch honger noch dorst u kwellen, sedert ge u aan deze plaatse bevindt? De Almagtige heeft hier, voor den hemelling, eene He- | |
| |
melsche spijze bereid, gelijk Hij den mensch met eene aardsche bedeeld heeft. Die hemelspijze is duizendmaal minder zelfstandig dan de uwe, wijl het geestelijke ligchaam van den zonbewoner, uit duizendmaal fijner stof geweven is. Hier ademt men bestendig de welriekendste geuren in, en deze zijn het aangename, het verkwikkende voedsel des hemellings: hier dringt het nimmer verflaauwende licht door de poriën naar binnen, en versterkt meer dan de meest vaste spijzen des aardbewoners: en, gevoelt men al lust naar eene buitengewone verkwikking, dan baadt men zich in het gouden vocht eens meers, gelijk dat waarop ge de struiszwaan ontdekt hebt, en, na iedere indompeling, is het als of een nieuw levensbeginsel in hem ontwaakt. - Welligt, zoo dacht ik bij mij zelven, vind ik, in het geen mijn leidsman mij zoo even van het voedzame des lichts mede deelde, het wonder aangaande mozes verklaard, toen hij veertig dagen zonder voedsel op den Sinai doorbragt: immers verkeerde hij aldaar in Jehovah's tegenwoordigheid, en in het licht zijner heerlijkheid? En strekt daarenboven het licht niet ook den mensch eenigermate ten voedsel? Doen licht en warmte onze vruchten, niet rijpen, doen zij de druif
| |
| |
niet zwellen, en, wanneer men die eet, voeden we ons dan niet met het licht welk zich met de vrucht vereenigde. Ja, voegde ik er bij, wie weet of de scheikunde het eenmaal niet zoo ver brenge, dat zij de lichtstof, zoo niet als het eenige, dan toch als een der voornaamste bestanddeelen van alle aardsche ligchamen ontdekt.
Het schijnt, zeide mijn leidsman, dat ge zwijgende hebt nagedacht op hetgeen ik u van de voedende kracht des lichts verhaalde: begeert ge thans niet ook iets te weten van het blinkend gewaad waarin ge uwe gezaligden hebt gehuld gezien? -O, hernam ik, hoe wenschte ik mij ook daarvan eenig denkbeeld te kunnen vormen! - Gij moet u, was zijn antwoord, dat bekleedsel geenszins voorstellen als een middel om zich tegen hitte of koude te beveiligen - trouwens ik weet dat ge, zoo min van de eerste als van de laatste, hier iets ondervonden hebt - maar als een lichtvormig en der welvoegelijkheid allezins betamend kleed, dat aan iederen zonbewoner, hij zij grijsaard of kind, onafscheidelijk verbonden is. Zijn fijn stoffelijk ligchaam namelijk, bezit de eigenschap van onophoudelijk de op de zon alom verspreide lichtstof, aan te
| |
| |
trekken; zich, als, het ware, daarmede te verzadigen: zoodat, waar hij ga of sta, en of hij sneller dan langzamer zich bewege, hij altijd in dit wolkenvormig bekleedsel gehuld blijft: alleen het hoofd, de zetel der voorname zintuigen, bezit die lichtaantrekkende kracht in minderen graad, ofschoon ge zult opgemerkt hebben dat, ook dit gedeelte des ligchaams, niet geheel van lichtschijnsel ontbloot is. - Bij deze verklaring verzonk ik in diep gepeins. Hoe uitnemend, zeide ik bij mij zelven, strookt deze beschrijving met het geen in onzen Bijbel vermeld staat, van zoo menigen hemelling die, in blinkende kleeding, zich, op aarde aan den mensch vertoonde; en, hoe toepasselijk is zij ook op mozes, toen het licht van zijn aangezigt straalde, na dat hij veertig dagen en nachten op den Sinaï had doorgebragt.
Dewijl ik intusschen vreesde, dat mijn geleider, uit mijn herhaald pijnzen, welligt mogt besluiten dat ik, omtrent zijne gegevene verklaring, eenigen twijfel voedde, zoo zeide ik hem, dat hetgeen hij mij van de innige vereeniging des lichts met het ligchaam der zonbewoners had medegedeeld, mij te aannemelijker voor kwam, daar een soortgelijk verschijnsel, hoe flaauw ook, bij sommige aardsche voorwerpen bespeurd
| |
| |
wordt. Immers, zeide ik, hoe vele planten zijn er niet, waarmede het licht zoo naauw verbonden is, of, in welke het zich zoodanig heeft opgehoopt, dat zij zeker schijnsel van zich geven; terwijl de oogen onzer huiskatten, in de duisternis, als vuurkolen glinsteren; om niet te spreken van den zoo bekenden glimworm, van de eijeren sommiger krokodillen, van phosphorische zelfstandigheden, welke allen ten bewijze zouden kunnen strekken, dat het licht bij hen is opgehoopt, of dat zij, daarmede overzadigd zijnde, er weder een gedeelte, op eene voor ons oog merkbare wijze, van afgegeven. En, ware ons gezigt scherper, dan zouden we datzelfde verschijnsel misschien bij alle andere ligchamen, en zelfs op ons eigen gelaat bespeuren, en daaruit het gevolg trekken, dat de lichtstof het voornaam bestanddeel aller aardsche zelfstandigheden uitmaakt, en ook daarom uit ieder ligchaam kan ontwikkeld en zigtbaar gemaakt worden. Ofschoon nu dat licht zich, op eene meer in het oog loopende wijze, rondom de zon en de vaste sterren schijnt vereenigd te hebben, is het toch ook overal elders door de uitgebreide schepping verspreid: zoodat diegenen wel gelijk zouden kunnen hebben, welke meenen dat de
| |
| |
zon geen licht aan de aarde mededeelt, maar het aldaar, in alle voorwerpen reeds voor handen zijnde licht, slechts opwekt of ontbindt; gelijk zulks omtrent de warmtestof plaats heeft.
Terwijl ik zoo sprak, zag ik toevallig naar boven, en ontwaarde nu dat de kring, welke de oppervlakte der zon, als met een kleed van licht, alomme bedekt, voor de zonbewoners zelven niets van dat verblindende heeft, hetwelk den aardbewoner belet dit hemelligchaam aantestaren. Ook bespeurde ik dat het zonnelicht, in plaats van met een eentoonig wit te schitteren, gelijk op de aarde, hier daarentegen al de malsche kleuren van den regenboog in zich vereenigt, welke kleuren echter, niet gelijk bij de zoo even genoemde lichtverheveling, steeds scherp van malkander gescheiden zijn, maar onophoudelijk zamensmelten, en telken oogenblik nieuwe en ondenkbaar heerlijke mengelingen vertoonen. Wel verre van het oog te verblinden, of zelfs te vermoeijen, ondervond ik daarentegen dat het den weldadigsten invloed op mijn gezigt uitoefende, en het zoo zeer versterkte dat ik, even als de zonbewoner, door den lichtkring kon heen zien en, daar achter, even duidelijk den ver- | |
| |
afgelegen Uranus, met zijne manen, kon ontdekken, als den minder verwijderden Saturnus met zijnen kring; welke beide hoofd planeten nevens de aarde, zich toen juist aan dien kant der zon bevonden. Wie weet, zeide ik zaehtkens bij mij zelven, wie weet wat al nieuwe wonderen die beide wereldbollen bevatten! Wie weet, welke geheel andere redelijke en redelooze wezens dezelve bewonen! Wie weet eindelijk, wat die dubbele ring is, waarmede ik van hier Saturnus zie schitteren, en waarom deze merkwaardige planeet nog daarenboven zeven manen behoeft. Ik had deze woorden zoo zacht mogelijk uit gesproken, en toch, mijn leidsman had ze verstaan; en nu mijne nieuwsgierigheid eenigzins willende te gemoet komen, zeide hij. Een maal zult ge met de inrigting dier hemelligchamen bekend worden. - Hoe, hernam ik, zullen wij, aardbewoners, vroeger of later op die planeten worden overgebragt? - Niet dat antwoordde hij, maar ge zult met hare redelijke bewoners eenmaal in aanraking komen Kom vlij u hier naast mij neder, om dienaangaande iets van mij te vernemen.
Er bestaan, zeide hij, in de uitgebreide schepping Gods, geene met rede begaafde
| |
| |
wezens, die niet voor de eeuwigheid geschapen zijn. Maar een met rede begaafd wezen is steeds voor volmaakbaarheid vatbaar, en kan zich dus onmogelijk gelukkig achten, met eenen stilstand in zijn aangeboren streven naar grootere volkomenheid; of, wat hetzelfde is, in een eeuwig onveranderlijken toestand, hoe betrekkelijk volmaakt die op zich zelven zijn moge: zulk eene onveranderlijkheid zou in eentoonigheid ontaarden, en een hoogst onaangename toestand kunnen genaamd worden. Daaruit volgt derhalve, dat er, tot eenen eindeloozen heilstaat, eene trapswijze opklimming van geluk behoort. Die vermeerdering van geluk kan echter niet bestaan in zinnelijke genietingen; maar alleen in eene voortgaande ontwikkeling der geestvermogens, gepaard met veredeling des harten. Om nu zulk eene ontwikkeling te bevorderen, moet het verstand noodzakelijk telkens met nieuwe voorwerpen van kennis worden bezig gehouden en verrijkt. Maar eene planeet, of ieder ander hemelligchaam, deze zon zelfs niet uitgezonderd, kan onmogelijk zoo vele nieuwe voorwerpen blijven aanbieden, als tot eenen eeuwigdurenden voortgang van kennis vereischt worden: er komt natuurlijk eenmaal een tijd,
| |
| |
hoe spade ook, waarin een met rede begaafd wezen al datgene heeft leeren kennen, wat de plaats zijns verblijfs, hoe grootsch en verscheiden ook uitgedost, hem niets leerzaams meer kan aanbieden; of, waarin de geheele reeks van voorwerpen ter leerzame beschouwing is uitgeput.
Dat begrijp ik volkomen, was mijn antwoord, en hij vervolgde aldus; - Er moet bijgevolg, om volmaakt gelukkig te zijn, eenmaal een einde komen aan eenen toestand, in welken niet meer te leeren valt; en een nieuwe staat, die nieuwe voorwerpen ter verdere verstands ontwikkeling aanbiedt, moet op dien eersten volgen. Daarin nu heeft de groote schepper des heelals ook zoo mildelijk als wondervol voorzien; mildelijk, want hoe mateloos groot, hoe ondenkbaar uitgebreid zijn de hemelen; - en wondervol; want niet een der millioenen zonnestelsels, bevat twee voorwerpen van denzelfden aard; terwijl allen te leeren kennen, uwe en uwer natuurgenooten bestemming is. De aarde nu is den mensch als eerste standplaats aangewezen, en zijne tweede zal deze zelfde onuitsprekelijk schoone zon zijn. Doch niet slechts zullen zich hier de gezaligde aardbewoners vereenigen; maar
| |
| |
ook de met rede begaafde wezens aller planeten, die tot dit zonnestelsel behooren, zullen zich hier eenmaal verzamelen: van hen zult ge alles vernemen wat ter vermeerdering uwer kennis, en daardoor ter verheerlijking uws scheppers, strekken kan: door hen zult ge, met de geschiedenis en bijzondere eigenschappen der andere planeten, zoo naauwkeurig bekend gemaakt worden, als of gij zelve die werelden bewoond haddet; terwijl, zij, van u en uwe natuurgenooten de geschiedenis van het menschelijk geslacht en het eigendommelijke der aarde vernemen zullen. En, mag ik nu niet vragen, of deze onderlinge mededeelingen en onderwijzingen, gevoegd bij al de wonderen die de zon zelve u en hun te beschouwen zal aanbieden, wel minder dan eene betrekkelijke eeuwigheid zal vereischen? Ik noem het eene betrekkelijke eeuwigheid, dewijl eenmaal het tijdstip aanbreekt, waarop ook deze zon niets meer ter vermeerdering van het geluk harer bewoners zal kunnen aanbieden.
O, hoe vele duizenden jaren zijn er noodig, riep ik uit, om, van zulk een deel van Gods schepping, slechts eene oppervlakkige kennis te erlangen! Ja, ik begin het thans eenig- | |
| |
zins te verstaan, hoe een eeuwigleven noodzakelijk wordt, om zich van Gods grootheid eenig waardig begrip te vormen. En welligt is dit nog niet het al; want hoe luttel weinig beteekent dit eene zonnestelsel, bij de millioenen andere waarmede het blaauwe veld des Hemels bezaaid is. - Dit zonnestelsel, antwoordde mijn geleider, maakt slechts de voorbereiding onzer wetenschappelijke vorming uit. Eerst dan, wanneer wij die millioenen andere zonnestelsels zullen hebben leeren kennen, en wanneer wij zoo vele millioenen eeuwen zullen doorleefd hebben, eerst dan begint voor ons de eigenlijke eeuwigheid, waarin wij onze verkregene kennis nuttig, dat is tot Gods heerlijkheid en tot ons heil, zullen kunnen aanwenden, op dat allergrootste en alles overtreffende middelpunt der schepping, rondom hetwelk alle Melkwegen, met hunne millioenen zonnen, wentelen, en waar God, als het ware, zijnen zetel meer bepaald gevestigd heeft. Daar zullen we die tallooze werelden vol wonderen onder onze voeten zien wemelen: daar zullen zich alle denkende wezens uit de grenzenlooze schepping verzamelen, onderling verkeeren, zich hunne verkregene kunde mededeelen: daar zal geheel het
| |
| |
geschapene juichen, jubelen, .... ach, staak uw wondervol verhaal, riep ik uit: gij overspant mijn denkvermogen: ik duizel schier bij de gedachte aan zulk eene schepping, aan zulk eene eeuwigheid!
Herrijs dan met mij, sprak mijn hemelsche vriend. En, als of dit woord mij nieuwe krachten mededeelde, stond ik op mijne voeten, en voelde mij eensklaps opgeheven van de zon om, in gezelschap mijns leidsmans, naar de aarde terug te keeren. - Ik zal u begeleiden, zeide hij, tot daar, waar de aan- trekkingskracht der zon, minder invloed op u zal uitoefenen dan die der aarde; en, op onzen togt derwaarts, zal ik gelegenheid vinden u op een en ander opmerkzaam te maken, hetwelk, om begrepen te worden, minder inspanning van geest van u vorderen zal. Ik bevond mij dus weldra zoo ver van de zon en den haar omringenden lichtkring verwijderd, dat ik andermaal door nachtelijk duister omringd werd; en nu ontdekte ik dat ieder mijner ademtogten, als eene lichtstraal mij neus en mond uitvloeide: ja, dat ieder deel mijns ligchaams eenen phosphorischen glans van zich gaf. Dit echter kwam mij, bij nadere overweging, niet dan zeer natuurlijk voor; want,
| |
| |
zeide ik bij mij zelven, gelijk ik op de aarde de dampkringslucht in- en uitadem, zoo heb ik, gedurende mijn verblijf op de zon, niet dan lichtstof in- en uitgeademd, en geheel mijn ligchaam is dus daarvan doortrokken. Intusschen verminderde dit verschijnsel van lieverlede, en ik kon er reeds niets meer van bespeuren, toen ik niet ver meer van de baan van Merkurius verwijderd was. Maar, aan den anderen kant, ondervond ik ook dat de hevige koude, die mij, op mijne reize naar de zon, had aangegrepen, mij thans niet hinderde; en zulks kwam mij voor een gevolg te zijn, van de overvloedige lichtstof waarvan ik nog inwendig verzadigd was, en die welligt nog zoodanig op de mij eigene warmtestof bleef werken, dat het mij ongevoelig voor de koude maakte.
Toen ik ongeveer twaalf millioen mijlen van de zon verwijderd was, en dus tusschen de banen van Merkurius en Venus zweefde, verheugde ik mij niet weinig de aarde, naar mate ik haar naderde, in omvang te zien toenemen: zij scheen mij reeds grooter dan de volle maan en, daar zij hare verlichte zijde geheel naar mij toekeerde, kon ik, aan de gedaante der landen, zeer duidelijk bemerken dat schier geheel Azie nevens den stillen Oceaan, thans
| |
| |
het daglicht genoot, terwijl dien ten gevolge, Europa, Afrika en de nieuwe-wereld in de duisternis lagen. Het vaste land van Azie scheen mij echter veel sterker verlicht, dan Nieuw-Holland, en dit onderscheid moet misschien daar aan toegeschreven worden, dat het laatste werelddeel nog schier geheel bedekt is met bosschen, die het zonnelicht minder sterk terugkaatsen. De uitgebreide zeeën evenwel, die ik voor oogen had, vertoonden nog grooter duisternis dan Nieuw-Holland; ofschoon ik, te midden derzelven, hier en daar eenige sterk verlichte stippen en vlekken bespeurde, welke ik als zoo vele eilanden erkende. Maar, onder die verlichte deelen, bevond er zich, omstreeks den zuidpoolkring, een, dat mij verwondering baarde: hier ontdekte ik namelijk eene zeer sterk verlichte streep, die mij toescheen niet anders te kunnen zijn, dan een aldaar aanwezig land, dat op onze wereldkaarten nog niet is afgebeeld; terwijl deszelfs buitengemeene verlichting misschien aan de menigvuldige sneeuw, waarmede het bedekt is, en aan de ijsbergen die het omringen, moet toegeschreven worden: de sneeuw toch kaatst het zonnelicht sterker terug dan het land, en het land sterker dan
| |
| |
de zee; dewijl het water de zonnestralen als het ware opslorpt. Nog kwam het mij voor, op omtrent gelijken afstand van de beide aardpolen, een groot rond en sterk verlicht vlak te ontwaren, dat ik aanvankelijk voor een uitgebreid, maar tot hiertoe nog niet ontdekt eiland in den stillen Oceaan hield: doch ik overtuigde mij weldra, dat het onze maan wras, die thans hare donkere zijde naar de aarde wendde.
Doch, een veel belangrijker verschijnsel wachtte mij nu. Sedert ik de zon verlaten had, was mijn weg regtstreeks naar de aarde gerigt: maar, eensklaps gaf mijn leidsman thans eene andere wending aan denzelven, en nu maakte hij mij opmerkzaam op een hemelligchaam dat ons met groote snelheid naderde, en hetwelk ik aanvankelijk voor eene mij onbekende planeet hield. Hemel, riep ik uit, heb ik misschien het geluk eene maan te ontdekken die om Merkurius wentelt! - Merkurius, hernam mijn geleider, zal wel geene maan behoeven, en, zoo hij er al eene hadde, zoudt ge haar thans aan deze zijde der zon niet ontmoeten. Het hemelligchaam dat wij te gemoet ijlen, is eene komeet op hare reize naar de zon! - Hoe, vroeg ik mijn leidsman
| |
| |
verwonderd, hoe kan dat eene komeet zijn, daar het voorname kenmerk van zulk een hemelligchaam haar ten eenemale ontbreekt, te weten, een verlichte fakkel dien wij haar staart noemen. - En toch, hernam hij, heeft zij eenen zeer aanmerkelijken staart, maar waarvan gij niets ontdekt, uithoofde wij deze komeet naar de zon zien komen, in dezelfde rigting waarin wij ons thans van dat middelpunt verwijderen: zoo kunt ge ook den staart van een groot dier niet zien, wanneer ge u vlak voor hetzelve plaatst: doch, naarmate onze rigting van die der komeet afwijkt, zal haar staart u allengs zigtbaar worden. En inderdaad, toen we de baan van Venus doorsneden, en de komeet thans op zijde hadden, ontstelde ik schier op het gezigt van die vele millioenen mijlen lange lichtstreep, welke de komeet achtervolgde.
O, riep ik in verrukking uit, wat stroom van vuur werpt deze wereld op haar pad! Met welk eene verdubbelde snelheid nadert zij de blakerende zon! Hoe onverschrokken treedt zij dien onmetelijken kloot van licht onder de oogen; ja, hoe schijnt ze te hijgen, om in zijne stralen zich te baden! Ziedaar dan eene geheele wereld die zich, bij hernieuwing, aan
| |
| |
den vuurdoop onderwerpt, om, onder meer dan een zonnestelsel, de grootheid des Scheppers te gaan vermelden! Mij dunkt, ik zie haar reeds overwinnend uit het bad herrijzen, en hoor reeds alle mijne natuurgenooten, die van de aarde haar aanschouwen, uitgalmen: ‘De Hemelen vertellen Gods eer en het Uitspansel verkondigt zijner handenwerk!’ Ò, mijn leidsman, vertel mij toch iets van zulk een wondervol deel der Schepping; of, zoo dit voor mijne bevatting te hoog is, moge ik dan ten minste iets weten van de vlammende toorts waarmede het den blaauwen hemeltrans verlicht? - Wanneer ik u eenigzins met den aard eener komeet bekend maak, hernam hij, zal het u niet moeijelijk zijn, u een denkbeeld te vormen van den brandenden fakkel die haar vergezelt. Eene staartstar, zeide hij, is een doorschijnende hemelkloot, door welken de zonnestralen op gelijke wijze heendringen, als het licht eener kaars of lamp, door een fleschvormig glas. Achter, of aan de, van de kaars of lamp afgekeerde zijde der flesch, teekent zich eene verlichte streep, en deze zoudt ge een staart kunnen noemen, hoezeer het niet anders is dan het schijnsel van de kaars. Op dezelfde wijze dringt het licht der zon door het ligchaam
| |
| |
der komeet, en teekent achter hetzelve, eene glanzige streep op den Ether welke het Uitspansel vervult; terwijl die streep zich noodwendig altijd aan dien kant der komeet vertoonen moet, welke van de zon afgewend is; zoo dat ze de komeet alleen dan schijnt te volgen, wanneer deze de zon nadert; maar van de zon terugkomende, gaat zij voor dezelve uit.
Hierop nam ik de vrijheid te antwoorden, dat ik de mogelijkheid niet besefte, hoe de etherstof, die zoo oneindig veel fijner is dan de lucht, de zonnestralen achter de komeet zoude kunnen terugkaatsen, en alzoo, onder de gedaante eens fakkels, zigtbaar maken. - Dit bezwaar, hernam hij, zal ras bij u opgeheven worden, als ik u zeg dat, terwijl het zonnelicht door het ligchaam der komeet heenen dringt, het aldaar zulk eene scheikundige verandering ondergaat, dat, wanneer het achter de komeet met den Ether in aanraking komt, het zich met dezen verbindt; door welke verbinding die oneindig fijne stof zelve zigtbaar wordt. - Deze verklaring, zeide ik, zou mij alleraannemelijkst schijnen, wanneer ze op alle kometen konde toegepast worden; maar er zijn er immers ook die geenen staart of fakkel vertoonen? - Dit hangt af, was het
| |
| |
antwoord mijns geleiders, van den meer of min donkeren aard der doorschijnende zelfstandigheid, waaruit die hemelligchamen zijn zaamgesteld, en van daar, dat sommigen door eenen geelen, anderen door eenen rooden en wederom anderen door een witten fakkel gevolgd worden: wanneer echter die zelfstandigheid geheel donkerverwig is, zoo dat de lichtstralen er niet kunnen doordringen, dan vertoont zich ook geene verlichte streep achter hen. Gij zult hetzelfde verschil bemerken, wanneer ge uwe kaars houdt voor eene flesch met water, azijn, bier of inkt gevuld. - Maar, vroeg ik verder; wanneer die hemelligchamen uit zulk eene stof zijn zaamgesteld, hoe kunnen ze dan bewoond zijn; want die stof zou dan eene vloeistof moeten wezen gelijk water, wijn of iets dergelijks? - Dit, volgt daaruit geenszins, hoorde ik toen mijn leidsman antwoorden; want alle doorschijnende ligchamen verkeeren in geenen vloeibaren staat het witte, geele of roode glas is doorschijnend, en toch zijn het zeer harde ligchamen; terwijl de diamant harder is dan ijzer en staal. Gesteld echter dat de kometen altemaal uit vloeistof bestonden, zou dan de groote maker des heelals geene redelijke wezens hebben kun- | |
| |
nen scheppen, welke in die vloeistof wonen, en die hem te midden derzelve verheerlijken? O, vergelijk toch de gesteldheid der andere werelden niet bij die uwer aarde, waar slechts redelooze dieren de vloeistof bewonen; en meen ook niet, dat alle verstandige wezens uit zoo ruwe stof gevormd zijn, als de mensch.
Ik weet wel, was hierop mijn antwoord, dat de tot ons zonnestelsel behoorende planeten, niet allen dezelfde digtheid hebben, of, met andere woorden, dat ze niet allen van denzelfden aard en zwaarte zijn. De stof, waaruit onder anderen de planeet Saturnus is zaamgesteld, is vijftien maal ligter, of, heeft vijftien maal minder digtheid dan de aarde. En daaruit volgt derhalve, hernam mijn geleider, dat alle bewerktuigde ligehamen op Saturnus, ook uit eene zoo veel fijner stof geschapen zijn: maar, ongeacht den fijneren of min stoffelijken aard dezer bewerktuigde schepselen, vindt men, in het uitgebreid gebied des heelals, werelden welker digtheid nog zoo veel malen geringer is dan Saturnus, dat het stoffelijk omkleedsel harer bewoners bijkans een geestelijk ligchaam zou kunnen genaamd worden, en nu voeg ik hier, ter bevrediging uwer weetgierigheid bij, dat de kometen zulke
| |
| |
werelden zijn. - Indien, zoo riep ik toen uit, indien ik niet het geluk hadde stellig overtuigd te zijn, dat ge mij, noch kunt noch wilt misleiden, zou ik zulk eene verzekering nooit durven aannemen: want, hoe kunnen bewerktuigde wezens, eene wereld bewonen, die zich somtijds eeuwen lang aan de zonnewarmte onttrekt; of die, om mij zoo eens uit te drukken, te ver in den nacht der eeuwige ruimte wegzinkt, om van daar de zon te kunnen aanschouwen, veel min haren invloed te kunnen genieten: immers, er zijn staartstarren die haren loop zoo verbazend ver uitstrekken, dat ze meer dan vier duizend jaren behoeven, om van daar tot de zon terug te komen. O, driewerf rampzalige komeetbewoners; hoe groot is het duister waarin gij veroordeeld zijt om te dolen: een eeuwige nacht overdekt uwe beide halfronden: eene ijzingwekkende koude verstikt iedere levensvonk: eene alles doodend......
Hoe ras, viel mijn leidsman mij hier in de reden, hoe ras vergeet ge mijne jongste vermaning: Vergelijk de gesteldheid der andere werelden niet bij die uwer aarde, en verwar geene planeten met kometen: de eersten zijn hemelbollen die uit de ruwste stoffen des Heelals gemaakt zijn, en welker bewoners
| |
| |
even grofstoffelijk, even behoeftig, even zinnelijk zijn: alleen in de nabijheid der steeds verwarmende zon, kunnen ze bestaan, kuunen ze leven. Wat zeg ik: leven.....neen, zelfs dat kunnen ze niet, zonder overvloedige spijs en drank van even zoo ruwstoffelijken aard, als waaruit zij zelven geschapen zijn. Ja, wat meer is, dit hun bestaan, dit hun leven is, zelfs onder het genot van het meest zelfstandige voedsel, nog niet verzekerd: want, door eenen gedurig terugkeerenden slaap moet dat leven nog verfrischt, versterkt, vernieuwd worden. O, grofzinnelijke planeetbewoner, hoe vele uren moet ge in dien staat van bewusteloosheid doorbrengen; hoe vele zijn uwe behoeften, en hoe weinig bezielende kracht vindt ge in u zelven, om het leven te kunnen blijven genieten! Maar, o, driewerf gelukkige komeetbewoner, wien het gevoel zulker behoeften niet ieder oogenblik kwelt: u deert geene hitte of koude: uw fijnstoffelijk omhulsel wordt door geene dierlijke gewaarwordingen geprikkeld, noch door ruwstoffelijk voedsel onderhouden; uwe krachten worden slechts eenmaal, bij iederen omloop om de zon, hernieuwd, en, in hare nabijheid, zwelgt gij, in volle teugen, licht en warmtestof in, om, alzoo verzadigd,
| |
| |
op nieuw de reize naar de verstafgelegen streken aan te nemen: gij behoeft de eentoonige baan der planeten om de zon niet slaafs te volgen; maar doorkruist het zonnegebied in alle rigtingen; nu vind ik u in de nabijheid van Merkurius; morgen nadert gij Venus; later bespiedt uw scherpziend oog den reusachtigen Jupiter en den afgelegen Uranus! Nog eens; o, driewerf gelukkige komeetbewoner, wat al wonderen Gods leert gij op uwe gloriebaan kennen: ja, hoe vaak zweeft gij jubelend door een ander zonnenstelsel, en verzadigt uwen geest aldaar met nieuwe ontdekkingen!
Hoe beschamend viel dit antwoord voor mij uit! En nogtans was ik blijde mij daardoor van mijn vooroordeel, tegen die soort van hemelligchamen, teruggebragt te zien: ook bedankte ik mijnen leidsman regt hartelijk voor zijne zoo heusche, als overtuigende teregtwijzing, en wierp toen nog eenen laatsten blik van verbazing op de voortsnellende komeet, om thans ongestoord mijn terugkeer naar de aarde te voleinden. Doch, een nieuw wondertooneel verbeidde mij in het ruim der Hemelen. Bij mijn vertrek van de zon, was ik namelijk zoo regtstreeks op de aarde afgegaan, dat hare geheel verlichte zijde, nevens die der
| |
| |
maan, mijwaarts gekeerd stonden: maar, zoodra mijne aandacht op de komeet gevestigd werd, hadden we die eerste rigting verlaten en waren dit hemelligchaam genaderd. Daar door nu vond ik thans de aarde en de maan, in een geheel anderen stand tegen over mij geplaatst, zoo dat de laatste mij niet meer hare geheel verlichte zijde toekeerde, maar zich slechts als eene verlichte fakkel vertoonde, veel grooter echter dan die welke ik ooit van de aarde aan haar bespeurd had. Maar ook bevond ik mij thans op naauwelijks dertig duizend mijlen afstands van dezelve, en reeds maakte mijn geleider mij op deze en gene bijzonderheid, haar betreffende, opmerkzaam.- Ziet ge wel, vroeg hij mij, hoe veel grooter duisternis op de buiten- dan op de binnezijde der maan heerscht? En inderdaad, ik moest bekennen dat, wanneer de maan, van de aarde gezien, slechts een paar dagen oud genaamd wordt, hare geheele schijf zich nogtans eenigzins verlicht vertoont; terwijl de sikkel, die thans hare buitenzijde verlichtte, als eene kool vuur bij het overige der schijf afstak! zoo groot was de duisternis die aldaar allerwege heerschte.
Kunt ge me dit verschil verklaren? vroeg
| |
| |
mijn leidsman. - Ik weet, antwoordde ik na een oogenblik peinzens, ik weet geene andere reden daarvan te geven, dan dat de binnenzijde der maan eenig licht van onze aarde ontvangt, terwijl op hare buitenzijde het schijnsel van niet eenig ander hemelligchaam genoten wordt. - Zoo is het, hernam hij, maar van waar komt het dan toch wel dat, onder gelijke omstandigheden, de binnenzijde der maan niet altijd even veel licht van de aarde ontvangt? - Dit, was mijn antwoord, heb ik nooit opgemerkt. - Het is ook naauwlijks te bemerken, zeide hij; maar ge zult mij toch toestemmen dat, wanneer geheel het verlichte oostelijk halfrond der aarde, maanwaarts gekeerd is, zulks veel helderer schijnsel op de maan veroorzaakt, en dus ook de voorwerpen aldaar duidelijker doet uitkomen, dan wanneer het halfrond, tusschen Azie en Amerika, zich in die rigting vertoont; dewijl de groote waterplas, die het westelijk halfrond bedekt, het licht veel flaauwer op de maan terugkaatst, dan de groote afdeelingen der oude-wereld.- Dit begrijp ik volkomen, zeide ik, en wanneer ik ooit het geluk moge hebbe mij aan de beoefening der verhevene sterrekunde te wijden, zal ik, bij de beschouwing onzes trawants, wel
| |
| |
degelijk op dat onderscheid acht geven; want wie weet of ik, onder de meer gunstige omstandigheid, niet eenig maanvoorwerp ontdek, of ten minste duidelijker zie, dan in het andere geval. Dit gezegd hebbende, zag ik mijnen leidsman in het aangezigt, om te vernemen hoe hij over deze mijne woorden bij zich zelven dacht; en zie, voor het eerst ontglipte hem nu een lach! En waarlijk, mijn onnoozel gesnap verdiende zulks wel: maar dit spottend lachje strekte mij toch tot leering; want meermalen had ik zeer ernstige lieden hooren beweren, dat het lagchen eene zondige daad was; terwijl mij thans bleek dat zulks niet altijd waar kon zijn; dewijl toch een hemelling er zich dan niet aan schuldig zou maken.
Vestig thans, zeide hij verder, uw oog op de beide halfronden der maan, en zeg mij welk ander onderscheid ge aan dezelven bespeurt. Mij dunkt, hernam ik, dat het beneden halfrond, of de naar de aarde gekeerde zijde der maan, aanmerkelijk platter is dan de andere helft; doch waaraan zulks zij toe te schrijven, is mij ten eenemale onbekend. - De oorzaak van dit verschil, zeide hij, ligt in den vroegeren of oorspronkelijken toestand
| |
| |
der maan: zij bevond zich, even als uwe aarde, in eenen vloeibaren staat, en de gedaante, welke ieder afzonderlijk daarna verkreeg, regelde zich naar hare verschillende bewegingen. De aarde, in eenen vloeibaren staat verkeerende, en, in slechts 24 uren zich om hare as wentelende, moest zich daardoor natuurlijk onder den evenaar verheffen, ten koste harer beide polen, welke op die wijze eenigzins geplat werden, doch de maan draait zich maar eenmaal in 28 dagen om hare as, en, door deze trage beweging, kon zij zich dus onder haren evenaar niet uitzetten. Maar, oefende de asomwenteling geenen invloed op hare gedaantevorming uit, des te meer deed zulks haar verbaasd snelle loop om de aarde; in welker gezelschap zij jaarlijks, niet minder dan 120 millioenen mijlen, dat is ruim dertien duizend in het uur, aflegt: geheel hare buitenzijde, of geheel haar onzigtbaar halfrond, zette zich, daardoor uit, en verkreeg alzoo, in het midden die aanmerkelijke verhooging welke gij, van de plaats waar wij ons thans bevinden, zoo duidelijk onderscheiden kunt. - Inderdaad, het verschil tusschen de beide halfronden der maan, bleek mij in dat opzigt zoo aanmerkelijk te wezen, dat eene reize, van de eene pool naar de
| |
| |
andere, op het zigtbaar halfrond, vele mijlen minder zou bedragen, dan dezelfde weg, onder gelijke omstandigheden en langs dezelfde middaglijn, op de buitenzijde der maan.
Het was echter niet de gedaante alleen, waardoor zich de maan van de aarde onderscheidde; ook al de overige deelen harer oppervlakte, vertoonden iets geheel eigendommelijks. Vroeger had ik mij die maan-oppervlakte altijd voorgesteld, als in zeeën, meeren, eilanden, bergketens en vast land afgedeeld; maar hoe geheel anders vond ik zulks thans gesteld, nu ik haar al meer en meer nabij gekomen was. Haar dampkring was met geene wolken bezwaard; ik vond er niet eene enkele rivier of beek, geene enkele zee, zelfs geen meer, en bijgevolg ook geene eilanden: in plaats van lange bergketens, ontwaarde ik eene menigte, op zichzelven staande, hoogere en lagere kegels, die schier alle vuurspuwende bergen schenen te zijn, en het toch niet waren. Toen mijn leidsman mijne groote verwondering dienaangaande bemerkte, zeide hij mij: de dampkring der maan is, in vergelijking van dien der aarde, zoo ijl, dat hij geene wolken zou kunnen dragen, en bijgevolg is de regen alhier een onbekend verschijnsel; doch
| |
| |
dit gebrek wordt vergoed, door dampen die bestendig uit de maan opstijgen en, aan de oppervlakte, het weinige vocht mededeelen, dat voor den groei des schralen plantenrijks vereischt wordt; terwijl het overbodige weder in den schoot der maan dringt, om van daar op nieuw naar buiten gedreven te worden. Wegens deze zelfde gesteldheid des dampkrings, zijn ook stormwinden, donder, bliksem, regenbogen en wat dies meer zij, hier ten eenemale onbekend. Maar, daarentegen is niets zoo verschrikkelijk als het uitbraaksel der berden! stel u echter dit uitbraaksel niet onder de gedaante van kokende lava voor: want het zijn slechts dampen welke die bergen uitwerpen. En welke soort van dampen meent ge? Helaas, het is geene vruchtbaarmakende daauw, maar een alles verpestend gas dat zich in de ingewanden der maan ontwikkelt, en zijnen doodenden adem over hare oppervlakte verspreidt. Somtijds geraakt dat gas plotseling in brand, en dan! neen, dan is de vreesselijkste aardbeving niet te vergelijken bij de tooneelen van verwoesting welke daaruit onstaan; dan trilt, dan beeft, dan siddert alles, en geheel de maan schijnt hare uiteenspatting nabij!
Ge ontroert mij, riep ik verschrikt uit! Hoe
| |
| |
geheel andere gedachten had ik mij tot hiertoe van de maan, die getrouwe gezellin onzer aarde, gevormd! - Mij zelven, hernam hij, doet het leed u zulk eene beschrijving te moeten mededeelen: maar gij hadt toch wel iets dergelijks van deze uwe bijplaneet kunnen gissen: immers, wat al aanmerkelijke veranderingen hebhen uwe sterrekundigen reeds, sedert eeuwen, aan hare oppervlakte bespeurd, en hoe vele nieuwe omwentelingen bespeuren ze vooral thans, nu hun bespiedend oog door zoo voortreffelijke middlelen geholpen wordt? Verbeeld u dat ze slechts een enkel verlicht punt op de maan eenige verandering zien ondergaan, of het zien verdwijnen, welk een onafzienbaar gedeelte van hare oppervlakte onderstelt zulks niet, op eenen afstand van meer dan vijftig duizend mijlen: ja, niets minder dan een uitgestrekt gewest ondergaat dan die verandering, of verdwijnt van hare oppervlakte, en stort zich in de holle ingewanden der maan! - En van daar dan welligt, hernam ik, die peillooze afgronden, naast die hemelhooge bergen welke onze sterrekundigen op dezelve ontdekt hebben? Terwijl ik alzoo sprak, waren wij dit hemelligchaam zoo nabij gekomen, dat hare uitgebreidheid mij onmetelijk scheen,
| |
| |
en nu verwachtte ik dat wij een oogenblik op dezelve vertoeven zouden, om hare eigenaardige inrigting, maar vooral hare redelijke bewoners-zoo zij die hadde - eenigermate van nabij te leeren kennen. Maar eensklaps nam onze weg eene andere rigting door het ruim der Hemelen, en ik bemerkte dat ik mij, met verdubbelde snelheid, van de maan verwijderde, om naar de aarde terug gevoerd te worden. Ach, vriendelijke leidsman, riep ik uit, weiger mij toch niet op eene bijplaneet aan te landen, die in zulke naauwe betrekking tot de aarde staat..... Beware mij daarvoor de Hemel! antwoordde hij met half bevende stem. Volg mij haastiglijk! Verwijder u! Ontvlugt een zoo rampzalig oord, waar niet dan jammer heerscht; waar niets dan godslastering gehoord wordt; waar angst en schrik de bewoners folteren!
De zeeman, die zijn schip, door weêr en wind begunstigd, ziet voorwaarts snellen; die zich reeds de vreugde voorspiegelt, welke zijne behoudene aankomst onder zijne dierbare betrekkingen verspreiden zal, maar die, in den eerstvolgenden nacht, plotseling door het geroep van: Brand aan boord! uit zijne kooi gerukt wordt, kan niet meer ontstellen
| |
| |
dan ik, op het vernemen dezer woorden. Helaas, riep ik uit, is het dan op de maan, met de bewoners, even zoo rampzalig gesteld als met hunne planeet! Zenden zij geene lofzangen hemelwaarts? Deelen zij niet in de gunst van Hem, wiens lof door engel en mensch verkondigd wordt? - Zij hebben daarin gedeeld, was zijn plegtig antwoord maar.... Ga voort, smeekte ik hem, en verberg mij niets van hetgeen eene planeet betreft, die mij tot heden meer dierbaar was dan iedere andere wereld van ons zonnenstelsel; eene planeet die eenen zoo grooten invloed op de aarde uitoefent; van welke vele mijner natuurgenooten zoo zalig droomen; welker zachte glansen zoo aangename denkbeelden verwekken, en, in welker twijfelachtig licht, de grafzerken zich zoo aandoenlijk vertoonen. Ach, openbaar mij hetgeen ik daarvan weten mag: ik zal trachten mij zelven te vermannen, om, gelaten en kalm, al het treurvolle te vernemen, wat ge mij zult willen mededeelen. - Waarom, hernam hij toen, waarom zou ik weigeren u dienaangaande eenig onderrigt te geven; het kan zoo heilzame gevolgen hebben: uwe natuurgenooten zullen toch eenmaal van u vernemen wat groote dingen ge op de
| |
| |
zon gezien hebt: gij zult gewis hen met den heilstaat hunner gezaligde broeders en zusters bekend maken: dat ze dan uit denzelfden mond ook iets vernemen van de wanhoop der maanbewoners!
Uwe aarde, zeide hij nu, was weleer de woonplaats van meer verhevene, meer volmaakte wezens dan de mensch: het waren onsterfelijke schepselen die God daarop geplaatst had, en voor welken hij de keur zijner zegeningen scheen bespaard te hebben. Eene veel krachtiger natuur dan de tegenwoordige, verspreidde hare reusachtige gewrochten heinde en verre over de oppervlakte: alles was, om het zoo eens te noemen, op grootscher voet ingerigt, en volgens breeder schaal afgemeten: in een woord, de aarde was zoo veel heerlijker uitgedost, als de redelijke wezens uitnemender waren dan de mensch. Onder die eerste bewoners echter, bevonden er zich sommigen, en ten laatste, helaas, velen die hunnen Schepper den eerbied en de dankbaarheid begonnen te weigeren, welken zij hem verschuldigd waren: zij werden hoogmoedig op hunne schitterende hoedanigheden; achtten zich van hem onafhankelijke wezens; ja, waanden zei ven goden te zijn. Hieruit
| |
| |
ontstond allengs verwijdering tusschen hen en hunne overige natuurgenooten: deze vereerden steeds dankbaar den Allerhoogste, en maakten zich aan geene afwijkingen schuldig: maar daardoor, helaas, haalden zij zich den onverdienden haat, den nimmer eindigenden wrok der anderen op den hals. Deze haat en deze wrok, o, tot wat vreesselijke tooneelen gaven zij aanleiding, en welk aanzienlijk deel der schoone aarde veranderde daardoor in eene plaats van vloek en verwoesting. Waren die bewoners der eerste aarde sterfelijk geweest, gelijk de mensch, o, dan zou men zich hebben kunnen vleijen met eenige verademing, na den dood der goddelooze schare: maar hij, dien gij een' koning der verschrikking noemt, was onder die huishouding niet bekend, en de haat en de wrok verkoelden dus nimmer: neen, maar zij namen steeds toe tot het einde der dagen; tot het tijdstip door God bepaald, om die eerste wereld te oordeelen. En toen .... toen werden de boozen van de goeden gescheiden, Gij hebt, ofschoon op aanzienlijken afstand, eenigen der laatsten op de zon ontmoet, en zoudt de andere op de maan gevonden hebben, hadde ik u derwaarts geleid.
| |
| |
O, Hemel, dan zijn het gevallen engelen die de maan bewonen! riep ik ontroerd uit: dan is de planeet, die de aarde zoo aanminnig aanlacht, het verblijf der duivelen! O, hoe diep zinkt zij van nu aan in mijne schatting, en hoe ongevallig is mij voortaan haar spookachtig licht! Neen, de invloed dien zij op de aarde uitoefent, heeft geen e waarde meer in mijn oog; want wie kan behagen vinden in de weldaad die een verafschuwd voorwerp u aanbiedt. - Zal de maan u daarom niet langer bekoren, wijl ge thans hare rampzalige bestemming hebt leeren kennen? vroeg mij mijn leidsman. Zal dan ook de diamant u voortaan onedeler schijnen, wijl de afgrond u dien aanbiedt? Zult ge de schoonheid van leeuw en tijger minder bewonderen, wijl deze prachtige dieren zoo vele uwer natuurgenooten verscheuren! Of zal eindelijk de zon zelve u daarom minder dierbaar worden, wijl zij zoo menigen zieke, naar het ligchaam pijnigt; zoo menigen zieke, naar den geest, hatelijk is, of wijl haar vuur zoo menig gewest blakert en verkoolt? - Hoe, hernam ik, hoe kan de zon den eenen mensch pijnigen, den anderen hatelijk worden? - Zoo ge ooit, antwoordde hij,
| |
| |
zware hoofdpijn gevoeld hebt, zult ge u nog wel herinneren, hoe smartelijk het schitterend zonnelicht uwe oogen kwetste; en, weet ge daarenboven niet, hoe de werkers der ongeregtigheid datzelfde licht haten, en zich slechts in de duisternis verheugen? En wat zijn de gevallen engelen anders dan werkers der ongeregtigheid die hunne misdrijven in de duisternis volbragten; maar die thans ook hunne straf in de duisternis ondergaan?
Hoe hoor ik u alzoo spreken? vroeg ik verwonderd: de maan immers telt bij dagen van 14 maal 24 uren, en, gedurende al dien tijd, beschijnt de zon een harer halfronden; en, ofschoon ik u toestem dat hare nachten even lang zijn, zoo wordt die duisternis toch zeer gematigd, daar zij van de aarde een 14 maal sterker licht ontvangt dan de aarde van haar. Hoe kan dan, van den maanbewoner, gezegd worden, dat hij steeds in de duisternis verkeert? - Dit zult ge begrijpen, was het antwoord mijns geleiders, wanneer ik u nader met zijnen toestand bekend make. Gij hebt op de zon, den onuitsprekelijk weldadigen invloed des lichts op hare bewoners bemerkt: ge hebt ook iets gezien van de gadelooze pracht welke dat licht alomme ten toon spreidt,
| |
| |
en met regt verdienen dus die gelukzaligen, kinderen des lichts, genaamd te worden. Maar, zoo weldadig dat licht voor dezen is, zoo vreesselijk en ontzettend is het voor de rampzaligen, die alleen in de duisternis eenige verademing vinden, en daarom ook den huivering wekkenden naam van, kinderen der duisternis, dragen. Het licht namelijk, dat op den zonhewoner zoo heilzaam werkt, veroorzaakt den maanhewoners de onlijdelijkste smarten; het heeft op hen dezelfde uitwerking als het vuur op den aardbewoner, en het is dus natuurlijk dat zij steeds de duisternis zoeken, om die pijnen te ontgaan. Doeh, waar vinden zij die duisternis, zoo niet op de van de zon afgekeerde zijde der maan? Daarhenen snellen ze dus, en daar zouden ze wenschen te kunnen verblijven: maar zie, na verloop van 14 dagen, stijgt ook aldaar de gevreesde zon boven de kimmen, en haar licht drijft hen voor zich henen naar de duisternis, en wel met zoo veel snelheid, dat de rampzaligen niet een oogenblik rust kunnen genieten, en alzoo in eenen staat van eenwigdurende vlugt verkeeren. Ofschoon nu de omtrek der maan slechts 1460 mijlen bedraagt, zoo moet toch die afstand in 28 dagen door
| |
| |
hen worden afgelegd, om niet door het pijnigend zonnelicht achterhaald te worden.
En, vergeet daarbij niet de zoo bezwarende omstandigheid van, onder dat eeuwige vlugten, het voedsel te moeten opzamelen, dat de zon gedurende haar veertiendaagsch licht, heeft doen ontkiemen; een voedsel, zoo raauw en schraal als de mosplant uwer poolgewesten! - O hemel, riep ik uit, welke ellende schetst ge mij! Nu versta ik eenigermate wat het zegge, in de buitenste duisternis geworpen te worden, en wat ik te houden hebbe voor, den worm die niet sterft, en het vuur dat niet wordt uitgebluscht. - Én ook, voegde hij er bij, herinnert ge u gewis het knersen hunner tanden, zoo dikwijls zij de aarde aanschouwen, die plaats huns voormaligen misdadigen levens? Die aarde, gij weet het, vertoont zich aan hun oog 14 maal grooter dan u de maan; en, 14 dagen lang, hebben ze die dus op hunne vlugt voor oogen! Zeg mij, hoe, moet dat gezigt hen kwellen? - Ik begrijp, was mijn antwoord, dat de aanblik der aarde hen even zoo moet folteren, als de schim eens vermoorden het geweten des moordenaars foltert, en dat hun lot veel dragelijker zou wezen, wanneer zij op eene andere
| |
| |
en voor de aarde oozigtbare wereld hun rampzalig leven leidden, gelijk ik mij tot hiertoe ook altijd verbeeld had.-Zoo hebt ge dan toch, hernam hij, vroeger wel eens aan de plaats des verblijfs der veroordeelden gedacht? - Zeer dikwijls, was mijn antwoord, maar zonder daarbij aan een bepaald oord, buiten ons zonnestelsel, te denken. - Gij zult mij toch toestemmen, voer hij voort, dat ieder zonnestelsel, welk dan ook, geheel vreemd is aan het onze, en dat alzoo, alles wat tot het onze behoort aan geen ander zonnestelsel zou voegen. En, wanneer ik het overigens bewonder, dat de zon ten verblijve uwer gezaligde natuurgenooten gekozen is, dan moet ik ook de keuze der maan, als verblijf der veroordeelde aardbewoners, niet minder eigenaardig vinden. - Ik moet u zulks toestemmen, zeide ik, en zal trachten mij aan het denkbeeld te gewennen, dat de aarde den wanhopigen blik der rampzalige maanbewoners tot zich trekt, maar ook dat zij het vriendelijk oog der zonbewoners steeds op zich vestigt.
Niet alleen het oog der Zonbewoners, maar ook hun hart, hernam mijn geleider; want hoe herinnert hen de aarde aan hunne kinderen en kindskinderen die aldaar nog ver- | |
| |
keeren; en hoe spoort zulks hen aan om voor dezen te bidden, dat God hun zijne engelen zende, om hen te bewaren van den weg des verderfs. - Zou God waarlijk, vroeg ik hierop, zijne engelen op aarde zenden, om den mensch te beschermen? - Wat hebt gij van de engelen geleerd? vroeg mijn leidsman op zijne beurt. - Het zijn, was mijn antwoord, gedienstige geesten die van God uitgezonden worden, om dergenen wil die de zaligheid beërven zullen. - En wie, vroeg hij toen, wie is u te gemoet gezonden, toen ge van de aarde naar de zon reisde? - O, ik weet het, riep ik uit; gij zijt een dier hemelsche wezens welke ik in 't verschiet op de zon bemerkte: een engel zijt gij; in u erken ik die meer is dan een mijner gezaligde natuurgenooten. O, wees steeds mijn engel, wanneer ik op aarde zal terug gekeerd zijn, en voer mij andermaal van daar, wanneer de laatste snik mijnen boezem ontvlugt! - Hoe kunt ge dit alles van mij begeeren, voer hij voort, daar ge in mij slechts een dienaar des Allerhoogsten erkent, ofschoon bereidwillig om iederen zijner wenten te gehoorzamen. Wandel steeds als voor zijn aangezigt, en gij zult het eenmaal niet te vergeefs gedaan hebben; want onuitsprekelijk
| |
| |
goed is Hij dengenen die Hem vreest, en zijn Hemel staat open voor een ieder die zijne schreden hemelwaarts rigt. Zie, hoe de zon, niet de maan, maar de aarde aantrekt, als wilde zij eenen iegelijk, die de aarde bewoont, mede tot zich trekken en allen onuitsprekelijk gelukkig maken. Ga henen, en verkondig uwen natuurgenooten wat gij gehoord, wat gij gezien hebt; wijs hen iederen dag op de zon, iederen avond op de maan!
Hier verliet mij mijn leidsman, en keerde terug naar de woning des lichts. Het geen hij mij tot nu toe nopens de maan had medegedeeld, had mijne aandacht zoo zeer van ieder ander voorwerp afgetrokken, dat ik niet wist in welken oord der onmetelijke ruimte ik mij thans bevond. Ik voelde mij wel naar een bepaald punt aangetrokken; maar, in de rigting die mij derwaarts leidde, bemerkte ik niets, en geene andere voorwerpen dan verafgelegen sterren, flonkerden in het nachtelijk duister. Doch stel u mijne verbazing, bijkans zou ik zeggen, mijne ontroering, voor, toen ik, in dat nachtelijk duister, op nieuw eensklaps eene blinkende sikkel ontwaarde; eene sikkel van het zuiverste licht, en ten minste duizendmaal grooter dan die welke de maan ons vertoont, daags
| |
| |
na dat wij haar nieuw noemen. Wat mag wel die verbazend groote sikkel wezen? riep ik in mijne eenzaamheid uit, en weldra overtuigde ik mij dat het de aarde zelve was. Toen ik namelijk, met mijnen geleider, in de nabijheid der maan was gekomen, had hij plotseling zulk eene rigtingaan mijnen terugkeer naar de aarde gegeven, dat deze laatste mij hare donkere zijde toekeerde en ik niet eerder iets van haar ondekte, dan nu ik, hoogstens 5000 mijlen, van haar verwijderd was. Geen wonder derhalve, dat de sikkel zich thans zoo onmetelijk groot vertoonde, en zich van het eene uiterste des hemels naar het andere scheen uit te strekken.
Hoe meer ik naderde, des te meer zag ik de sikkel in breedte toenemen, of haar licht vermeerderen, en de aarde, om zoo te spreken, haar eerste kwartier bereiken. Allengs kwam ieder deel der oppervlakte, van het naar mij toegewende halfrond, uit de duisternis in het licht. Ik kon reeds duidelijk de verschillende landen van oostelijk Europa onderscheiden: weldra kwamen ook de westelijke streken van dat werelddeel aan het licht. Want de aarde wentelt zich met verbazende snelheid, van het westen naar het oosten, om hare as; en nien behoeft naauwelijks
| |
| |
een half uur te wachten, om een land als Frankrijk, uit den nacht tot den dag te zien overgaan. Maar, onder al de landen van ons werelddeel was, er geen dat mijne aandacht zoo zeer trof als Groot-Brittanie. De verbrokkelde gedaante dezer eilanden, nevens de kleine archipels die zich noord-oostwaarts van Schotland uitstrekken, gaven, op den afstand van waar ik dit rijk thans uit de duisternis zag te voorschijn treden, aan hetzelve de gedaante eener vrouw die, eene bazuin blazende, het zonnelicht te gemoet snelde. De wateren, die tusschen deze groote en kleine eilanden stroomen, kon ik nog niet onderscheiden, en derhalve kwam het mij voor, als een aan eenhangend geheel. Het hoofd der vrouwelijke gedaante, werd door de Hebrides voorgesteld: de Orcades en Schetlanden vormden de bazuin: Schotland stelde het boven- en Engeland het onderlijf voor; terwijl Ierland de sleep van haar luchtig gewaad scheen aan te duiden. Zoo bijkans beeldt men de Faam af, zeide ik bij mij zelven, terwijl haar snelle voortgang naar het oosten, haar nog meer op deze boodschapster van den heidenschen Jupiter deed gelijken.
Terwijl ik mij zoo met deze beschouwing verlustigde, en ik de aarde al meer en meer
| |
| |
nabij kwam, hoorde ik op eens eenen ontzettenden knal onder mijne voeten; terwijl duizende echo's dat vreesselijk geluid schenen te herhalen. Het was een verschrikkelijke donderslag dien ik gehoord had, welks galm door de verschillende luchtlagen werd teruggekaatst, en een dof gerommel, tot op groote afstanden, verspreidde. Daar mijne aandacht tot hiertoe zoo zeer op Groot-Brittanie was gevestigd geweest, had ik niets bemerkt van de zware wolken die zich, regts van mij, op een gepakt hadden. Ondertusschen werd ik door dezen vervaarlijken slag uit den slaap gewekt, en mijn droom had uit. Ware zulks niet gebeurd, dan hadde ik welligt nog andere bijzonderheden in den dampkring onzer aarde ontdekt. Doch het berouwde mij niet, thans in mijnen slaap gestoord te worden: ik had toch, in mijnen droom, reeds zoo veel merkwaardigs gezien en vernomen, dat meerdere bijzonderheden misschien tot verwarring van denkbeelden zouden geleid hebben. Ja, veel had ik gezien, en veel had ik vernomen; maar van dat alles, zullen de zon- en maantooneelen mij steeds onvergetelijk blijven, en, gehoorzaam aan het bevel mijns heraelschen leidsmans, zal ik niet ophouden de jongelie- | |
| |
den te vermanen, in hunne jeugd, in hunnen rijperen leeftijd en in hunnen ouderdom - wanneer zij dien bereiken mogen - zoo te leven, dat zij eenmaal door God worden waardig gekeurd de woning des lichts te mogen binnentreden; om daarin de eindelooze vreugd hunner reeds zalige natuurgenooten, te deelen.
w. van den hull.
|
|