| |
XII.
O dit alléén zijn, zich alléén bewegen, onder een wijden, stralenden hemel - over heigrond, golvend naar alle zijden; hier en daar wat boomen, hier en daar wat struikgewas - alléén met dit in stilte ongelooflijk-rijk levende, dit onbegrijpelijk eenzaam-schoone, toch altijd bereide - het groote, het eeuwige....! Alléén zijn in de ruimte, in de rust, met deze zuivere ochtendkoelte; vonken en glinsteringen, zon op de dauwige wereld, op glanzend licht groen....
Huib hief het hoofd en sloot even de oogen, de frissche lucht opsnuivend, langzaam en diep. Hij was gelukkig en vrij. Een Zondag-ochtend, deze, in het einde van Mei. Hij wandelde, mijmerde, droomde. Deed anders niets, ging ook nergens heen. Een prikkelend vreemde sensatie, dit nog voor hem, als met schokjes hij er zich van bewust werd. Zoo maar wat wandelen en kijken en zich verlustigen in de wereld, in wijdte en straling en loutere natuur - Gods heerlijke verschijning - zich verdiepen en verruimen en verlustigen, tot hij zich erin wégleven voelde, natuur ook hij, en anders niets meer, de broer van dien boom daar en van gindschen heuvel - o, zijn broederlijk geliefden heuvel....!
Hoe verrukkelijk licht werd zijn hoofd nu weer. En zijn heele lichaam zoo jong en veerkrachtig. Hiér was
| |
| |
het over hem gekomen, het nieuwe, het vernieuwende, hier in Gelderland, in dit zoo sterke, toch milde licht, met scheuten, met huiveringen soms. Een diepe, vredige vreugde. Besef van geluk-in-vrijheid. Een leven... zelfs boven den weemoed uit soms! Hij was er bijwijlen verbaasd, ja wel even beschaamd over, en dwong zich dan, als een soort van boete-doening, waartoe hij zich genoopt en nu ook wel in staat voelde, sterk te denken aan vroeger, zich in te denken weer het oude zwoeg-en hunkerbestaan - dat van verleden jaar nog, het stads-beslotene, nerveus-jachtende.... O, al dat oude, nu vreemd voorbije. Dat felle genot, dat zoo helsch verontrusten, die drukkende moeilijkheden, die zoo weldadig werken konden.... Angst en verrukking, overstelping met hoogmoed en zelfverwijt.... Maar dan weer dat zich opwringen, al hartstochtelijker, inniger, dat dorstige hijgen naar een hooger levensplan.... Een jagen, een snakken, een snikkend grijpen - toch daarbij, voortdurend, die krampige samenvatting, gespierde beheersching, opdat door dit alles niet ontstaan zou het onherstelbaar kwaad....
Achter hem dit alles. En nu dit. Ook hier moest veel gewerkt worden, maar zoo ánders! Een gewaarwording sinds eenigen tijd, of alle onrust van hem af gevallen was. Hij zag het thans, dat vroegere bestaan van hem, als op een grooten afstand; als ware het daarginds gebleven, in Amsterdam, en als verliepen er jaren sindsdien; hij zag het critisch vaak en schijnbaar objectief, bijna alsof het eens anders leven was. Haast niets van het vroegere dan ook, dat in dit nieuwe leven werd voortgezet. O, natuurlijk wel het intiemste, als tot zijn lichamelijk zelf behoorende, het dagelijksche samenzijn met zijn lieve vrouw en die heerlijkheid, hun dochtertje. Alléén was hij hier als op zee een kaptein, alleen met zijn ‘goede schip’.... ‘Meeres- | |
| |
stille, Glückliche Fahrt....’ Beter, veel beter al ging het met Til, schoon er de zorg nog bleef, en de nauwlettendheid; haar ligstoel in het boschje naast hun huis, hij had er haar zooeven nog heen gebracht. Rust en dennenlucht en goede voeding.... en dan maar wachten, hopen.... Een langdurige geschiedenis nu eenmaal, dit soort van ziektegevallen.... Geduld.... Zijn werk daarentegen, zijn wérk! Wat een gezonde actie - welk een totale verandering! Verbrand had hij, driftig, maar volkomen vastberaden, van-de-winter al, de cahiers waarin de begin-hoofdstukken van zijn roman stonden: het toen al vierde of vijfde klad.... En nu, hier buiten, op nieuw begonnen, leek het prachtig te groeien totnogtoe, sterk en frisch. Geen gevaar voor verzieking ook thans meer, dat voelde hij wel. Het drong in hem op en hij wist wat hij wilde, hoe het zou moeten zijn ten slotte: de gestalten, de atmosfeer.... De levende wereld die het worden moest!
O, te werken, te schrijven, hier buiten, het was een vreugde, het móest wel slagen. Natuurlijk, al de enorme moeilijkheden, ze waren er nog, maar zoo rustig bestrijden kon je ze hier. In deze levende rust, deze doorruischte stilte.... De wind in de boomen, het vogelgekweel.... een karretje over den weg.... en anders niets.... Ruimte, ruimte! Groot inspireerend in je hoofd het visioen der al-omvattende natuursfeer....
Huib hijgde een beetje. Want 't werd hier klimmen. Zijn heuvel was steil.... Aha, nog maar enkele stappen.... Aha!.... Nu stond hij er weer, op zijn stille, geliefde, zijn heerlijkste plek in de heele streek. Wat een uitzicht dan toch ook hier! En deze wijdheid, dit oneindige. Hier je lijf uitrekken, je armen en beenen, je borst uitzetten, je longen vullen. Hier kijken, kijken, naar alle zijden, turen omhoog, in het tintelend lichte, blikken rondom in het goddelijk heelal. Een zaligheid
| |
| |
was het. Je voelen groeien. Onmeetlijk het landschap naar alle verten, en telkens weer anders. Hiér hei en bosschen, dáár glooiend bouwland.... een afgraving, donkere heuvels.... Recht vóór hem uit lag het oude stadje, zoo wèl-vertrouwd, met zijn lage daken, zijn goedig-korte, dof-donkere torenspitsjes, zijn vele, véle vruchtboomen, vol in bloei. Oude steenen en jonge bloesems, weelde in verweering, in eenvoud en nederigheid.... En dan daar verder, naar rechts en links, in die wittige dampen - die over de jong-groene weiden dreven, de koeien-weiden, wat dijkachtig oploopend - daar wist je de rivier, de breede, zacht vlietende, waarin aan de kanten de koeien stonden. En 't werd je, wanneer je er lang naar tuurde, als rook je van hier uit de waterfrischte....
Maar 't heerlijkste bleef toch: naar boven kijken, zoo maar recht naar boven, hier op den top van zijn heuvel, waar tusschen den grond en den tintel-hemel niets ánders was. Op zijn rug ging hij liggen ervoor. Hard en koel, lekker koel was de grond. Heiplantjes onder en naast zijn hoofd.... stille wereld.... een mysterie op zichzelf.... Heel weinig wind hier beneden.... Ginds, in de hoogte, wel méér blijkbaar.... Zie maar, o, zie.... Een paar groote witte wolken kwamen aandrijven, langzaam, uit het westen.... Ze zeilden zorgeloos en zetten zich wat uit.... Grepen nu even elkander.... licht.... Verdeelden zich weer, in sereene kalmte.... Hoe zuiver en jong, hun doorzonde blankte.... Toch als verzadigd van rust, als door Gods adem aangeblazen.... Een prachtig voorbeeld, een zinnebeeld.... Zóó door het leven te gaan.... Grijpen en weer loslaten, onverstoord.... O, grootheid, gróótheid....
Toen Huib zijn heuvel weer afdaalde, vervolgend zijn eenzame wandeling, nu langzamerhand terug naar huis - hun witte huisje, dat daar verscholen lag,
| |
| |
ergens tusschen hier en de stad, aan een zijlaantje, naast een dennenboschje - toen hij weer voortvoette, droomend, na-belevend nog zijn aanschouwingsgeluk, innig dankbaar en vervuld, maar ook al een beetje vermoeid daarvan, en met een begin van weemoed in zijn ondanks alles, donker en verborgen blijvend hart, een verlangen onnaspeurlijk, een zielsbehoefte, maar je wist niet aan wát - och, hij, arm hunkerend menschekind, in al dit groote, sereene, eeuwig zichzelf genoeg blijvende! - toen moest hij plotseling en sterk aan zijn dochtertje denken. Wist ook niet, hoe dát zoo kwam. 't Was als trok op haar zijn gevoel zich samen. Zoo fijn in-eens zag hij 't beeldje voor zich: zijn tengere kind in haar brooze blankte, haar donker-opblikkende argeloosheid. Zie, het glimlachte.... ‘Vadertje is mijn vrind.’
Tien jaar was ze nu al.... Hoe zij zou doorzeilen het groote leven....? Die schat, met haar ernstige, warm-lichte oogen.... Werkelijk een jong meisje werd ze al, zoo in haar stille maniertjes, haar ongeweten houdinkjes en gebaartjes.... Ook Huib glimlachte, als naar haar toe, in geluk-vol-weemoed.... Een jongmeisje, een jongmeisje.... Nog maar een jaar of wat.... Werd ze zestien, zeventien, achttien.... Hoe ze zich dan zou ontwikkelen. Met de stille onderworpenheid, het.... nu ja.... geringe temperament, maar de zoo innige en zuivere toewijding van haar moeder, óf met.... van hém.... op de onderlip beet hij zich plotseling, fel, maakte niet af die gedachte.... Het zou wel blijken, je kon er toch niets aan veranderen....
Zou nu waarlijk ook zij - o, hij zou 't willen wéten; en neen, toch weer niet! - zou ook zij éens zoo gretig, gehaast en driftig, het huis uit willen, het huis van haar vader en moeder, als nu zoovelen, Nell Beukers bijvoorbeeld....?
Die was toen twintig. Een vroegrijp meisje, wat al
| |
| |
te ontijdig bewust en vroegrijp.... Een litterair talent dan ook.... Hij hoopte maar niet dat zijn Liesje, ofschoon wel erfelijk belast misschien.... Zoo sprak hij het uit in zichzelf, tegen zijn diepere verlangens in.... Zijn kind, zijn dochter, die ééns zou begrijpen misschien.... wie weet, nog meer dan Cootje.... zou stillen die innige smachting in hem.... zou deelen en koesteren.... wie weet.... wie weet.... zijn levensoude illusies....
Nell Beukers, och ja! En Huib glimlachte opnieuw, maar ánders.... Eenige dagen geleden had de post haar verlovingskaart gebracht.... Een zee-officier. Wel ja, wel ja, waarom niet? Hij begreep dat wel in haar. Niet enkel de glimmende knoopen zouden het gedaan hebben, schoon ze goed stonden bij een verbrand gezicht.... Zoo'n jonge zeeman, niet-waar, mannelijk, toch nog kinderlijk ook, en die iets meebrengt - in zijn lichte ruimte-blikken, zijn roodverweerde huid - van wereldzeeën en warme landen, romantisch avontuur.... Huib begreep het wel en hij glimlachte milder, verslikte een ondergevoel dat hij niet wou kennen....
Zijn Liesje, zijn kind.... O, als die ook maar nooit, zooals Cootje, z'n zuster.... een man van ginds.... Heel slechte berichten, de laatste tijd; ze scheen het klimaat niet te leeren verdragen.... Wijd sperden zich Huibs in de toekomst starende oogen. Hij verhaastte zijn stap.... Zou hij dan alles ééns moeten verliezen, zóó eenzaam blijven....? Och, onzin immers daar nu al zorg over te hebben. Kalm nu toch, kalm....!
Maar wat haasten moest hij zich toch wel. En maar liever aan het dichtst-bije denken. Van-middag, een telegram had hem aangekondigd - aardige verrassing - van-middag zou Melchior Spin hier komen, uit Zwol, waar hij spelen moest gisteravond.... Twee uur vijf stond er; 't kwam uit, hoor! Die nauwgezette
| |
| |
Mels altijd.... Huib wou hem van het station gaan halen, straks, na de koffie, Liesje meenemen.... Voor het eerst zou het zijn, dat een vreemde hier buiten.... een afgezant van het oude leven.... Nu, Spin zou geen stoornis brengen....
Liesje meenemen, ja.... Je moest het waarnemen Zondags.... Op andere dagen was het school, of huiswerk.... En, wát er dan ook mocht komen later, nu maar aandachtig en zoo dikwijls mogelijk genieten je groot bezit....
Hoe blij en goed was zoo'n koffiemaal toch ook, tegenwoordig en hier buiten, vooral op Zondag, als Liesje niet hoefde te haasten en 't nog wat stiller was dan anders. Het kleine kamertje, de bloemen in de vensterbank, de bloemen buiten in de zon, het vogelkweelen, alles hoorde bij elkaar. Til kwam dan van haar ligstoel in het boschje, waar ze gewoonlijk al tegen tienen heentrok. Zoo weinig te doen in dit kleine, eenvoudige huis. En ook kwam er nog een hulpje uit de buurt.
Rustig zaten ze, soms zeggend wat kalme woordjes. Lies babbelde 't meest. En niets meer dat Til en Huib scheidde, vervreemdde, dat tusschen hen stond. Geen muren van geheimenis, geen angstige verwachting.... IJlte alleen, van verzwegen gedachten, nu ja, dat bleef altijd.... Had je immers met iedereen.... Maar vrede, vrede, een groot vertrouwen.... Nell Beukers' verlovingskaart had ook Til doen glimlachen, met twinkel van spot, toch ook even een blosje van opluchting, prettigen schrik, op haar bleeke wangen.... Wat betrof.... die ándere.... van tijd tot tijd was er nog wel eens een herinnering geweest, had Huib, verlegen, haar nog iets verteld.... Of laten merken.... Wel bijna alles nu.... Til vroeg nooit verder meer.... O ja, enkele pijnlijke momenten waren er nog wel ge- | |
| |
weest.... Maar de tijd vervaagde, en Til vergaf.... Neen-neen, er was nu niets meer tusschen Huib en Til, dat kon verhinderen hun vertrouwelijkheid, hun.... kameraadschap....
‘Vader, neem je Liesje mee, als je Spin gaat halen?’
Huib was opgeschrokken, had licht gehuiverd. ‘Ja zeker, moeder, het kind mag mee.’
En Liesje glansde.
Op weg naar het station, om ‘die lieve oom Spin’ te gaan halen, liep Liesje voortdurend te babbelen, genoeglijk en blij, met sprongetjes soms en huppelpasjes. In Huibs hoofd een geluid als van lijsters en nachtegalen. Maar dan inniger nog, oneindig heerlijker....
‘Vadertje, bij ons achter het school, daar staan toch zóóveel boomen met bloemen eraan.... Roze en witte.... Maar je mag d'r niet van plukken, zegt meneer.... Hè, menéér! Ik zeg: meneer....’ Zij ginnegapte.
‘Wat is er, kindje, waarom lach je daar zoo om?’
‘Ik lach omdat ik meneer zeg, zoo 'as in Amsterdam.... Hier mot je meester zeggen.... Al de kinderen zeggen meester.... Is de meester dan geen meneer, vadertje?’
‘Wel ja, lieveling, de kinderen zeggen maar meester, omdat hij voor hún toch de meester is, hè? Nou maar, wat zegt de meester van die bloemen?’
‘O, ja.... Je mag ze volstrekt niet plukken, zegt ie, dat zou heel erge zonde zijn. Want in elke bloem, in.... in dat wat nou de bloem is, zie je.... daar zit een vruchtje in, en dan later, als de bloemblaadjes eraf gevallen zijn, dan gaan die vruchtjes groeien en dan worden het appelen of peren of pruimen of kersen.... Leuk hè, vadertje?’
‘Nou, óf het! Vreeselijk leuk!’
‘Ik vind het....’ Even liet ze haar mondje peinzend
| |
| |
open. ‘Net een sprookje.... De bloemetjes worden in vruchten veranderd....’
‘Ja schat.... En wat zullen we er dan van smullen, hè?.... Had je nooit vroeger een vruchtboom gezien, een appel of een peer....?’
‘Ja.... Wel een appel en een peer, maar geen boom met appelen en peren d'r 'an.’ En ze maakte haar huppelingetje weer.
Huib lachte vroolijk. ‘Zeg Lies, vind je 't nou prettig hier, of zou je liever na' Amsterdam teruggaan?’
‘Nee hoor. Liever altijd hier blijven. Veel heerlijker.’
‘Sta 's even stil, meisje.’ En Huib bukte zich en hurkte voor haar neer, kwasi om iets aan haar manteltje te verschikken, maar in waarheid om even vlak bij haar te zijn, haar in de heldere oogjes te kijken, te zoenen een wangetje zacht. ‘Ja hè, lieverd, 't is heerlijk hier.... Enne.... vertel m'is, wat vind je nou wel het allerprettigste....’
Hij had misschien wel gehoopt, dat er komen zou: met vadertje wandelen. Maar 't kind zei, heel wijs, rimpelend haar wenkbrauwboogjes: ‘Het allerprettigste....? Ja, daar zou ik 's even over moeten denken.’
Ze liepen weer door, hand in hand. ‘Dat 's best, hoor, denk jij maar....’ En na een poosje: ‘Weet je 't al?’
Lies keek naar den grond, zuchtte en trok haar schoudertjes op. ‘Ik geloof,’ zei ze, wat verlegen zachtjes, ‘ik geloof.... ik geloof.... dat moesje zooveel beter wordt.... Maar met jou wandelen vind ik ook heerlijk, hoor....!’ En ze kneep hem in zijn hand.
‘Mijn lieve diertje.... Een echte schat ben je, hoor!’ En de vader, tranen in de oogen, bukte zich weer een beetje, streelde zijn dochtertjes wangen. ‘Zeg Lies, wat houden wij alle drie toch van mekaar, hè?’
‘Ja vadertje,’ zuchtte het kind.
| |
| |
Wenkbrauwen opgetrokken tot vlak bij zijn donkere haar, de groezele acteurskop stralend van weerziensvreugde, kwam Melchior uit den trein stappen. Stevig drukten de vrienden elkaar de hand. En ook Spin, die zich niet zoo te bukken hoefde, streek met bruine vinger langs Liesjes blankzacht wangetje en kuste haar dan, wat ze een beetje eng vond, dat vreemde gezicht met de harde rimpels tegen het hare aan. Maar ze zei er niets van, keek alleen maar even strak voor zich uit met haar groote, donker-peinzige oogen - oogen van haar moeder, maar pittiger, intelligenter, zei Huib in zichzelf.
‘Vreeselijk aardig van je, hoor, dat je mee bent gekomen.... mij afhalen,’ praatte Spin nog tegen het meisje.
Lies monkelde en bloosde wat. Aardig? Het was toch om met vadertje te wandelen....?
Maar verder praatten de mannen samen, hoog over het hoofd van het meisje heen, dat eerst aandachtig bleef, maar niets begreep, toen haar handje bevrijdde en bloempjes ging loopen plukken langs den weg, telkens dravend een eindje vooruit, liedjes neuriënd, en met uitroepjes van verrukking over haar vondsten.
Melchior Spin, vól blijkbaar van de kwestie-van-den-dag, was daar aanstonds over begonnen; de massale spoorwegstaking en daarop gevolgde andere groote strikes hadden minister Kuyper bewogen zijn stakingswetten voor te stellen. En ze waren aangenomen ook. Wat haast niemand verwacht had. Spin was er woedend over: een schande, een schande; hoe moesten op zoo'n manier de verdrukte arbeiders aan hun recht komen, aan een beter bestaan. Staken was hun eenige machtsmiddel. Verregaand immoreel hun dat af te nemen. Tyrannie, niets anders. En dat deden nu de zoogenaamde christenen! Een schandaal!
Huib knikte. Hij gaf er veel van toe, Dichter dan
| |
| |
ooit bij de arbeiders voelde hij zich tegenwoordig, sinds hij zelf geen patroon meer was. Toch, ook wat deze dingen betrof, was hij hier alweêr anders begonnen te denken. Ruimer en.... milder in zeker opzicht. Alle menschen waren slachtoffers van hun tijd, onderworpen aan den algemeenen toestand. De echte, de definitieve gemeenschap zou niet door staken en strijden ontstaan. Het is uit den strijd dat de haat voortkomt.... ‘Maar wees gerust, Mels,’ praatte hij, ‘als socialisten zullen we 'r de vruchten van plukken. Je zult eens zien, hoe de partij nu gaat groeien. Palma sub pondere crescit. Maarre.... vóór we 't daar verder over hebben, vertel 's: hoe gaat het tegenwoordig bij jelie aan de “zaak”, zooals Gerbrandts pleegt te zeggen? Heb je een goed seizoen gehad? En jij speciaal? Veel gespeeld en met succes....?’
‘Gaat nog al,’ zei Spin, eenigszins afwerend, onverschillig. ‘Je hebt het zeker wel in de kranten gelezen. Maar, luister nou 'is, zónder staken....’
‘Ja-ja,’ viel Huib hem in de rede, ‘die kranten, die weten het precies, god-bewaar-me! En de anderen, hoe gaat het hun allemaal; toe vertel nu eerst eens wat....’ Hij pakte Spin bij een arm, keek even naar Liesje om, ging dan wat zachter voort: ‘Janne.... is ze gezond en wel, goed bij krachten aldoor....?’
‘Wát....? O.... ja zeker.....!’
‘Je weifelt een beetje.... Zeg.... Er is toch niet.... iets bizonders.... iets beroerds met haar?’
‘Iets beroerds? Nee.... wel nee.... Och-god, kerel.... 't Is nu uit tusschen jelie.... Denk nu ook maar niet meer aan haar.... Zij komt er wel....’
‘Niet meer aan haar denken? Nonsens! Natuurlijk denk ik aan haar en heel dikwijls. Begrijp je toch ook wel! Al is het dan “uit” tusschen ons. Als je méér dan een jaar.... en zóó.... Kom zeg, vertel het nu maar, wat is er....? Heeft ze een nieuwe vriend?’
| |
| |
Huib trachtte het luchtig te zeggen, maar zijn adem schoot haast te kort.
‘Een vriend....? Hm.... Ja, als je 't zoo noemen wilt.’
Snel draaide zich Hooglands hoofd; hij trachtte Spin in de oogen te kijken, maar deze bleef recht voor zich uit zien.
‘Wat? Hoezoo? Wie is het dan?’ En met plotseling iets bitters, iets hard ironisch in zijn stem: ‘Ben je 't zelf soms?’
Nu keek Melchior op en Huib sterk in de oogen. ‘Ik....? God, hoe kán je....? Neem me niet kwalijk, Hoogland, maar dat had je niet mogen zeggen.’ Spin vertrok grimmig zijn mond en keek weer vóór zich.
Maar Huib, opnieuw zijn arm grijpend, schudde dien even. ‘Vergeef me, kerel, je hebt gelijk, het was een misselijke grap.... Toe, vergeef me! Ik heb van die ellendige momenten.... Maar zeg me dan nu ook.... Wie is het....?’
‘Och goddome....!’ En Spin gaf een stamp op den grond. Stomme verbittering sprak uit zijn houding en trekken.
‘Kerel!’
Ze bleven staan. Huib greep zijn vriend bij een schouder. Hij keek in Spins donkere, zielvolle oogen en schrok opnieuw; zóó'n somber-broeienden blik had hij nog nooit van hem gezien. Een seconde was er van ellendige verwachting.
‘Gerbrandts,’ zei Spin dan, dof.
‘Wát.... Wat zeg je....? Die.... die....?’
Melchior knikte in starre somberheid.
‘God!’ riep Hoogland uit. ‘Nou toch....!’
‘Ja-ja, dat is het 'em.... Nou toch!’
Huib vloekte met zijn kiezen op elkaar.
‘Ja-ja,’ herhaalde de ander somber.
Ze zwegen een tijd. Een kramp trok Huibs borst tezamen. Hij kon bijna geen adem krijgen.
| |
| |
Eindelijk, met inspanning: ‘Wanneer is dat begonnen?’
‘Van-de-winter. Bij de reprises van dat Schnitzlerstuk, je weet wel.... Toen heb ik het voor het eerst gemerkt ten minste....’
‘O.... zou je denken dat.... al vroeger....?’
Schichtig keek Spin naar Huibs oogen. ‘Nee-nee.... nee-nee....!’
‘Is het dadelijk zoo merkbaar geweest?’
‘O ja.... Ze geneeren zich volstrekt niet, zijn altijd en overal samen.... Reizen, als 't eenigszins gaat, in een afzonderlijke eerste-klas-coupé.’
‘Dus weet ook zeker.... zijn vrouw....’
‘Ik geloof het wel. Er moet een hevige scène zijn geweest. Maar nou ja.... zij zelf.... En Janne.... god-nog-toe....’
‘Wat is er met haar?’
‘Ze doet trotscher en overmoediger dan ooit. 't Hoofd in de nek, en met haar spottende lachje.... En toch.... en toch....’
‘Wát en toch,’ vroeg Huib ongeduldig.
‘Toch geloof ik vast dat....’ Spin slikte even. Dan, als losbarstend: ‘Dat ze 't beroerd heeft, afschuwelijk beroerd, dat ze 't uit ellende is begonnen!’
‘Mels! Mels!’ Het klonk als een kreet om hulp.
‘Ja kerel, ik moet het je tenslotte wel zeggen, al begrijp ik....’
Maar Hoogland wierp zijn lijf achterover, als om zich schrap te zetten, zich te handhaven. ‘Wát wel zeggen? O, nee, nee, denk dat niet! A1s 't zoo is.... als zij werkelijk ellende heeft, is 't niét om mij!’
‘Niet om jou?’
‘Nee-nee, Mels.... Ze heeft het me zelf gezegd.... Van een ander houdt ze!’
‘Het je zelf.... Wanneer dan heeft ze je dat gezegd?’
| |
| |
‘Toén.... Bij ons afscheid.’
‘Ooo!’
Spin had schielijk even opgekeken. Nu staarde hij weer strak voor zich uit. Stilte. Huib begreep dat ook Spin.... toch twijfelde nog.... Hij vloekte binnensmonds en sloeg een blik ten hemel. Soulaas, soulaas!
Maar daar kwam Liesje weer op hen toe huppelen: ‘Kijk 'is, vadertje, wat een prachtige groote klaprozen!’
‘Kindjelief, ja, wat prachtig! Neem je die mee voor moesje?’
Verheerlijkt knikte het kleine meisje. ‘Ik zal er nog wat bijplukken....’
‘Laten we er niet verder over praten, Mels,’ zei Huib na eenige minuten vastberaden. ‘Laten we er deze mooie dag niet mee bederven.... Ik ben toch zoo blij dat je ons eens op bent komen zoeken, geloof me.... Van al m'n tooneelherinneringen is onze vriendschap....’ Hij stokte.
‘Ik weet het wel, kerel, ik weet het wel.... Toe zwijg nu maar verder. Ik zal je nog het een en ander vertellen.... wat ik weet dat je interesseert.’ En, met animo schijnbaar, praatte hij verder: allerlei nieuws uit de wereld der artiesten. Huib trachtte te luisteren, maar hij verwerkte er niet de helft van. Een storm was ontwaakt in zijn binnenste, een opwinding zoo hevig, dat hij er zelf van schrok. Jaloerschheid gierde om wraak. Hij had het gevoel tot in zijn innigste wezen gekrenkt te zijn. Naar Amsterdam werd hij getrokken, naar het schouwburgkantoortje, waar dat mispunt altijd zat; daar hem bij de keel pakken en stompen, beuken, in die gehate cabotinstronie, de vaalbleeke, met z'n plooien van zoetsappigen catechiseermeester. God, dat Janne, zij, zij.... met dien kerel! Om dól te worden! O, neen, neen, uit baloorigheid kon het niet zijn - | |
| |
weg, wég, die gedachte! - het was die ellendeling, die haar flikflooide en in de hoogte stak, op haar eerzucht speculeerde, die haar had omgekocht en bedorven, met rollen, mooie rollen! En zij, zij.... o, ze had de verzenen tegen de prikkels geslagen. Moest hij er niet heen, onmiddellijk, haar helpen, haar verlossen uit die groote, die vleezige handen, klam van kille wellustigheid?.... Och wat, gek die hij was!.... Als ze nu hiéld van die kerel....! Met zijn hoofd tegen een boom zou hij willen loopen, om die helsche jaloezie te overwinnen. Janne, Janne, kreet het in zijn hart, mijn liefste, mijn heerlijke lief, heugt het je dan niet meer, hoe wij samen waren, wij samen, wij....! Toén nog, en toén.... en dáár, en dáár....
Maar Spin in zijn mannelijke, zijn schijnbaar-koelbloedige onverstoorbaarheid, vertelde verder, en plotseling, midden in zoo'n verhaal - het was of het in hem viel, klaar en kompleet, uit de sereniteit van zijn ochtendstemming - een hellen kijk kreeg Huib op den toestand in dit vreemd en merkwaardig moment. Om te lachen was het - of te huilen? Naast hem liep de man die Janne Terwijne vereerde, haar liefhad.... o, méér misschien, hooger en onzelfzuchtiger, dan hij, Huib Hoogland, óoit iémand had liefgehad.... en deed zijn best hem te helpen, hem af te leiden, en op te monteren, ‘hém....’ die haar had in den steek gelaten!
Later op den middag, met Huib door de bosschen en over de hei dwalende, begon de afgewerkte tooneelspeler de sfeer om zich heen in zich op te nemen. Hij deed er zich merkbaar aan te goed, bleef even staan vaak om rond te kijken, zich aan kleuren en licht te verzadigen, genietend in te snuiven de geurige frischte. Maar toch praatte hij nog door. 't Was of hij 't niet meer laten kon! Over Kuyper en die stakingswetten, de verdrukte arbeiders, wond hij zich op en had groote gebaren.
| |
| |
En nu, op zijn beurt, trachtte Hoogland af te leiden, te troosten, te bemoedigen, hem en zichzelf meteen. Schoon nog telkens de kwellende gedachten als een kramp door zijn hoofd trokken, hij voelde zich toch tot bedaren komen, voelde hoe de omgevende natuurwereld, de stilte en de ruimte vooral, weer vat en invloed op hem kregen. Ook hij sprak soms eenigszins opgewonden, maar uit een innerlijke bevrijding. ‘Ik begrijp je, Mels, ik begrijp je zorg en je verontwaardiging. Maar bedenk jij nu eens: van-de-winter zijn niet enkel die stakingen verloren, maar is ook “De Nieuwe Geboort” verschenen.... Wat....? Heb je toch gelezen?’
‘Nou, waarachtig! Heerlijke verzen! Een bezitting.’
‘Vind je dan ook niet dat zoo'n.... ja, hoe zal ik dat aanduiden....? Dat voor het socialisme de verovering van een zóó schoone menschenziel tegen een verloren staking opweegt? En wij speciaal.... menschen als jij en ik.... leven wij toch tenslotte niet alleen om dát.... om de poëzie?’
‘Nu ja, een verloren staking, maar voortaan....’
‘Voortaan....? Je zult het zien, Mels, mevrouw Roland Holst is een heerlijk teeken. Nu gaat de partij groeien, harder dan ooit te voren. Maar over een jaar of tien.... twintig misschien - wij zullen het toch nog wel beleven - juist wanneer alles goed gaat, als er overal beter loon gegeven wordt, en de arbeidstijd verminderd, als er socialistische wethouders zullen zijn, misschien wel ministers, dán pas komen de groote moeilijkheden. Verbeteringen te verkrijgen, op de oude basis, is betrekkelijk makkelijk, een kwestie van volhouden, maar.... dat wat wij eigenlijk willen.... de geheel vernieuwde, gezuiverde maatschappij.... Weet je, kerel, 't is beroerd, maar in de praktijk moet een oppositiepartij het niet hebben.... zelfs van zijn mooiste principes en theorieën.... De ontevredenheid
| |
| |
van de massa tegen.... zeg maar elk bestaand régime, dát doet het 'em grootendeels....’
‘Ja-ja,’ viel Spin in, ‘je kunt gelijk hebben, maar het draait me 'n beetje.... Zeg, laten we hier 's even gaan liggen, vin'-je goed?.... Zóó.... Hè! Die zon op je oogen en dan dennengeruisch in je hoofd.... Wat een gelukkige menschen zijn jelie toch eigenlijk.... hier te kunnen wonen....’ En na een poosje van zwijgend soezen, genottelijk zuchten: ‘Denk je het vol te kunnen houden hier.... Zou het gaan.... financieel?’
‘Ik hoop het. Voorloopig worden er spaarpenningen geofferd. 't Was nu eenmaal noodig, nie-waar.... daar viel niet over te redeneeren.... Maar ja, 'k heb wel hoop. Allerlei opdrachtjes, een baantje als litterair adviseur bij mijn eigen uitgever.... en zoo.... Critiek wordt langzamerhand ook wat beter betaald gelukkig.... 't Een met het ander....’
Huibs stem stierf weg. Een heelen tijd lagen de vrienden naast elkander, keken in de lucht en zwegen. De wind suisde. Er zoemde wat. Een wielewaal, nu en dan, blies even zijn herdersfluitje.
‘Weldadig, weldadig,’ mompelde Spin voor zich heen. En eindelijk, iets luider: ‘Ja-ja, kerel, je moet je zien te handhaven hier. 't Is wat armoe waard, dit leven. Eenige jaren tenminste moest iedereen dit kunnen hebben.... O, later, later kom je wel weer na' stad terug, dat voel ik....’
‘Zou je dat denken....?’
‘Je zult het zien. Het actieve onder de menschen zijn zal je weer gaan verlokken. Je hebt geen aard op den duur voor teruggetrokkenheid. En er is ook wel iets egoïstisch in. Maar verrukkelijk is het. En we hebben het allemaal zoo noodig, als opfrissching en om weer tot onszelf te komen.... weer het volle contact te krijgen met.... ja.... met het eigenlijke, de natuur, het heelal....’
| |
| |
‘Ja juist,’ prevelde Huib. ‘Zoo voel ik het ook, Mels. Contact met God en een notie van zijn grootheid.... Het stadsche leven, ondanks al de kunst die er valt te genieten, het verwart en versnippert, het vernauwt op den duur....’
‘Och ja.... en toch.... als je dit maar weer eens gehad hebt, dan kan je er wel weer tegen.... Verrukkelijk, hè, die wijdheid.... dat eindelooze....’ En de liggende man sloeg zijn armen wijduit.
Maar onder dit alles door waren Janne Terwijne en haar nieuwe ‘verhouding’ den beiden vrienden geen minuut uit de gedachte geweest. En het kon wel niet anders, er moest nog even over gesproken worden - straks zou Spin weer weg zijn, elk weer alleen. Toch duurde het nog lang. Ze zagen er beiden tegen op. Het leek soms wel of er in de laatste uren met ieder hunner iets gebeurd was, iets dieps en heimelijks, iets althans waar de ander niet van wist....
Tastend, bang weer een grievende uitdrukking te gebruiken, vroeg Huib eindelijk - zijn stem was blank: ‘Hoe ziet ze eruit, Janne? Is haar gezondheid goed?’
‘Dat geloof ik wel.... Ja, hoe ziet ze eruit.... Wat minder frisch en jong langzamerhand.... Maar toch altijd met dat élan van haar, hè? Dat kranige, triomfante....’
Huib kwam rechtop zitten. Op zijn linkerhand steunend tuurde hij in de verte. Plotseling, met diepe overtuiging: ‘Een pracht van een vrouw, Mels.... ondanks alles, ondanks alles....’ En zéér ontroerd: ‘Ik heb oneindig veel haan haar te danken.... Och, laten we maar hopen....’
Ook Spin was snel overeind geschoten. Op den grond! zaten ze samen en keken elkander aan, zoekend... Hun lippen trilden, het was een vreemd en hoog moment. ‘Ja-ja, nie-waar,’ mompelde Melchior zacht en innig. En eensklaps hadden ze elkanders handen
| |
| |
gegrepen en drukten en schudden die. Ze wisten geen van beiden hoe 't in-eens zoo gekomen was, maar minuten lang hield een extase van warm begrijpen, van trillend bewonderen, en daarin één-zijn, hun harten bevangen....
‘Het is het lot, Hoogland,’ zei Spin alleen nog, stil en ernstig. ‘Tenslotte.... wij allemaal, hè?.... wát zijn we....!’
Ook 's avonds, aan 't maal, was het goed en vredig weer, vol stille vreugde zelfs, en waardig vertrouwen. Op een oogenblik kreeg Huib den indruk, dat Spin op hen lette: hoe Til en hij elkander aankeken en op hun stemgeluid en toon, als ze elkander toespraken. Dit belemmerde hem een poosje. Hij begon verward te raken, te denken aan hetgeen er in zijn vriend moest omgaan nu, zag scènes uit zijn afgeloopen leven, met Janne, met Melchior, met al die anderen ginds... Maar met kracht overwon hij die stemming - en nu bleek het ook voorbij te zijn. De acteur praatte opgewekt door, deed leuke verhalen, keek hartlijk-aandachtig naar Til en naar Liesje. En merkbaar spande het zwakke vrouwtje, dat hem zoo gaarne mocht lijden, zich voor Melchior in. Haar wangen kleurden. Ook Liesje deed lief en vroolijk met ‘oompje’.
‘Ik kan je niet zeggen,’ zei Melchior, toen hij met Huib naar het station liep - nog geen schemering, maar 't licht was mild en stil - ‘hoe blij ik ben, dat ik het toch maar 'is gedaan heb, jelie hier opgezocht.... Heerlijke indrukken heb ik verzameld.... 'n Echte kraan ben je toch!’
‘Wat? Ik? Hoe kom je dáárbij? God-nog-toe.... Maar ja, jong, 't is een goed idee van je geweest.... En je ziet wel, hè? Het gaat hier alles best. Als 't nu met Tils gezondheid.... want ja....’
‘O, maar ze móet hier beter worden, dunkt me! Ze
| |
| |
ziet er ook al veel beter uit. En, weet je, iets rustigers heeft ze dan vroeger.... Er is iets essentieels in haar veranderd, zou ik zeggen.... Iets.... ja.... vroeger vond ik haar wel eens een beetje.... hoe zal ik het noemen.... onvolwassen.... Je neemt me niet kwalijk, hè? Ze lijkt meer vrouw geworden, evenwichtig mensch....’
‘Zeker, zeker,’ zei Huib. ‘En ik meer mán, hè? Zeg het maar, Mels, jou leuke, fijne kerel!’ Zijn stem klonk bewogen en hij schudde zijn vriends schouder weer. ‘Geen hunkerende jongen meer! En ik zal je nog wat zeggen.... Met mijn werk gaat het hier al oneindig beter.... Ik zie nu de werkelijke levenswaarden; ik heb een hooger standpunt bereikt, dat voel ik duidelijk. Weet je wat het is.... Ik kan zooveel beter, zooveel sterker en rustiger, afstand nemen.... afstand van het leven en van de wereld.... Afstand nemen en objectief beschouwen.... Je begrijpt wel, hè?’
‘Of ik je begrijp! 't Is het beste wat je bereiken kunt. Wie geleerd heeft afstand te némen van het leven, die heeft geleerd er afstand van te doen,’ zei Spin, krachtig voor zich uit sprekend.
Huib keek verrast opzij, z'n vriend in het strakke, verweerde gelaat.
‘Maar zoover zijn we nog niet, jong.... zoover zijn we nog niet.... We spreken elkaar nog nader,’ klonk het forsch en haast triomfantelijk.
Schoorl, 1921-'23.
|
|