| |
| |
| |
De jeugdige Michiel Adriaansz. de Ruiter, Te Vlissingen, In de Touwbaan, Van de Heeren Lampsins,
Blyspel.
Eerste tooneel.
Wat komt, by dag en nacht, my in de zinnen werken!
Ik kan my zelven noch bepaalen, noch beperken,
In 't denkbeeld dat ik hier de Touwbaan hulde doe.
Geen traagheid evenwel maakt my dit werken moê;
Maar inspraak van 't gemoed en werking myner zinnen
Vertoond me een ruime schets om lof en prys te winnen.
Was eeuwig niet de Zeeuw een Zeeleeuw voor zyn Land?
Een steun, een snoer, een knoop van Neêrlands-Eendragtsband?
Wie bouwd de Zee zoo kloek? wie laat zich min bepaalen
| |
| |
Dan 't Zeeuws- en Hollands-Volk om buit ter Zee te haalen?
Wie, wie won meêr dan zy in eenen Waterstryd?
Nooit raakten 't Zeelands bloed zyn kleur noch leeven kwyt.
Wie vreest de golven min dan wy, wy waare Zeeuwen?
Wy, wy zyn, inderdaad, de oprechte Water-Leeuwen,
Die 't grootste Zeegebrom der baaren kloek weêrstaan
En liever tot den Zee- dan tot den Landkryg gaan,
Waarom men ons de naam van Zeeuwen heeft gegeeven
En meêr dan andren schier op Eilanden doet leeven,
Die, wordende overal bespoeld van 't pekelnat,
Ontvangen in den schoot des aardryks rykste schat:
Dus wil ik eveneens als Brit of Engelander,
Meê Zeeuwen door hun lot, bekroonen d'Oorlogsstander.
Weg handwerk van de Baan; breng andren aan het Touw!
Ik ben en blyve een Zeeuw, een steun aan 't Staatsgebouw.
Ik wil, ik zal, ik moet een schild der Vryheid weezen
En doen my in myn' dood als in myn leeven vreezen:
Dus blyv' de Vlissinger het vocht der Vryheids-Vlesch,
Waar uit me, in eeuwigheid, de beste Vryheid schetss'.
De Vryheid blyft bepaald aan regelen en wetten,
Om de ongebondenheên haar perk en paal te zetten,
Om de ongehoorzaamheid van ieder' Onderdaan
Te stuiten, hun te doen als Onderdaanen staan
Voor 't Stedehouders recht en dat der waare Staaten,
Wier Knechts we, als Burger, zyn, en Nassauws Onderzaaten.
| |
| |
De Prins blyve eeuwiglyk in zyn aêloud bewind!
Hy 's Vader van ons all', elk Burger zy zyn Kind,
Ja hy, als de Eerste Stem van Staat, blyve ons regeeren,
Om vuigen Burgerdwang en Slaaverny te weeren.
| |
Tweede tooneel.
Michinl, Alina Jansz.
'k Lagch Lampsins Lynbaan uit; 'k zie voor my, in 't verschiet,
Een ruimer spoor van eer; 'k moet vechten en verwinnen;
Zy sterven roemryk, zy, die 't Vaderland beminnen.
Wat roem verwerft gy toch door Jongens af te slaan.
Als Jongens-Admiraal, uit Lampsins Touwspinbaan?
Ach! zwyg toch van die Baan!... Spreek van den weg ter eeren!
Gy zyt Kaptein in 't kwaade, om Jongens af te smeeren.
| |
| |
Als Jongen werk ik nog met Jongens; maar als Man
Met Mannen, en als Held span ik met Helden an.
Gy zyt een schoonder Held in 't Vlissings-Toorenstygen.
Niets doende wint men niets; de stommen moeten zwygen.
Zwyg gy altoos dan stil; want gy doet niets dan kwaad.
't Is goed dan dat men my de Zee bebouwen laat.
Leer 't spinnen van het Touw.
Ik ben een slechte Spinner
Te Land, doch word ter Zee haast grooter overwinner.
Wel! vaar dan wel ter Zee
| |
| |
En sleep, op deeze Vaart, myn zegenwenschen meê.
| |
Derde tooneel.
Michiel, alleen, als murmureerende, heen en weder loopende.
Een ysren slagswaard in de wapen....
Een Manshart, tot de Zee geschaapen....
Een Borst vol vuur, een Man van staal....
Een Heldenhart, een Admiraal....
Dat worde ik na verloop van nog maar weinig jaaren;
Maar 'k wierd het nooit te Land en daarom wil ik vaaren....
Ja, zeker, Admiraal worde ik vast door den tyd,
Die schoone Roozen baart, in spyt van die 't benyd.
Een Manshart is en blyft hier binnen:
'k Wil sterven of ik wil verwinnen,
Gelyk ik vaak, voor myn' persoon,
Het overwinnen ben gewoon;
Want wat party ik kwam te kiezen
Zag ik, in 't vechten, nooit verliezen.
| |
Vierde tooneel.
Michiel, Andries.
Wel zoo, Michieltje maat! wel Jongen, staat gy daar?
Een Jongen ben ik, met een Manshart, dat is waar.
Het staan voldoet my niet, het slaapen noch het waaken;
Myn hoofd is boorde vol van andre nutter zaaken.
| |
| |
Jou kop is zoo vol brein als dat van een Garnaat.
Waar voor? voor Zee-Soldaat,
Of voor een' Land-Matroos? of voor een' Knecht der Knechten?
Die om de mostert loopt? 'k Wil dienen om te vechten,
Ja, vechten voor 's Lands eer; en die zulks durft bestaan
Is voor zyne Ovrigheên een nuttig Onderdaan;
En hy die nuttig is, het zy dat hy mag vaaren,
Of dienst doen op het Land, of 't mag als Burger klaaren,
Of als Regeerings Lid, is voor 's Landsburgery
Een nuttig Lid van Staat en vind daar voordeelby.
Ja, wy zyn schonne Leên van Staat, maar de allerkleensten;
Geen hoofden, vuist, noch hart, maar leden der gemeensten.
Wat is dan oog in 't zeil? de hand, de voet en bek?
Wat is de knie en de arm? het oor, de neus en nek?
| |
| |
Het oog is zie voor uit, de voeten zyn het loopen,
De bek is babbelpraat, de hand het schande koopen.
De vuist is klappers-baas voor uwen extersmoel,
De neus de vuisten-reuk, de nek het knyp-gevoel,
Het oor is 't varkens-zwoord, om, kookende, op te zwellen,
En 't oog blaauwververs-baas, voor 't sprookjes te vertellen.
| |
Vyfde tooneel.
Dus moet het gaan, zoo ver het loopen mag:
Dus klop ik ze uit die hier niet spreeken met ontzag.
Myn arm heeft kragt genoeg om zulk een huis te bouwen,
Daar 'k woonen zal en Vrouw en Kindren onderhouên.
(Hy smyt zyn' hoed in de boogte.)
Een hart, een heldenhart schuilt waarlyk in dit lyf,
En 'k heb een borst vol vuur, tot kloek en stout bedryf.....
Maar 'k moet de kniën, noch de voeten, niet vergeeten,
Die 'k moet gebruiken, om een goed Matroos te heeten,
| |
| |
Gelyk ik worden wil, om eens een huis, zoo hoog
(Zyn' hoed weder opwaards gooijende.)
Te bouwen als de Kerk, te laag nog in myn oog....
Dus dien ik, als Matroos, 't mastklimmen eerst te leeren,
Indien 'k, als Admiraal, eens zal een Vloot regeeren.
(Hy klimt in de hoogte.)
Dat 's een, twee, drie, vier, vyf, zes, zeven....
| |
Zesde tooneel.
Michiel, Kornelia.
Kornelia, terwyl Michiel in de hoogte blyft zitten.
Ei, Jongens zie en kyk eens wat de Ruiter doet!
(Binnenwaards in den scherm roepende.)
Baasin! Baasin! Baasin! Baasinne! kom toch buiten!
Strak valt Michiel zich dood, zoo gy hem niet komt stuiten!
| |
Zevende tooneel.
Michiel, Kornelia, de Leydekker.
de Leydekker, de ladder wegneemende.
Zoo, Maatje! zit gy daar? Nu kunt gy hooger gaan,
| |
| |
Laat daar de ladder staan;
Dan zult gy moeten springen,
Ik zal u fyn doen zingen,
Wel kom dan hier, Michiel;
Dan krygt gy klappen toe.
Zoo 'k naar de laagte viel,
'k Zou naar de hoogte vallen,
Hou op, hou op, met al dat mallen,
Vlieg dan, als 't is gezegd.
Straks bruit Michiel op straat.
| |
| |
Dan klom hy drommels slecht.
Daar was niet aan gelegen;
Dan storf hy Admiraal en had zyn loon gekreegen.
Michiel, zyn' hoed eerst opgooijende en voorts snel naar beneden klimmende.
Nu vliege ik naar om laag, gelyk een Adelaar.
(Hem, slaande, ter aarde werpende.)
Voel nu een' Leeuwenklaauw.
de Leydekker, ter aarde leggende.
En schreeuw zoo luid toch niet. Dorst gy myn leeven waagen,
Uilskuiken van de buurt? dat zult gy u beklaagen.
'k Ben bly wanneer ik vechten mag;
Gelyk ik hoop te doen in meenig' Waterslag.
| |
| |
Baasin! Michiel wil dooden!
Om zulk een Roch te doôn is weinig krachts van nooden.
Ben 'k nog een Deugeniet? of ben 'k een Deugenal?
de Leydekker, geduurig geslaagen wordende.
Michiel, slaande blyvende.
Een Deugeniet zal 'k blyven aan den Wal.
| |
Agtste tooneel.
Michiel, Alida Jansz. Kornelia, de Leydekker.
Alida Jansz., op de laatste reden van Michiel uitkomende.
Dat dunkt my wel te recht. 'k Zeg, Jonge, laat hem loopen.
Michiel, hem, na deeze reden, oplaatende.
Dan moet gy me, als Matroos, een Zeemans-pakje koopen.
'k Wil vaaren, 't ga hoe 't ga.
| |
| |
de Leydekker, opstaande, by zich zelven.
Was Grootvaêr niet in dienst by onze Ruitery,
Waaruit wy naderhand de naam de Ruiter kreegen?
Hy dienden 't Land, ik ben den dienst ter Zee genegen,
En worde ik, van Matroos, eerst Schipper van een boort,
Dat Schipperdom brengt ligt het Kapiteinschap voort,
En worde ik Schout by Nacht, dan zal ik daaglyks dwingen,
En waar ik kan, of mag, 's Lands Vyanden bespringen.
de Leydekker, zich herstellende en rondom afschuijerende.
Niet meêr dan Schout by Nacht? neen, dat 's voor u te schraal;
Gy word nog Schout by Dag, of Neêrlands Admiraal.
Wel waarom zou Michiel geen Ridder kunnen weezen?
Michiel, met leevendigheid.
Ja, ja, ik zal, na deezen,
Wel 't een of ander zyn....
(In zekere verrukking.)
Maar treffe ik eens 't geluk
| |
| |
Dat ik myn' Medenmensch van dood of doodschen druk
Kan redden door myn magt en daarin wel mag slagen,
En zoo voor 't Vaderland mag lyf en leeven waagen,
Daar teekenen van draag, ja daar voor eindlyk sneef,
Dan weet ik vast dat ik, na mynen dood, herleef!
Dan is myn heil volmaakt, myn zegening volkomen!
(Zyn' hoed allerboogst opwerpende.)
Dan bouw ik zulk een Huis, waarvan ik nooit kon droomen
In 't lastig Lynbaanswerk, waarby 'k een ganschen dag,
Door 't Draairad, enkel maar één stuiver winnen mag;
En zoo 'k al verder raak, met achteruit te loopen,
Deweg leid voorwaards op, om roem en eer te koopen.
Eerst Jongen, dan Matroos, dan Schipper, Luitenant,
Kaptein en zoo al voort.... Ik vecht voor 't Vaderland,
Ik leeve en sterv' daar voor, verzekert dat ons 't leeven
Alleen geleend en om te sterven is gegeeven.
| |
Negende tooneel.
Michiel, Lampsins, Alida Jansz. Kornelia, de Leydekker, Andries.
Lampsins, Michiels laatste reden geheel en al gehoord hebbende.
Michiel heeft groot gelyk, het is een slecht Soldaat,
Of slecht Matroos, die niet naar 't Hoogkapteinschap staat.
De dood zwerft overal, te land en op de baaren;
| |
| |
Men sterft nooit voor zyn' tyd, maar leeft in doods gevaaren,
Zoo wel op 's Koningstroon als in der schaamlen hut.
En hy is best bewaard die Godes hand beschut:
Zy, die de losse Zee en 't vaste Land bebouwen,
Staan even los en vast, wanneer wy 't wel be schouên.
Daar word een Stier een Schaap, een Leeuw een weidend Lam.
de Leydekker, naar zynen rug voelende.
Hy Schaapt en Lammert schoon. Ik zou geen Lamren keelen
Zoo mak als sint Michiel, zoo zwak in alle deelen.
Andries, tegen Alida Jansz.
Ei, laat Michiel toch gaan, wat ik u bidden mag,
Wyl hy ons hier ontrust en af klopt dag op dag.
Ja, zend hem weg, Baasinne, om hier in vrêê te leeven.
't Is wel. Ik zal hem dan een Vaarenspakje geeven.
| |
| |
| |
Tiende tooneel.
Michiel, Lampsins, Alida Jansz., Kaptein, Kornelia, de Leydekker, Andries.
Ik neem hem in myn' dienst; het Land is hem te koud,
En door de zulken word de Zee het best bebouwd;
Hy die daar heet naar is kan daar de hitte voelen;
Zy maakt de koude warm, en doed den gloed verkoelen.
Uw aanbod, Heer Kaptein, neeme ik met blydschap aan,
Bereid om daadelyk, van 't Land, in Zee te gaan.
(Hy geeft Andries een' klap, gaande springende hinnen.)
Dit is de Koningsslag, de laatste brui van allen,
Die u, uit speelsheid nog, van my te beurt zal vallen.
| |
Elfde tooneel.
Lampsins, Kaptein, Kornelia, de Leydekker, Andries.
Is hy zoo wild, zoo woest en los, gelyk men zegt?
| |
| |
ô Ja; hy is een knaap die tienmaal liever vec ht
Andries, naar zyn hoofd voelende.
En waar hy vocht heeft hy altoos verwonnen:
Nooit is een hoopgevecht te Vlissingen begonnen,
Daar hy geen Meester bleef, als Jongens-Admiraal,
En welke zy hy koos kreeg vast de zegepraal.
En ons deed hy gestaêg niet anders dan maar plaagen.
'k Verzoek, Heer Kapitein, voor hem wel zorg te draagen.
Hy is dan zoo hy is, geef toch wel acht op hem;
Zyn leest schoeit op iets groots.
'k Geef daar toe ook myn stem;
Draag zorg vooral om hem de huid te laaten smeeren.
Gy doet niet braaf met zulks zoo driftig te begeeren.
Al wie een' Meester ooit dus aanhist op zyn' Knecht
Is laf en laag van ziel en handeld al te slecht:
Het is, integendeel, geboôn aan alle menschen
Te doen aan andre liên, 't geen zy van andren wenschen
Te ontvangen; en al was die klank hier nooit gehoord,
| |
| |
Gewettigd, noch gesterht, door 't allerheiligst woord,
De spreek wet der natuur en de inspraak onzer zinnen,
Zy allen, bragten ons die heilwet toch te binnen:
Hy zy me ons pryst of laakt, els sterfling weet gewis
Of zyner werking pryst- of laakenswaardig is.
Deeze indruk des gemoeds is nimmer te bedriegen,
Gaat paalvast door en kan in eeuwigheid niet liegen.
Ik haat en min Michiel; hy is een schrandre gast,
Een knaap die pootig is en tot den Scheepsdienst past,
Waar toe hy meer en meêr, van jongs af, schynt gebooren:
Die hier niet deugen wil moet naar het kalfsvel hooren.
Wy maaken luiäarts kloek, en wilden mak en tam,
De gekken kundig en zelfs de edelsten van stam
Veradeld men nog meêr; wy kunnen alles maaken
Wat maar te maaken is, om door de Zee te raaken;
En zoo die rappe knaap niet hoort naar myn gebod,
Is 't endje dag zyn loon en vuistlook wordt zyn lot.
Het zal niet noodig zyn gestreng met hem te leeven.
Wen hy zyn Meesters eerd en 't hunnen weet te geeven.
Ik ken hem in myn werk; hy 's leerzaam en beleeft,
Iets hebbende in zyn doen 't geen ieder een niet heeft.
Hy 's gaauw gelyk de wind, verstandig in zyn spreeken
En zinlyk in kleedy; elk mensch heeft zyn gebreken;
Doch hy heeft taal en tred en houding en beleit
| |
| |
Dat hem van zyns gelyk klaarzienlyk onderscheid:
Zoo gy hem wel bestrert hy zal misschien nadeezen
De steun van Neêrlands Staat en Vlissings pronkstuk weezen.
Behandel hem niet streng, maar zacht gelyk 't betaamt,
Dan word gy mogelyk, hierna, door hem befaamd.
Och! ja Heer Zeekaptein, wil hem toch wel behandlen.
Laat hem in zinlykheid des Zeemans loop bewandlen.
Dat bidde ik ook, schoon hy my dikwils klappen gaf;
Bejegen hem, om my, noch ons, niet stuurs noch straf.
'k Verzoek u 't zelfde meê, in de allerbeste meening.
Al 't geen gy aan hem doet geeft gy hem slechts ter leening;
Hy keerd u zulks welrasch met woeker wederom.
Schoon hy my heeft misdaan, myne aanklagt blyft toch stom,
En elk die hy misdeed zal geen vergoeding vraagen,
Zoo min als ik, die straks door hem ben afgeslaagen.
| |
| |
Gy gaaft daar reden toe, wanneer gy, onbedagt,
De ladder van het dak voor hem had weggebragt,
Waar door ik zag dat hy kwam klautren van den tooren,
En, in dat daalen, schier het leeven had verlooren.
Dat is vry erger stuk dan 't klimmen in den mast.
Dus heeft hy, voor uw werk, uw' loon maar afgepast.
Dan deed hy wel dat hy die moeite aan u betaalden,
Wen hy met lyfsgevaar van boven nederdaalden;
Hoewel 't onmoglyk schynt dat gy me al t' saam' verteld.
Zyn zwier toont edelheid, zyn óogopslag een Held
En blik van de Admiraals die ik voordeezen telden
Als stutten van deez' Staat en waare Waterhelden.
de Kaptein, Michiel, die zich zelven beziet en dus heen en weder loopt, beschouwende.
Ik zelf vinde ook zoo iets in deezen jongen Gast,
Dat beter aan een' Man dan aan een' Jongen past.
Daar komt hy, aangekleed, gelyk een Zeeman, nader.
| |
| |
| |
Twaalfde tooneel.
Michiel, Lampsins, Alida Jansz., Kaptein, Kornelia, de Leydekker, Andries.
de Kaptein, tegen Alida Jansz.
Hoor, Moeder, 'k zal uw' Zoon behandlen als een Vader.
(Met vriendlykheid, tegen Michiel.)
Wilt gy terstond aan boord? of wilt ge een dag of tien.
Hier, in ons Vlissingen, den Zeedienst nog wat zien?
Michiel, met zeer veel aandoenlyke beleeftheid.
Ik ben in Neêrlands dienst; gy hebt slechts te gebieden,
(Met den hoed in de hand, zich beleeft nederbuigende)
doch indien het billyk kon geschieden
Dat ik maar, zonder goed, terstond aan boord mogt gaan,
Ik liep meteen van Land en nam het Zeewerk aan.
Hoe hooger druiven wy van 's Waereldwyngaart rukken,
Hoe ze aangenaamer zyn en lekkerder na 't plukken.
Dunkt elk de Zeedienst zwaar, het is de sterkste Man
Die 't zwaarste werk, met vreugt en ligt, verrichten kan:
Hoe grooter lyfsgevaar is op de Zee te vinden,
Hoe meêr zy waard zyn die haar' bouw zich onderwinden:
Hoe sterker Vyands magt men voor zich buigen doet,
| |
| |
Hoe meerder roem men d' Overwinnaar geeven moet.
de Kaptein, hem verrukt aangrypende.
Michiel, met eene beleefde gebelgtheid.
Wel, Kaptein!... Ik dien de Heeren Staaten
En Prins, en heb aldus het jongensschap verlaaten.
Ik dien wien 'k dienen moet, in Staat-, Stadhouderschap
En verder, als een Man; of zoo gy me uit de grap
Slechts jongen noemt is 't wel; ik ben, als Man, een Jongen;
Doch als zoo'n Jongeling sta 'k vast voor mannesprongen:
Gebie my dan als Man, schoon 'k jong van jaaren ben;
Wen ik geen Jongensspel in Staatendienst erken.
Lampsins; met verrukking.
Dat is recht Vaderlands, gelyk een Zeeuw, gesproken!
Die 't kokschap leeren wil leert eerst als Jongen kooken,
Daarna als Kokjesmaat, tot hy, door kundigheid,
Zelf Kok word en de spyze op 't smaakelykst bereid.
Het zaad word eerst een plant, de planten worden boomen,
De boomen leevren hout om over Zée te komen,
En komende over Zee geraakt men weêr te Land
En zoo al weêr in Zee en weêr uit Zee aan 't strand,
Tot dat men eindelyk niet verder kan geraaken,
Maar alles breeken ziet wat tyd en vlyt kon maaken,
| |
| |
En daarna blyft ons niets dan nagedagtenis,
Die by den een' wat meêr, wat min by d' andren is.
Lampsins, hem by de hand vattende.
Neen, gy zult verder gaan door kundigheên en daaden
En ons beschaaduwen met groene lauwerbladen,
Die zulk weldenkend hart verkreegen heeft met recht:
Wie 't Vaderland dus diend, als Meester of als Knecht,
Is Godlyk in zyn ziel en eedle zielsgedagten;
Van zulk een' Leereling is Meesterswerk te wagten.
de Kaptein, met blydschap.
Hy is recht naar myn' smaak; al draagt hy 's Jongens schoen,
't Zyn waare Mannen, zy, die mannen werken doen,
En die zoo manlyk denkt, in leeven en in sterven,
Hoe jong hy weezen mag, zal heldenloon verwerven.
Michiel, met overmaat van drift.
Aan boord, Heer Kapitein!
Ja wel aan boord, Michiel!
'k Zeg ook, wie denkt als gy heeft eene heldenziel;
Groen gy dus werkend' voort, gy word de roem der Zeeuwen
En Vlissings kroon van lof een eindloos tal van eeuwen,
Waar me ever duizent jaar het Draaiwiel nog vertoond
Waaraan gy hebt gewerkt en 't huis daar gy gewoond
En voedsel hebt ontvaên en waar gy zyt gebooren;
Dus toon' men ook het spits van Vlissings- Kerketooren,
| |
| |
Waarvan gy, buiten hulp van ladder, trap en touw,
Te roekloos nederklom en voorts van 't Kerkgebouw,
Op een en zelfde wys, tot op de straat geraakten;
En meld men daar nog by, hoe gy in liefde blaakten
Voor Neêrlands vry Gewest en uw Geboortestad,
Dan blyft gy Vlissingen een onwaardeerbre schat,
De Nectar van zyn Vlesch, zyn Burgery ter eeren
En ook niet min ten glans van Vlissings- Stadsregeeren.
Elk moet zyn Moederstad altoos ten luister zyn
En 't Vaderland ten steun, vermydende allen schyn
Van ongehoorzaamheid aan hun die wetten geeven,
Waar buiten, op deeze aard, geen menschen kunnen leeven.
Elk eer' hier de Ovrigheên, in Stads- en Staatsbewind,
Waar ieder Heer regeert als Vader van zyn Kind.
Elk Burger doe zyn' pligt, gehoorzaam aan s' Landswetten,
Om alle muiteryê en tweedragt te beletten
En alle schaadlykheên te weeren met verstand,
Ter liefde van zyn Stad en 't lieve Vaderland:
Dus bindt de Oranjeband de Zeven vryë Pylen;
Dus rust dit Staatsgebouw op onverwrikbre stylen.
Michiel, eerst tegen Lampsins.
Heer Meester, met verlof. Heer Hopman, gun aan my,
Een kundig onderwys dat my ten nut gedy';
Op dat ik leeren moog' de baaren te doorsnyden,
Om, uit het Water zelf, ons Land eens te bevryden.
| |
| |
Hy doet zoo veel die 't Land door wyzen raad behoed,
Als hy die 't kloek beschermt ten koste van zyn bloed:
Gelegenheid en tyd in alles te overwegen,
Geeft in den vrede rust, in 't stryden d' oorlogs zegen.
Alida Jansz. schreijende,
Pas toch wel op, Michiel.
Michiel, zyne Moeder kusschende.
Schrei niet om dat ik ga:
Schoon ik als Jongen nog op Walchrens Eiland sta,
Men zal in my eerlang een' Oorlogsman beschouên,
Die, als ik meêrmaals zeî,
(Weder zyn' hoed hoog opwaards smytende.)
nog zulk een huis zal bouwen,
(Hy bedenkt zich en spreekt, als beschaamt, by zich zelven.)
‘Bedaar Michiel en denk 'er an:
Dat men een jong Matroos geen Jongen noemen kan,
Noch Jongen heeten mag, ten zy hy als een Jongen,
Of liever als een Kind, zich houd by kindrensprongen,
Gelyk ik aan den wal tot heden heb gedaan,
Op dat men eindlyk my aan boord zou laaten gaan.
| |
| |
'k Ben nu geen Jongen meêr; dat zou den Zeedienst krenken
En van ons manlyk werk als kinderspel doen denken.’
(Andries, hem, met schroom, half builende de hand toesteekende.)
Vaarwel, Michieltje maat!
Michiel, hem vrolyk in de hand kloppende.
Kom, huil niet, nu ik lagch.
Kornelia, doende als Andries.
Genacht, Michiel! genacht!
Michiel, haar, met blydschap, kusschende.
Ja een veelduizend tal der allerbeste dagen;
Maar na 't drie duizend is zal 'k u ten huuwlyk vraagen,
Als Jongen, noch Matroos, neen, neen, als Officier,
Zoo ge u slechts wel houd, Meid. Gy ziet my haast weêr hier
Lampsins, hem ernstig by de hand grypende.
Gedraage u nooit ten kwaade;
Betreê den goeden weg; laate u ten beste raade.
Vecht, smyt nooit buiten nood; doch zoo gy vechten moet
Voor 't Vaderland, waag dan uw leeven, goed en bloed,
Gelyk een braave Zeeuw, in Walcheren gebooren,
| |
| |
Laat Veere, Vlissingen en Middelburg eens hooren,
Dat ge op hun Eilands grond, ter goeder uure en tyd;
Ten roem van Zeelands naam en ons gebooren zyt.
Hebt ge uwe Moeder lief en zyt ge een Vaderlander,
Beschaam dan nimmermeer den Vaderlandschen Stander,
Noch uwen Stadgenoot, die ge altemaal verpligt,
Wanneer ge, als Held en Mensch, een Godlyk werk verricht,
In uw heldhaftig zyn en menschelyk te weezen
En meerder u te doen beminnen dan te vreezen;
Een druppel honigraat lokt meerder vliegen aan,
Dan tonnen vol azyn, die voor een lokaas staan;
De vriendlykheid brengt winst, de norsheid doet verliezen;
Daar 't vriendschaps vuur verwarmt, doet ys van haat bevriezen;
Wat gulle vriendschap zaait brengt blyde vruchten voort,
Daar stroeve af keerigheid den groei en bloei verstoord.
Zaai, plant dus te onzer eere, om eens dien klank te hooren:
De Ruiter was een Zeeuw, in Vlissingen gebooren!
Hy was, als menschenvriend, de waardigste Oorlogsman
Die eenig Zeegewest op 't aardryk toonen kan!
De Ruiter heeft door moed en vriendlykheên verwonnen,
Na hy, in Lampsins baan, met afkeer had gesponnen,
Om dat hy in dit werk, waartoe hem 't noodlot riep,
Met achteruit te gaan, te weinig voorwaards liep;
Doch na hy eens de Zee, als Zeeman, mogt bebouwen,
| |
| |
Zag men, in 't voorwaard gaan, hem paal noch regel houên.
Michiel, luchtig lagchende.
Een Ruiter op een Schip maakt al een raar figuur,
En al wat aartig, raar en zeldzaam is valt duur,
En duure waar is goed, of diende goed te vallen,
Wen de allerduurste stof, het beste schynt van allen...
Maar 'k merk het hoogtyd is terstond aan boord te treên:
Ik vlieg, naar myn fortuin, op de eedle eerbaan heen!
Ja, ga, om als een licht, een vuurbaak aller vroomen,
In uw' Geboorte-Stad, hier na weêrom te komen.
Vaarwel, Michiel! vaarwel!
Vaartwel! vaart eeuwig wel!
'k Ga nu als Jongen, maar keer haast als Bootsgezel
En dan als Stuurman weêr, om spoedig te beleeven
Dat my Heer Lampsins komt een Schip, als Schipper, geeven;
't Welk ik vertrouwen durf van de edelmoedigheid
Myns ouden Meesters, waar myn dankbaar hart voor pleit
En steeds voor pleiten zal, met wenschen en gebeden,
Dat altyd zyn Geslacht moog' de eerste plaats bekleeden
In Vlissings-Stadsbestier, in Zeelands-Staatsvoogdy
| |
| |
En Neêrlands-Oppermagt en Vryheids-Maatschappy!
de Kapitein, tegen Michiel.
Hoe meêr ge u maakt beroemt door loffelyke daaden,
Hoe meêr gy Lampsins Stam met lof zult overlaaden,
Wiens edelmoedigheid, hier is geen twyfel aan,
Uit deezen Heer, in zyn Geslacht zal overgaan.
Michiel, met aandoening, tegen Lampsins.
Lampsins, hem vriendelyk de hand op 't hoofd leggende.
'k Zal uw Draaiwiel wel bewaaren,
Zoo dat men 't nog kan zien een talloos tal van jaaren.
(Hem met opmerking beschouwende.)
Uw oogen zyn vol vuur, uw hart is vol van moed,
En uwe dankbaarheid spruit uit verheeven bloed,
In Goddelyk gestel en eedle zielsgedagten;
Van een ontdankbaar Mensch is nooit veel goeds te wagten,
Want uit ontdankbaarheid vloeit alle slechtheid voort:
Maar gy, gy toont dat gy de stem der reden hoort.
Klim dus tot hoogen rang, om eens, door tyd en werken,
Gelyk een Adelaar, geenszins op wassche vlerken,
Den Ikarus gelyk, met de allerrapste vlugt,
Als Neêrlands Admiraal, te zweeven door de lucht,
Te daalen tot ons neêr, op 's vleugels zegepraalen,
Als grootsten Admiraal, van allen de Admiraalen,
Tot gy, als Admiraal, op 't laatst, roemruchtig sneeft,
| |
| |
En, stervende, aan uw Land nog de overwinning geeft,
Waarvoor, tot Vlissings eere en de uwe van gelyken,
Men u een Praalgraf bouw' dat beider' roem doe blyken:
Dus zegg' men, t' onzen lof: een Jonge, uit Lampsins baan,
Die al wie Zeeman was te boven is gegaan,
Steeg tienmaal hooger op, ja hondertmaal zoo veelen,
Dan allen, ooit de naam van Zeeman toe te deelen.
Michiel, zyn' hoed hoog opwerpende.
Dus bouwe ik eindlyk dan, gelyk het is gezegd,
Een huis zoo hoog, zoo hoog, als beste Meesterknecht,
Of beste Meestersbaas ooit in Europa bouwden,
Of als men immer van een' Machinist beschouden....
Daar legge ik d' eersten steen aan 't huis, dat ik zoo hoog,
Zoo hoog zal bouwen dat het groeije uit 's menschen oog!
| |
Dertiende tooneel.
Lampsins, Alida Jansz. Kornelia, de Leydekker, Andries.
Ja, bouw een huis zoo hoog, zoo hoog gelyk een tooren,
Of hooger naar uw' smaak; men zal 'er nog van hooren.
Dat onderstel ik vast. Ik ging ligt ook ter Zee,
Voerde ik dat Cesars heil en zoo veel wenschen meê.
| |
| |
De wenschen doen 't hem niet; men moet de handen roeren
En werken by 't gebed, om wenschen uit te voeren,
Of eindlyk onzen wensch te doen op voeten staan;
De Slaaper wind een droom; die vordren wil moet gaan,
En loopen niet te hard, om elk voorby te loopen,
Wen uit gestadig gaan meêr vordring is te hoopen
Dan uit een Uilevlugt, die om het kaarslicht woelt,
Zich zengt door haast en drift, en rasch den dood gevoeld.
Gy, gy Kornelia, schynt voor Michiel geschaapen:
Hy spreekt als Man, als Baas van de andre jonge Knaapen
En gy spreekt als een Vrouw, Baasinne van uw soort;
't Is meer dan kindren taal die me uit uw beiden hoort.
de Leydekker, zynen Rug betastende.
En uit hun beiden voelt; wy krygen negenoogen,
Uit taal van zulk een kracht en handelyk vermogen;
En krygt Michiel hier na een Veersche dikkebaard,
Hy word, in Middelburg, een Hoofsche Wafel waard.
Nu, Heer Kaptein, wil toch op myn Michieltje letten;
Hy is myn liefste Kind, een Jongen die de wetten
Van Oudren slechs ontkruipt, door groote vaarenslust;
| |
| |
Maar die geen schelmentrek, noch valsheid was bewust,
Noch ongehoorzaamheid, met smaak of reuk der boozen,
Of met brooddronkenschap, op 't spoor dêr eereloozen:
Van toen hy 't eerste sprak, tot dezen tyd af aan,
Bleef altoos zynen Text van op de Vaart te gaan;
De Inleiding was de Zee, de Prediking het Vaaren,
En zyn Toepassing bleef het dobbren op de baaren.
Men zeit somwylen wel, 'k leg daar de muts by neêr;
Maar ik zet muts en hoed op onze Vryheids speer,
Verweddende al myn goed, en by myn goed myn leeven,
Dat de eigenste Michiel, in 't eind, zoo hoog zal streeven
In Zee en Zeemanskunst als niemant is geweest;
Want zulk een lyfsgestel bezielt een groote geest,
En 't voegt Heer Lampsins best zyn yvervuur te kweeken,
Om dat in 't kort te doen door damp en nevel breeken.
Helpt gy hem eerst te recht in de eedle Vaarenskunst,
Ik zal zyn helper zyn, veelmin uit enkele gunst
Dan liefde voor myn Land, om 't vuur dat ik zie blikken,
In deezen Jongeling, tot zulk een baak te schikken
Als nimmermeer een gloed der Zeeliên was voorheen,
Een oogpunt van hun heil, dat uit het duister scheen;
Want uit den diepsten nacht den hoogsten dag te ontglooren,
Geeft zyn' ontsteeker roem, doed zegezangen hooren,
| |
| |
Die uit de donkerheid in 't schoonste licht doen staan
Het werk van de Ovrigheid en van den Onderdaan.
Ja, ja, Heer Kapitein, gy moet hem kundig maaken;
En gy Heer Lampsins, gy, zult hem doen hooger raaken,
In 't eerste Meesterschap, of 't eerste Scheepsgebied,
Waar uit men d'Admiraal in 't eind gebooren ziet:
Dus zal Heer Lampsins Stam zich in den Ruiters strenglen
En de eer van d'eenen zal zich in des andren menglen;
Ja, men zal zeggen, niet uit laffe vleyery,
Het laagste zielsgestel, maar onbedwongen, vry
En vrank, gelyk 't betaamd: Heer Lampsins was de Spruiter,
De Strooijer van het zaad der grootheid van de Ruiter
En wat de Ruiter deed ten welzyn van het Land
Is door Heer Lampsins eerst, ter groeijng, voortgeplant.
EINDE.
|
|