| |
| |
| |
[Ontmoetingen met schrijvers]
Het kleine geschrift dat ik hierbij open, draagt een persoonlijk karakter. Het bevat niet anders dan een stuk van mijn leven, in zo verre dat met schrijvers te doen heeft gehad. Er zijn onder die schrijvers ouderen en overledenen, die eens beroemd waren en die gij niet meer leest, er zijn ook jongeren onder, van wie gij gescheiden zijt door een te overmatige afkeer of te overmatige bewondering. Ik beoog niet, een vademecum te geven tot de kennis van het Nederlandse auteursgilde. De enige basis van dit boek wordt gevormd door mijn ontmoetingen en ervaringen.
De eerste letterkundige ontmoeting, die mijn deel werd, was die met L. van Deyssel. Ik zat nog op de gymnasiumbanken en ik had in een gymnasiaal maandblad een kleine schets gepubliceerd. Die kwam in handen van Dr. Aegidius Timmerman, den Haagsen leraar, den vaderlijken vriend, die alle jonge mensen in wie hij talent zag vooruit wilde helpen. Hij schreef mij, dat hij mijn kleine novelle ter inzage had gezonden aan den groten meester. Van Deyssel was in die dagen in het zenith van zijn kracht, hij was de strenge, onverbiddelijke kritikus, voor wien ieder sidderde. Neemt daarbij in acht, dat ik bevangen was door de dwepende verering voor geestelijke grootheid die tot de
| |
| |
eigenschappen behoorde van de jeugd der negentiende eeuw - en ge kunt de spanning begrijpen, waarin ik verkeerde. Het duurde weken, maanden, voordat het judicium verscheen. Ik had alle hoop al prijs gegeven, toen de briefkaart kwam, door Van Deyssel aan Dr. Timmerman geschreven, die ik nog bezit, als het kostbaarste document in mijn archief. ‘Deze jonge man heeft een zeldzame aanleg’, zo schreef de meester, ‘laat hem er voorzichtig mee zijn’. Ik zond hem daarna een uitvoeriger bijdrage en die plaatste hij in de ‘Twintigste Eeuw’. Dit werd de aanleiding tot de eerste ontmoeting. Ik ging dus naar Baarn. Het was op een avond in de vroege lente en de schemering vergaarde zich, terwijl ik de vele, eindeloze lanen doorwandelde, die uitlagen tussen het Station en zijn woning, een vriendelijk, in de stilte opgeborgen huis, door De Bazel gebouwd. Dit bezoek was geen overval, het werd voorafgegaan door een voorbereiding, het was als werkten alle omstandigheden mee om de noodzaak der bezinning te versterken.
Dit beïnvloedde mijn innerlijke verwarring. Een spontane ontmoeting zou de verlammende bedeesdheid hebben weggenomen, waarmede ik de klop liet vallen op de deur van het kloosterlijk huis. Van Deyssel ontsloot mij persoonlijk zijn woning. Hij begroette mij vriendelijk, maar met een overmatige hoffelijkheid, die mij beangstigde. Langs het borstbeeld van zijn vader, dat in het portaal was opgesteld ging hij mij voor, een paar kleine trappen op, naar zijn studeervertrek. De eerste indruk van dit vertrek was die van een volmaakte orde. Er waren kasten met boeken, keurig gerijd, en in de hoek van de kamer was een voorwerp te onderscheiden, dat, in de schemering gezien, geleek op een troon. Toen mijn gastheer het licht aanknipte, bleek het een klamboe te zijn, waarin de meester 's-zomers arbeidde, om zijn aandacht tegen storende muskieten te beveiligen. Van Deyssel zonk met een vormelijke traagheid neer in een van de armstoelen en wees mij een andere. Het was een angstwekkende taak een gesprek te beginnen, want de meester zweeg. En ik zat daar, met mijn knieën tegen elkander en had mijn
| |
| |
bezoek te rechtvaardigen. Ik stamelde woorden van dankbaarheid over zijn belangstelling in mijn werk en toen maakte hij een conversatie mogelijk, door zijn waardering voor mijn bescheiden geschriften te herhalen. Daarna woog weer de stilte. - Het was alsof ieder woord uit een grote diepie moest worden opgehaald en de discussie voortdurend tevergeefs moest worden afgedwongen. Ik hunkerde intussen naar het ogenblik, waarop ik hem een nieuwe bijdrage zou mogen voorlezen, die brandde in mijn binnenzak.
Opeens ontdekte ik, dat de kans daartoe bij uitstek gunstig was. Dit was de plaats, dit was het uur niet voor het beginnen van een discussie die om een bepaald gegeven heen moet worden opgebouwd en die een pro en een contra eist, maar wel voor een literaire biecht, een openstellen van mijn kunstbedoelingen, zoals die zich deden gelden in mijn geesteskind. Heel de stilte die om ons heen stond, moedigde mijn verlangen aan. Ik begon te lezen en Van Deyssel luisterde. - Toen ik geëindigd was, reikte ik hem de copie, waarover hij een zeldzaam ivoren vouwbeen legde. Hij verbrak het zwijgen nog niet terstond, hij dacht even na, maar het ijs was gebroken. Want hij begon daarna vlot te reageren op het gelezene en het verraste mij, dat hij onmiddellijk de feilen bloot legde. Het trof mij ook, dat zijn opmerkingen concreet waren, dat hij niet ging uitweiden over de gevoels-sfeer, maar over de technische gebreken en verdiensten van mijn werk. Hij veranderde van een stillen peinzer in een actief causeur, toen eenmaal zijn aangeboren nederigheid zich bevrijd had uit de beklemming van de verering, die naar hem uitging van den jongen mens tegenover hem. Hij maakte mij duidelijk wat het doelwit was van de literatuur: een zo concies mogelijk bepalen der werkelijkheid, een afstand doen, vooral in den beginne, van al te ver reikende ideologieën en een voorkeur koesteren voor het gehalte boven driftige veelschrijverij. Toen de vloed der opmerkingen zijn bedachtzaamheid had doorbroken, ging het gesprek over van de literatuur op het leven. Een van zijn uitspraken tijdens deze eerste ontmoeting leeft nog voort in mijn herinne- | |
| |
ring. Zij had betrekking op de drie componenten van het onzienlijk bestaan van den mens: de geest, het hart en de ziel. Hij zeide alleen begrip te hebben voor geest en ziel. De sfeer van het gemoed, van de deugd, was hem onbekend. Dit was een uitspraak van den vroegen Van Deyssel. Uit zijn latere geschriften blijkt, dat hij zich aan
het ‘goede leven’ heeft overgegeven en grenzenloos is zijn plichtsgevoel geweest tegenover velen zijner vrienden. Ik heb daaraan de kostbaarste herinneringen. Was er een hiaat in de omgang, was er een verzuim gepleegd, dat als krenking kon gelden, dan herstelde hij de fout op verrassende wijze en op tijdstippen, die men niet had verwacht. Ik wil U, tegenover het verhaal van mijn eerste ontmoeting met hem, een kort relaas geven van onze laatste ontmoeting. Mijn vrouw en ik bezochten den grijsaard, die diep in de tachtig was te Haarlem, enige weken voor zijn dood. - Het was op een van licht doorflitste middag, in de lente en toen wij waren binnengeleid troffen wij den markies onzer letteren als een ‘jeune cavalier’ aan. Een bloem tooide zijn knoopsgat en hij was fleurig en opgewekt, zodat wij de indruk hadden, als was nog een lang leven hem toebedeeld. Hij putte zich uit in hoffelijkheid jegens mijn dame en hij nodigde mij plaats te nemen op een stoel naast de zijne, om mij tegen zijn doofheid te behoeden. Maar hij was zo goed gehorig, dat hij elk mijner woorden verstond. Het gesprek begon met een prachtige zelfironisering. Wij konden vermoeden, dat een hartlijden hem soms de adem benam, maar hij stilde onze onrust door te wijzen op een busje, dat naast hem stond. ‘Ik voel mij voortreffelijk’, zo riep hij uit. ‘In dat busje zit leven, het is buskruit wat daarin is, mitraille, dat mij er altijd bovenop haalt en ik voel mij niet oud. Terstond kwam het gesprek op het probleem van de leeftijd in het mensenbestaan: De leeftijd voelde hij niet. Besefte hij niet het leeftijdsverschil tussen de mensen met wie hij verkeerde? - Neen, het was hem gelijk, met wien hij sprak; het geestelijk leven ontwikkelt zich in het tijdeloze.
Ik heb Van Deyssel, soms van verre, dikwijls van nabij, in een
| |
| |
groot deel van zijn leven gevolgd. Wie met hem was, in zijn rustig studeervertrek, ontmoette hem nooit in zijn excessen en clownerieën. Hij vond tegenover zich een nadenkend en hoffelijk man, die een meester was in het preciseren van zijn uitspraken. Voor de heroisch-individualistische stunts, die hij heeft uitgehaald, moest hij in een feestelijke stemming zijn en door een gezelschap omringd. Dan kon het voorkomen, dat hij zich plotseling bedreigd voelde door de al te gemeenzame toenadering van mensen, die hij maar oppervlakkig kende. En dan welde op eens het gevoel van majesteit in hem op, dat hem onmiskenbaar eigen was. Er was altijd ten aanzien van Van Deyssel een grens, die men niet kon overschrijden.
Ik ga U een anecdote vertellen, die ik vernam uit de mond van Dr. Nolst Trenité (Charivarius). Van Deyssel en Charivarius hadden een omgang in grote stijl. Zij waren bijna buren in Van Deyssel's Haarlemse tijd. Maar dat nam niet weg, dat als zij elkaar bezochten, een auto werd afgehuurd, waarin zij zich begaven van de ene woning naar de andere. Zij lieten zich dan bij elkander plechtig aandienen. Maar eens op een dag trof Charivarius zijn voornamen vriend niet aan.
Hij reed door naar het Café Brinkman, aan de Grote Markt omdat hij de verwachting had hem daar wel te zullen vinden. - De bedoeling was, hem dan terug te leiden naar de biljartzaal in Charivarius' woning, waar de beide heren menig keu hebben gemaakt. Van Deyssel was inderdaad in het café. Hij had zich geposteerd aan een der tafels in de grote eetzaal, een tafel die met helder damast was bespreid en waar hij deskundig genoot van de aesthetiek van een maaltijd. Want er had zich in zijn leven die periodieke gebeurtenis voorgedaan, die hij zelf verwekte. Enkele malen per jaar zond hij aan een onzer weekbladen een bijdrage, waarop links in de hoek op de eerste pagina de woorden waren neergeschreven: prijs f 100,-. De redactie plaatste die bijdragen regelmatig en zond hem daarna, in een bescheiden couvert de prijs, waarvoor de meester regelmatig zich het genot verschafte van een stijlvolle maaltijd. Waar- | |
| |
schijnlijk zou Charivarius hem niet hebben opgewekt uit zijn gelukkige toestand en onverrichter zake naar zijn eenzaam biljart zijn teruggereden, vol eerbied voor de levensgewoonten van zijn vriend. Maar er kwam onverhoeds iets tussenbeide. Charivarius botste op tegen een jongen man, dien hij kende. ‘Ik heb een vurige wens’, zo riep de jongeling uit, ‘en die kan nu worden vervuld. Ik zou zo graag eens willen voorgesteld worden aan Van Deyssel en ik meen, dat hij daar zit. Jij kent hem zo goed. Zou het niet mogelijk zijn, datje mij...?’ Charivarius zat in de val. Op een zo smekend verzoek van een helden vererenden jongen mens was geen weigering mogelijk. Maar hij had al begrepen, dat de ontmoeting aan den ouden heer, die de beiden in de verte had zien negociëren, niet aangenaam zou zijn, te onverhoeds, te weinig door decorum omgeven. Tegen beter weten in, loodste hij den jongen man tussen de tafeltjes door naar de plaats, waar de meester zich bevond. ‘Goedemiddag’ zei hij op de vertrouwelijke
toon, die tussen hen gebruikelijk was. ‘Ik ben blij, dat ik je gevonden heb. Zou ik je mijn jongen vriend Jansen mogen voorstellen?’
Van Deyssel, misnoegd, rees op in zijn volle lengte en staarde hem met zijn ene loense oog, verwonderd aan. Er was een ogenblik van allerpijnlijkste stilte. - ‘Ik zou wel eens van U mogen vernemen, sedert wanneer wij de ver trouwelijke omgangstoon tegenover elkaar plegen aan te nemen’, zei Van Deyssel, hooghartig. Wederom een moment van stilte. Van Deyssel dacht na. Waarschijnlijk overwoog hij, dat het niet in zijn bedoeling had gelegen, zijn vriend te krenken, maar op indirecte wijze de aanmatiging van diens jongen metgezel te bestraffen. Langzaam ontplooide zich een glimlach over zijn gelaat. ‘Waarde buurman, thans begin ik het te begrijpen. Ge spreekt mij aan met “je” zoals de Duitsers “du” tot Onzen Lieven Heer zeggen’. Hier ziet ge Van Deyssel zijn heroisch individualisme toepassen in de levenspraktijk.
Ik vertel U deze potsierlijke anecdote, om U een voorbeeld te geven van de overdreven levensstijl, die onder de Tachtigers en
| |
| |
hen, die onmiddeilijk na hen kwamen, vaak in zwang was. Er is een ander verhaal, waarin Van Deyssel verschijnt, niet als een gekwetste Majesteit, maar als de door alle levensfasen heen getrouwe vriend, die de eerbied handhaafde voor personen, die hij waardeerde. Het is nodig, dat ik U herinner aan een geruchtloze en bij de tegenwoordige generatie weinig bekende figuur, maar die een onmiskenbare betekenis heeft in de geschiedenis van onze letterkunde. Ik bedoel Frans Mijnssen, den schrijver van enige fijnzinnige, kleine toneelspelen, die meer om hun literaire dan om hun toneelmatige hoedanigheden waardering hebben geoogst en tevens van een aantal vertogen over dramatische problemen, die hem als een der beste kenners van het toneel in zijn periode waarmerken. Frans Mijnssen was een Amsterdams patriciër, die al wat kunstenaar was om zich verenigde. Hij was de gastheer van de kunst, de bindende kracht tussen de geesten, die opkwamen in de literatuur en op het toneel. Mijnssen heeft de sfeer weten te scheppen, waarbinnen de kunstontwikkeling mogelijk was.
Hoe hoog Van Deyssel hem schatte, kan blijken uit zijn gedraging, toen wij Mijnssen, den Mecaenas, den man, wiens milieu het artistiek middelpunt was van Amsterdam, misschien wat al te vroegtijdig, - hij was vijftig jaar geworden - gingen huldigen. Van Deyssel verkeerde juist in een periode van onbenaderbaarheid.
Hij kende twee levens - seizoenen, die hij streng gescheiden hield. Als hij aan het werk was, als hij bezig was iets groots op te zetten, dan was hij volkomen ontoegankelijk. Wij wisten bij intuïtie, wanneer de tijdperken van zwijgen en van ascetische bezinning waren ingetreden en lieten hem dan ongemoeid. Desniettegenstaande was ik zo vermetel geweest het cordon te verbreken. Ik had hem een brief geschreven, waarin ik hem uitnodigde aanwezig te zijn op Mijnssens vijftigste verjaardag en hij liet mijn brief onbeantwoord. Daar stonden wij, Mijnssens vrienden, min of meer trappelend en beschaamd in de wachtkamer van den Huize Couturier, deze plechtstatige feest-inrich- | |
| |
ting aan de Keizersgracht. Er zijn daar ivoorwitte stoelen met rood-fluwelen kussens. Een schalk onder ons, die de deur op een kier deed van de grote feestzaal, ontdekte daar een soort troon, waarop jubilarissen moesten plaats nemen. Een pijnlijk gevoel doorhuiverde ons. Wij beseften, dat de paleiselijke huldiging, waartoe deze ruimten waren ingericht, Frans Mijnssen ten hevigste zou moeten krenken. Want Mijnssens voornaamheid deed zich gelden in een uiterste bescheidenheid, ineen altijd wegwissen van zichzelf. Indien de huldiging Van Deyssel zou hebben betroffen, dan zou hij zich op de troon hebben geplaatst en terstond de Majesteit hebben aanvaard. Maar het decorum van deze omgeving vloekte met de nederige figuur, aan wie wij onze waardering wilden uitspreken. Wij waren allen vol vriendelijke gedachten, maar wie zou het synthetisch woord zeggen? Wie zou de betekenis bepalen van een eigenaardige gestalte als Mijnssen, den schrijver van gewetensvolle literatuur, maar van een dun oeuvre, dat elk spectaculair en wereldvermeesterend karakter miste. En die toch een grote, bindende persoonlijkheid was, een kern van het literaire leven dier dagen. Het sluitstuk der feestviering ontbrak. Het wachten was op Van Deyssel. Alle hoofden zochten. Alle papiertjes met
complimentatie-redevoeringen verfrommelden in de handen. Men stootte mij aan, men wist, dat ik de voorbereidende correspondentie had gevoerd. Ik kon slechts verklaren, dat mijn brief van enige maanden geleden onbeantwoord gebleven was. Men was al bezig stuntelige aanstalten te maken om de plechtigheden te beginnen, toen plotseling een ratelende telefoon klonk door de hoge hallen van het huis. Een algemene ontspanning trad in, toen een bediende in een lange slipjas, waarvan de staart bijna slier de over de parketvloer, mij in de telefooncel riep. Met mijn oor, tegen het toestel gedrukt, verneem ik de zachte stem van den meester, op wien men wachtte. ‘Ik ben van plan, de receptie van mijn vriend Frans Mijnssen te bezoeken. Over vijf minuten ben ik bij U’. - Zo klonk de heilsboodschap. Ik rende naar de wachtkamer terug en in mijn opgetogenheid verkondigde ik, naar alle kanten: ‘Hij komt, hij komt!’ -
| |
| |
Kort daarna verscheen de meester. Hij deed met kleine dribbelpasjes de ronde, drukte overal handen en ging daarna onmiddellijk tegenover Mijnssen staan om een redevoering uit te spreken, die tot de schoonste behoort, die hij ooit gehouden heeft. Hij sprak over de literatuur, die overal nieuwe ontbloeiingen beleefde en die overal de hartstochten in beweging bracht. Hij gewaagde van den ‘Nieuwen Gids’ en over zijn Amsterdamse traditie en hoe hier in Amsterdam een geestelijke gemeenschap schitterde dank zij Frans Mijnssen, die de schone traditie bestendigde.
's-Avonds waren allen die hem gehuldigd hadden, de gasten van Mijnssen in den ‘Ouden Doelen’. De tafelredenen waren daar menigvuldig, maar het glanspunt was een nieuwe redevoering van Van Deyssel, die bewonderenswaardig was, omdat ze Mijnssens figuur van een totaal ander gezichtspunt uit belichtte dan in de middag geschiedde. Toen Van Deyssel in de loop van zijn toast door bizondere geestdrift bewogen werd, overkwam het hem dat door een weids gebaar, dat die geestdrift vergezelde, zijn wijnglas werd meegesleurd en de rode inhoud werd uitgestort over het damast. Er schoten behendige kellners toe, die zout strooiden en het geval werd terstond gedompeld in de vergetelheid. De tafelpresident vond de tact spoedig andere sprekers het woord te geven. Er kwam daarna een kort ogenblik van stilte. En van dit ogenblik maakte Mijnssen gebruik om de inhoud van zijn eigen roemer over de tafel uit te gieten, waardoor de hoofdpersoon van de maaltijd onvoorzichtige plengingen sanctionneerde. Ik vertel U over dergelijke, schijnbaarnietige incidenten zo uitvoerig, omdat zij een beeld geven van de sierlijke levensstijl, waarin de oudere generatie zich dikwijls begaf. Maar om dat beeld nog meer te verduidelijken moet ik U een schets geven van de bijeenkomsten en de maaltijden uit de vroegste periode van de Vereniging van Letterkundigen. De eerste vergaderingen werden gehouden in een duffe café-zaal, ergens op het Rembrandtsplein. Het was een voor de belangen der letterkunde afgehuurde vergaderzaal, maar die zich in één
| |
| |
opzicht van andere vergaderzalen onderscheidde: het Bestuur prijkte op een podium. Aangezien men maar weinig geschreven behoefde te hebben om tot de Vereniging te worden toegelaten, werd het midden van de zaal gevuld door jonge en nieuwsgierige schrijvers, die op de verhoging de gehele grootheid der literatuur vóór zich zagen uitgestald. Onder de mannen, die zich om de groene tafel hadden geschaard, waren twee figuren opmerkelijk. Twee heren, die daar hadden plaats genomen, gehuld in regenjassen met pellerines. Het waren Van Deyssel en Jacobus van Looy. Wij, jonge mensen, zagen in deze wijde mantels, die plechtigheid verleenden aan hun dragers, tussen de colbertjes, waarin de andere heren waren verschenen, iets anders dan een zekere artistieke achteloosheid. Wij beschouwden ze als profetenmantels, die behoorden tot het ritueel van de grootmachten der literatuur.
Van Deyssel was een Voorzitter bij de Gracie-Gods. Het Voorzitterschap was een attribuut van zijn Koningschap van het Rijk der Letteren. Het waren niet zijn bestuurstechnische hoedanigheden, het was de majesteit, waarmee hij regeerde, die de bewondering afdwong van dit destijds vreemdsoortige gezelschap, dat enerzijds in de verbeelding leefde, maar anderzijds voor zijn zakelijke belangen wilde opkomen. Van Deyssel verrichtte openingen en hield inleidingen in grote stijl. Hij bewaakte altijd het decorum der vergaderingen. Maar als er technische problemen aan de orde kwamen, dan verdiepte hij zich in een nadenkend stilzwijgen of in stilistische verbeteringen van reeds gegeven formuleringen. Soms deden zich controversen gelden, welke de aesthetiek van de vergadering in gevaar brachten. Vooral wanneer de zakelijken op deze literaire Parnassus onstuimig het woord vroegen. Dat waren in die eerste tijd mannen als Herman Robbers en Dr. L. Simons.
Herman Robbers had een zakelijke aanleg en toeleg. Deze, in wezen vriendelijke en hulpvaardige mens, die ettelijke beginnende schrijvers - ook mij - op het paard geholpen heeft, had een voorliefde tot concretiseren en tot een systematische levens- | |
| |
inrichting. Hij leefde volgens een vaste dagindeling, waarin het schrijven van zijn romans begrepen was. Hij zette zich aan zijn romans; hij meende dat als een schrijver maar de wilskracht had zich enige uren per dag voor zijn scheppend werk vrij te houden, de inspiratie dan ook van zelf wel kwam. Ongetwijfeld is deze gevoelige mens doordrongen geweest van de aandoening der schoonheid, de eenvoudige en innige regels, die hij over de bevangenheid door het schone geschreven heeft in zijn boekje over de aesthetiek, getuigen daarvan. Maar naar buiten exponeerde hij zich vooral als een zakelijke figuur. Die ‘zakelijkheid’ was in Robbers een morele waarde. Zij hield in: een strenge trouw aan het gegeven woord, een zeldzame nauwkeurigheid bij het vervullen van zijn afspraken, een gevoel van verantwoordelijkheid tegenover aankomende auteurs, voor wier sociale nood hij een bizonder begrip had. Hij heeft generaties van schrijvers aangemoedigd en hen ontwikkeld tot letterkundigen van betekenis. Hij prikkelde de jongeren, door hen ervan te overtuigen, dat iets kón, waarvan zij meenden, dat zij er niet toe bij machte waren. Ik zou nooit tot het schrijven van een roman zijn overgegaan, indien Herman Robbers mij er niet toe had aangezet. Het prachtige tijdschrift ‘Elseviers Geïllustreerd Maandschrift’ was het vaderhuis van alle jong talent in Nederland.
Het was uitstekend, dat de zakelijke figuren in de beginnende Vereniging van Letterkundigen de aandacht vroegen voor de concrete belangen, die zij in laatste aanleg wilde verwezenlijken. De Vereniging zou anders ontaard zijn in een reeks van aesthetische vertoningen. Maar die Vereniging heeft toch niet alleen betekenis gekregen door hetgeen zij voor de sociale positie van de schrijvers heeft verricht (men denke aan haar strijd voor de erkenning der auteursrechten, aan haar Ondersteuningsfonds). Zij heeft er ook aanzienlijk toe bijgedragen, het letterkundige gemeenschapsleven te versterken en er luister aan te geven.
Ik denk nu terug aan de periode, toen zij haar feestelijkheden begon te ontplooien. Haar eerste handelingen bestonden in ver- | |
| |
gaderingen in ietwat duffe zaaltjes. Men begreep dat het zo niet door kon gaan. Vruchtbare ontmoetingen tussen de kunstenaars van het woord, onder wie niemand het met een ander eens was, maar die allen behoefte gevoelden aan een literaire gemeenschap, konden niet ontstaan zonder het glanspunt van een maaltijd. En zo verhuisden wij uit de rokerige, binnensteedse verblijven naar buitengelegenheden, waar wij door zon en zomer werden omringd en waar blinkende zalen zich uitstrekten en goede koks verbleven, zodat een weelderig banket kon aansluiten bij de rumoerige discussies van de officiële bijeenkomst. Ik heb aan die maaltijden van ‘de Vereniging’ kostelijke herinneringen. Het is opzichzelf al een bizondere gewaarwording, te vertoeven in een gezelschap, dat in niets gelijkt op een menigte. Zulk een feestdis vormde een combinatie van types en het proces van de maaltijd was niet, zoals dat bij burgerlijke banketten het geval is, een langzaam opgaan in een algemene verbroedering, maar een steeds puntiger wordend steekspel van ironiserende opmerkingen. Er waren figuren, die reeds door hun verschijning tot humor opwekten, zo de kleine gestalte van Cornelis Veth, die van het humorisme de drager en de uitbeelder was. Het leek wel, als men het kleine verwonderde gelaat, met het wipneusje aanschouwde, of er op zijn onverhoeds een rake korte opmerking uit hem kon ontploffen, waarin een persoon of een situatie tot in de kern getroffen werd. En zo gebeurde het volgende: Veth vertoefde aan een winterse maaltijd eens in een oververwarmd vertrek en hij zat vlak bij de kachel. Nadat hij een tijdlang gezwegen had, kwam er plotseling een uitroep tussen zijn lippen vandaan: ‘Heren, er is iets met mij aan het gebeuren. Ik ben bezig biefstuk te worden!’ Waarop men zich algemeen verwonderde en naar de bedoeling
ging zoeken van zijn kreet. Zo was (en is) Cornelis Veth. Het onverwachte en korte markeert zijn humor.
Een aparte verschijning was Ary Prins, de penningmeester van de vereniging. De groot-industrieel, de zakenman en tevens de visioenair van de tachtigers. De kunstenaar van het beeld, die
| |
| |
het proza heeft omgesmeed ten einde uitsluitend het visuele te doen uitkomen en die met zijn fantasie meestal vertoefde in de geheimzinnige wereld van de middeleeuwen. Hij was een lange, machtige gestalte, die veel zweeg.
En dán was er de goedmoedige, glimlachende figuur van Jacobus van Looy. Sommigen der letterkundigen gingen zich wel eens te buiten aan theoretische bespiegelingen en ontboezemingen, vooral wanneer er wat veel gedronken was. Zo de auteur G. van Hulzen, de schrijver van enige, niet geheel onverdienstelijke romans. Ik zie hem, na de maaltijd, op van Looy toetreden en hem bedelven onder de vloed zijner woorden. ‘Wij moeten een nieuwe kunst bouwen, wij moeten mutaties aanbrengen in het impressionisme. Een gemengd realistisch-impressionistische kunstvorm is wat wij nodig hebben voor de vernieuwing van onze literatuur.’ En zo voort, en zo voort. Van Looy hoorde hem helemaal aan. Toen gaf hij hem een tikje op zijn schouder. ‘Jij doe maar,’ zei Jacobus van Looy. Ik heb Van Looy niet dikwijls ontmoet. Meestal was het bij Mijnssen, waar het bezoek van de Van Looys tot de geheiligde uren behoorde. Hij droeg iets aan zich van mensen, die veel buiten zijn, hij bracht een sfeer met zich mee van frisheid en onbevangenheid. Maar hij was even bedachtzaam als eenvoudig. De kinderen van Mijnssen noemden hem ‘Oom Koos.’ Over het werk, waaraan hij bezig was, wilde hij zich nooit uitlaten. ‘Dat zit in het stopflesje’ was zijn geliefkoosde uitdrukking. ‘En daar moet je de kurk nooit van af doen!’
Een van de schoonste ornamenten van de maaltijden der letterkundigen was het praesidiaat. Daar was Van Deyssel in zijn element. Voortdurend gaf hij aan de geestelijke bijeenkomsten relief, door een uitbeelding van de toestanden, waarin men zich bevond, voortdurend overviel hij de aanwezigen door iemand het woord te verlenen, zonder dat hij er om had gevraagd; hij deed dat listig, want hij hield uitvoerige inleidingen, die waren doorregen met ironische opmerkingen, waartegenover de opgeroepene genoodzaakt werd zich te verweren. Van de uitbeel- | |
| |
dingen, die hij ten beste gaf, is er mij één scherp in de herinnering gebleven. Wij gebruikten de maaltijd op het landgoed ‘Oog in al’ aan de grens van Utrecht, een buitenverblijf, dat destijds als gemeentelijke feestgelegenheid was ingericht. De dames en heren letterkundigen hadden zich nauwelijks om de ronde tafel geschaard, of Van Deysselnam het woord: ‘Disgenoten’ zo riep hij uit, ‘ik begrijp niet tot welke onbetamelijkheden men ons hier wil verleiden. “Oog in al”, dat is een apotheose van indiscretie!’ In de loop der tijden kregen onze banketten een zekere adat. Tot de gebeurtenissen, die zich regelmatig herhaalden behoorde het optreden van den dichter Hein Boeken als bard. Op een bepaald ogenblik - het was in de eerste jaren het culminatie-punt - rees de kolossale gestalte van Boeken omhoog, of werd hij door den Voorzitter opgeroepen tot zijn plicht. Hij was een ietwat logge, onevenredige figuur, met een kale schedel, die glansde van wereldverstorvenheid. Als hij verrezen was, nam hij een papier uit zijn binnenzak, een papier, waarop een vers was geschreven, dat altijd de kern van de feestelijkheid of een der letterkundige problemen die aan de orde waren geweest, in woorden bracht. Deze gelegenheidspoëzie, die hij tijdens de maaltijd gewrocht had en die hij voordroeg met een stem, waarvan de zaal daverde, had altijd, zelfs
wanneer zij wel eens naderde tot rijmelarij, - deze gelegenheidspoëzie had altijd een nobel karakter en vertoonde toespelingen op de Idee, die ons allen verbond. Boeken was een menging van dichterlijke verhevenheid, wereldvreemdheid en zeldzame naïveteit. Hij was een edel mens. Toen ik tot hem ging om hem te spreken over twee onderwijzers, die ik op een cursus aan de Amsterdamse Volksuniversiteit had ontmoet en wien de ogen voor de Schoonheid der Klassieken waren opengegaan, heeft hij hun, zonder enig honorarium te bedingen, les gegeven. Zij prijken thans beiden met de doctorstitel en hebben carrière gemaakt. Hein Boeken, de tastbare verzinnebeelding van het dichterschap, had tevens een onmiskenbaar humoristische kant. Ik herinner mij zijn tafelrede bij de zestigste verjaardag van Johan
| |
| |
de Meester. Toen hij was opgestaan, zijn glas geheven, sprak hij aldus: ‘Het is mij opgevallen, dat De Meester een zeldzaam lelijke man is. Ik vraag mij steeds af, hoe het komt, dat hij zulke prachtige dochters heeft. Maar ik mag niet vergeten, dat Mevrouw de Meester daar ook deel aan heeft. En daarom stel ik de dronk in op Mevrouw de Meester!’
Lezers, mijn geschrift draagt het gevaar in zich, dat het door een ouden man wordt geschreven. Ik ben er bang voor, dat ik te veel aan het praten ben over de oude generatie. Maar ik moet toch nog enkele figuren van het verleden voor U oproepen. Ik moet nog, om nog even aan tafel te blijven, U een schets geven van het duet Van Deyssel-Boutens, wier samenspel luister gaf aan de bijeenkomsten. Zij zaten meestal naast elkaar en hun dialogen, die zij hielden voor het forum der verzamelde vrienden, vormden de glanspunten der oratorische praestaties. Zij gaven het zinnebeeld voor de literaire verbroedering, als zij, de armen ineengestrengeld, ieder de kelk champagne tussen duim en wijsvinger van de rechterhand, het ritueel vervulden van de eredienst der Schoonheid. Ik herinner mij hoe Boutens op een van de vele verjaardagen van Van Deyssel, die wij tezamen hebben gevierd, aanleiding vond tot een peroratie over de Waarde der Schoonheid in het leven. De Schoonheid werd daarin tot een religieuze waarde, tot een onaantastbare Idee, die over het leven uitstraalde, maar waarbinnen het leven ook gedwongen werd.
Aandoenlijker nog dan deze ode op de Schoonheid, was Boutens' getuigenis over de ‘vele jeugden’, die een mens en vooral een kunstenaar te beleven heeft. Hij had een onvernietigbaar geloof in de oneindige vernieuwingskansen, die het leven in zich draagt, in de onblusbare vitaliteit van den kunstenaar. Het zijn onvergetelijke ogenblikken geweest, voor allen die er bij aanwezig waren, als Boutens oprees aan de feestdis, de martiale ge- | |
| |
stalte met de brede snorren, en zijn uitspraken verkondigde. Het waren altijd ‘uitspraken’ die hij gaf, het waren nooit vertogen of discussies. Er was iets onverbiddelijks in deze persoonlijkheid. Zijn adagia droegen iets van leerstellig gezag. Men mocht er niet aan twijfelen. En men kon er niet aan twijfelen, omdat hij, kruisridder en priester van de schoonheid, de onvergankelijke waarden vertegenwoordigde.
Ik ga nu over op twee andere figuren, die tot de onmiddellijke omgeving van '80 behoorden, die ik wil kenschetsen in heur tegenstelling en die geheel verschillende aspecten vertonen van datgene, waartoe de beweging van '80 in haar gevolgen heeft geleid. Ik bedoel: Dr. A. Aletrino en Johan de Meester. Het is onbetwijfelbaar, dat er in de literatuur, die tijdens de overgang der eeuwen geboren werd een voorgevoel tot gelding komt van de naderende schaduw, waardoor wij in deze tijd worden overtogen. Dit gevoel van leed en onmacht spreekt zich uit in de verdrietige en omnevelde romans van Aletrino. Zoals het werk zo was de man, die de boeken geschreven had. Er was veel erbarmen met zijn naasten in dezen mens, hij was een arts, die terstond het vertrouwen won van den patiënt die zich aan hem openbaarde. Maar hij was overtogen door een vermoeidheid van het verdrietige leven, een sloomheid, die niet van hem week. De moderne mens, bevangen door het moderne levensgevoel. Geen pose was er in hem, geen stilisme; hij maakte de indruk van in overeenstemming te zijn met het smartelijke leven, waarvan het leed hem immer bewust was. Nog zie ik hem zitten, in zijn leunstoel begraven, omringd door twee prachtige katten, die uitbeelding gaven aan de sloomheid, zijn levensatmosfeer. Nog hoor ik hem praten, hem, wien het proza als water uit de pen vloeide, over de worsteling der literaire conceptie en over de zelfkennis, die de schrijver daarbij aan den dag had te leggen.
Johan de Meester was Aletrino's uitgesproken tegenbeeld. Alles was actie bij dezen mens. Hij heeft het voorbeeld gevormd van den journalist-literator, misschien het enige voorbeeld van den
| |
| |
man, die beide functies beoefende en in beide is geslaagd.
Dr. P.C. Boutens door Willem van Konijnenburg
Als journalist werd hij door een overmatig plichtsbesef gedreven. ‘O, die doemwaardige courant!’ heb ik hem dikwijls horen uitroepen, maar hij was niettemin altijd voor die courant bezig en verwaarloosde niets. Zonder de Nieuwe Rotterdammer, met
| |
| |
De Meester als leider van de letterkundige rubriek, zou de letterkundige beweging een grondvoorwaarde gemist hebben voor haar ontplooiïng. De Meester was immer in touw; als men hem ontmoette kreeg men de indruk, of hij zo juist was afgestapt van een fiets. Hij had een voorliefde tot een ietwat vulgariserende en verzakelijkende levensstijl. Hij kon ruw zijn in de mond, en putte dikwijls uit de dosis sarkasme, die hij in zich droeg. Den waren De Meester ontmoette men, als de kunstenaar in hem naar voren trad, als hij apologieën hield voor het wezen van zijn eigen kunstsoort. Indien Van Deyssels adagium ‘Kunst is passie’ voor een van de nakomelingen van '80 heeft gegolden, dan is het voor Johan de Meester. Ik bezocht hem eens, in zijn woning te Rotterdam en las hem daar enige schetsen voor, waarin de mystieke waarden der juwelen werden geanalyseerd. ‘Je bent net als Thijm’ (Van Deyssel) riep hij ietwat geërgerd uit. ‘Je tuurt maar onder de loupe, om het bizondere en bizarre te onderscheiden. Maar daar is het grote, overweldigende mensenbestaan met zijn dramatische bewogenheid, met zijn moordende misverstanden en dat zien jullie niet’. Dat was De Meester. Het brandende leven, dat had zijn belangstelling, niet de aesthetische speculatie. Hij bestond en arbeidde daaruit, hij was existentieel, zoals men tegenwoordig zou zeggen.
De Meester had soms zijn bedachtzaamheden. Hij kon plotseling zwijgen en voor zich heen zitten kijken, ineengezonken, de ogen binnenwaarts. Maar na een korte poze waakte hij dan weer op en men werd vergast op de nieuwste literaire ontdekkingen en de nieuwste anecdotes. Ik heb vaak gepeinsd over zijn zeldzaam vermogen de literatuur te verbinden aan de journalistiek en ik ben gaan geloven, dat het zijn rechtstreekse betrekking tot het leven is geweest, die hem in een brokkelig artikel voor de courant in enige volzinnen feilloos het wezen van een boek deed kenschetsen, maar die hem tevens in staat stelde een roman als ‘Geertje’ te schrijven, dat iedere maal dat ge het leest, tot tranen beweegt. Zijn journalistiek talent kwam uit dezelfde ader voort als zijn literair kunstenaarschap. Ik
| |
| |
schreef hierboven al, dat de persoon van De Meester gekenmerkt werd door een overmatig plichtsgevoel. Onderworpenheid aan de levenswet, de wil inzetten tegen de bekommernis, dat was essentieel aan De Meester. Tegen zijn dood heeft hij het plan gehad een boek te schrijven, getiteld: ‘Du sollst’ (gij moet). Dit is typerend voor de strekking van zijn leven.
Johan de Meester
De Meester was verzot op het goede der aarde. Hij kon er in zwelgen, als een zijner vrienden hem onthaalde op een bizondere lekkernij. Maar hij was zeldzaam eenvoudig en argeloos als hij de genietingen smaakte, die het leven hem gaf. Alles wat hij voor goeds ontving beschouwde hij als een gave, waarvoor dankbaarheid hem vervulde.
| |
| |
Gij zult U erover verwonderen, dat ik, uitvoerig over Van Deyssel sprekende, de twee andere grote figuren van '80 nog niet deed leven in dit geschrift: Kloos en Verwey. Ik heb beiden eerst later leren kennen, zij stonden niet aan de ingang van mijn literair bestaan. Maar ik heb Kloos toch herhaalde malen bezocht en Verwey een enkele maal ontmoet.
Een bezoek aan Kloos' residentie aan de Regentesselaan 176 te Den Haag was een ingewikkelde en plechtige ceremonie, waaraan altijd een weids gastmaal verbonden was. Men werd ontvangen door de beide dames van de dichterlijke hofhouding, zijn echtgenote, Jeanne Reyneke van Stuwe en haar zuster Jacqueline, beiden beminnelijke vrouwen, die U op Uw gemak stelden. Men werd uitgenodigd tot een bezoek aan de werkkamer der echtgenoten, die daar tezamen een gedeelte van de nauwkeurig ingedeelde dag doorbrachten, ieder bezig met eigen letterkundige arbeid. En dan stond men opeens voor Kloos. Kloos is een der indrukwekkendste persoonlijkheden, die ik ooit heb ontmoet. Indrukwekkend alleen al door zijn verschijning. Er ging een schok door U heen, zodra ge kwaamt binnen de kring van zijn aanwezigheid. Hij had lichte ogen, maar zo grondeloos, dat het was alsof hij steeds in een andere wereld staarde. Maar wanneer hij met U ging spreken, dan was hij eenvoudig en argeloos. Hij miste ieder stilisme, hij was rechtstreeks. Waarover ging de conversatie, wanneer de familie Kloos en hun gast hadden plaats genomen aan de met bloemen en rijkdom van spijzen getooide dis? Kloos verdiepte zich graag in levensherinneringen, in zijn meningsverschillen met andere dichters, hij heeft mij herhaaldelijk zijn candidaatsexamen in de Klassieke Letteren beschreven bij Allard Pierson. Hoe hij als bedremmeld examinandus verscheen voor de professorale vierschaar, en hoe toen Pierson, die de bizondere gaven van dezen student als bij intuïtie vermoedde, het examen inleidde met een vraag, die den jongen Kloos terstond op zijn gemak stelde en hem gelegenheid gaf zijn kennis spontaan te openbaren. ‘Wel, mijnheer Kloos, ik stel U voor, dat wij tezamen een wandeling
| |
| |
ondernemen door het oude Athene ten tijde van Plato, welke verschijnselen zouden U dan op de eerste plaats treffen?’ Kloos begon toen te redeneren en hij won het examen. Als Kloos zich in zulke herinneringen verdiepte, dan werd hij hoe langer hoe vlotter, de onderwerpen kregen hem te pakken. En er ontstond een verwonderlijke tegenstelling tussen den onderhoudenden causeur en de magische persoonlijkheid, die nimmer ophield zich te openbaren.
Ik heb, als gast van de familie Kloos, de ter aarde bestelling van den dichter bijgewoond. Het was niet alleen een droevige gang, omdat wij een van de grote Tachtigers ten grave droegen, maar het was ook een pijnlijk lege gebeurtenis. Toen wij in al die wagens het lange Den Haag waren doorgesukkeld, waren wij gespannen op het woord, dat zou worden gesproken, dat aan de betekenis van dezen, ondanks zijn verdwalingen groten kunstenaar recht zou doen en aan onze verering stem zou geven. Ik herinner mij geen enkele rede van stijl. Maar wel herinner ik mij dat een zeer jonge, weinig bekende man eindeloos ging staan te praten in gemeenzame, sentimentele termen en den overledene toesprak met ‘beste Willem’, een ongepastheid, die de gehele plechtigheid ontluisterde.
Albert Verwey heb ik maar een enkele maal in mijn leven ontmoet. In de tijd, toen hij woonde op zijn Noordwijkse duintop, waar hij regelmatig de uitnemendste dichters van het land verzamelde en met zijn ideeën bevruchtte. Ik verloor het contact met de Verwey-groep, omdat ik, toen Verwey en Van Deyssel uiteen gingen, mij aan Van Deyssel vasthield, die de grote bezieler is geweest van mijn eigen werk.
Maar de mikrofoon-arbeid geeft gelukkig gelegenheid verzuimen te herstellen, die men in zijn jeugd heeft begaan. Ik moest aan Verwey een vraaggesprek afnemen en begaf mij naar het stille studeervertrek, omtorend door boekenkasten, terwijl om mij heen het hele huis in opschudding werd gebracht doordat overal draden werden gespannen. De reportage-wagen heeft lang moeten wachten, want het vóórgesprek dat gevoerd werd,
| |
| |
bracht Verwey aanstonds op gang. Ik kwam te zitten tegenover een kleine, ietwat gedrongen figuur. Mijn indruk was: ‘nu ontmoet ik een mens, die in een bestendige geestdrift verkeert. Zijn ideeënwereld heeft hem voortdurend in zijn greep. Er is niet anders in en om deze persoonlijkheid dan het geestelijk leven’. Het deerde hem niet, dat zijn huis, ook zijn kamer, een doolhof van draden werd. Het deerde hem niet, dat er allerlei onrustige belletjes klingelden, die aanmaanden tot het beginnen van het eigenlijke interview. Verwey spon zijn ideeën, hij bepaalde het wezen der poëzie, hij las voor uitzijn verzen met die eigenaardige, ietwat platte stem, die de bezieling van zijn voordracht versterkte.
Ik ga nu gewagen van mijn ontmoetingen met de beide Querido's, Israël en Emanuel.
Israël Querido heb ik vaak gesproken. Hij was een mens van vuur-spuitend enthousiasme. Ik heb aan hem de herinnering bewaard van een goed mens, die voor zijn vrienden veel over had. Maar deze man straalde ijdelheid uit en zijn actieve en rusteloze geest verloor zich in exhibitionisme en zelfpropaganda. Hij was in de omgang even overladen als in zijn proza. Als hij een nieuw boek geschreven had, dan belde hij zijn vrienden op om in telefoongesprekken, die meestal drie kwartier duurden, de lof te zingen van zijn nieuwe schepping. Was hij bij U, ge kondt er zeker van zijn, dat het al spoedig na zijn binnentreden een voorlezen zou worden uit eigen werk. Hij trok dan zijn jasje uit, nam achter een armstoel plaats en stelde zich in sprekers-positie, de ene hand op de leuning van de armstoel, die hij lichtelijk streelde. Hij was een uitbeeldend voordrager, die veel schakeringen aanbracht in zijn toonaarden, zodat zijn voorlezingen boeiden. Verzet U nu eens tegen de stromen van beminnelijkheid, van dwingend enthousiasme, die van hem uitgingen! Hij bezag de wereld zo zeer door een subjectieve bril, dat hij zichzelf in anderen projecteerde. Zijn lof voor wat de
| |
| |
ander geschreven had, was te uitbundig, omdat hij in anderen dezelfde ijdelheid onderstelde, waaruit hij leefde. Kritiek in te schakelen na de voordracht van een zijner gewrochten was onmogelijk. Zulk een kritiek zou ondergegaan zijn in zijn zondvloed van welsprekendheid. Maar het was pijnlijk, wanneer men geroepen werd tot de openbare kritiek en door zijn verantwoordelijkheid genoopt werd tot een scherp kritisch onderzoek. Men zou er een hartelijk vriend door hebben kunnen verliezen. Ondanks mijn bezwaren tegen zijn overladen impressionisme acht ik Israël Querido een groot kunstenaar. En het is tragisch, dat thans de nagedachtenis van een zo luid man als hij was, door zwijgen wordt omringd.
Emanuel Querido had met zijn broeder de Joodse uitbundigheid en vitaliteit gemeen. Maar overigens was hij eigenlijk zijn essentiële tegenstelling. Ook Emanuel kon zich opwinden, maar niet over zijn eigen meesterwerk Joost Mendes' ‘Het geslacht der Santeljano's’. Vele tochten heb ik ondernomen naar zijn geriefelijke villa te Laren, waar ik hem aantrof in zijn voorbeeldig geordende bibliotheek. De gesprekken gingen dan over literaire waarderingen en over de kunst en de methoden van het uitgeverschap. Ik ben in die avonden verrijkt door zijn wonderbaarlijke mensenkennis en zijn verrassend inzicht in de psychologische situaties der samenleving. Hij was een man van grote levenswijsheid en levenstechniek. Israël Querido was een fantast, Emanuel een realist. Israël vergrootte de afmetingen, versterkte de kleuren. Hij vermocht in zijn landschapsbeschrijvingen in zijn Oosterse romans de landschappen zo te schilderen, dat de bewoners der streken waarin ze lagen ze herkenden, terwijl Querido er nooit was geweest. Deze het leven boven zich uittillende verbeeldingskracht miste Emanuel, maar hij heeft ons in zijn Santeljano's een beeld weten op te toveren van Amsterdam, dat onder de klassieke kenschetsingen van de hoofdstad kan worden gerangschikt. Als mens waren de beide Querido's zeer verscheiden. Er leefde in Israël een praalzucht, die hem nooit verliet, maar die hem toch vormde tot een boeiende
| |
| |
verschijning. De biljart-kampioen, die paradeerde in de grote biljart-zaal van Américain blijft in onze herinnering geprent. De tot hees-zijn zich opwindende causeur over de vraagstukken der literatuur, die daarbij immer zijn belezenheid ten toon stelde, blijft in ons leven, ook nu die stem voor altijd zwijgt. Omdat zijn ijdelheid en exaltatie attributen waren van zijn persoonlijkheid, omdat hij zo was als hij zich voordeed, was zijn figuur niet alleen verdragelijk, maar zelfs beminnelijk.
De geestdrift van Emmanuel kwam uit een andere gevoelssfeer dan die van Israël. Men zou haast zeggen uit een stille verkneukeling, die zich naar buiten baan brak. Stille verkneukeling of stille ergernis. Hij was geen pauw, die met zijn veren pronkte, hij was alleen maar iemand vol vurige belangstelling voor de problemen en plannen, die in hem omgingen. Hij was een militant vechter, die niet steunde op een mystiek kunstenaarschap - hij hield zijn schrijver-zijn meestal verborgen -, maar die zich door zijn zakelijk inzicht en zijn rappe intelligentie successen verwierf. Een dominerende eigenschap van Emanuel was zijn zin voor stiptheid en orde. Ik herinner mij een van zijn geestdriftigste momenten. Dat was, toen hij zijn onbeperkte bewondering te kennen gaf voor Troelstra als werker. Troelstra was bezig zijn ‘Gedenkschriften’ samen te stellen, die bij Querido zouden uitkomen. Hij was door een ernstige ongesteldheid aan het bed gekluisterd. Niettemin kwam de copie en kwamen de gecorrigeerde drukproeven op de klok binnen. Zulk een stiptheid won Emanuels hart.
Met één stille figuur zou ik het verslag van de reeks mijner ontmoetingen met schrijvers van de oudste generatie willen besluiten, Nico van Suchtelen. Hij, de directeur van de Wereldbibliotheek, is de steun en toeverlaat geweest van alle jonge schrijvers in nood. Als het maar enigszins mogelijk was, dan trachtte hij met een voorschot op honorarium te helpen. Men moet ze ken- | |
| |
nen, die kamertjes van enkele vierkante meters ruimte, in de nok van een huis in Amsterdam, waar gezwoegd en gehongerd wordt door jonge mensen, die nog aan het begin van hun loopbaan staan en die door even veel zorgen bezocht worden als door ideeën. Wanneer ik aanraking kreeg met deze zelfkant van de literatuur, dan bracht ik altijd een bezoek bij Vader van Suchtelen. Ik heb hem in kennis gebracht met volksjongens, met werkloze arbeiders, die door de drang tot schrijven waren gegrepen. Van Suchtelen stelde zich open. Er waren ongelukkige gevallen bij, bij welke de nood meer leniging vroeg dan het talent aanmoediging. Maar toch heeft Van Suchtelen uit deze verkommerende reserve van het intellect figuren weten te kweken, die betekenis hebben gekregen voor onze literatuur.
Van Suchtelen was een uiterst progressieve geest. Hij behoorde tot de meest linkse richtingen die zich in onze samenleving voordoen. Maar hij was niet een man van veel mooie woorden, hij was een man van de edele daad. Dit nam niet weg, dat hij even getrouw was aan zijn overtuigingen als aan de mensen. Stelde men zich te weer tegen zijn inzichten, dan gaf hij geen kamp. Tot het laatste toe, tot in het kleinste detail, hield hij vol en was hij verlegen om nieuwe motieven, dan eindigde hij het gesprek met een ‘En tóch’.
Van Suchtelen is een figuur geweest van bizondere waardigheid en van diepe bezinning. Hij droeg de bescheidenheid in zich van den goeden aristocraat. Hij was een edelman, deze uitgesproken revolutionair. Een edelman in zijn levensstijl, een die zich nooit aan enige krenking van een medemens heeft te buiten gegaan, een edelman van het hart. Hij was dikwijls in zwijgzaamheden verzonken. Het was als zette zijn ideeënleven zich altijd voort, als vormden zijn gepeinzen immer de begeleiding van zijn levensmelodie.
| |
| |
Kan het U verwonderen dat mijn gedachten voortdurend teruggaan naar de oudere generaties? Hij die tot U spreekt in dit geschrift is zelf een oud man en wordt aangetrokken door de geslachten te midden waarvan hij is opgegroeid. Een heel bizondere figuur onder die oudere generaties is Frans Coenen geweest. Ik heb hem eerst in de middenperiode van mijn leven leren kennen, toen wij beiden tot de redactie van ‘De Groene’ behoorden. Na afloop van de vergaderingen liepen wij vanzelf samen op en dat is een reeks van wandelingen en bijeenkomsten geworden, die mij immer zal blijven heugen. Frans Coenen had een kleine baard en die diende om er in te mompelen. Hij had een heel zachte stem, zodat men scherp moest luisteren om zijn korte, rake opmerkingen, vol van kritiek op de verschijnselen van leven en maatschappij, te grijpen. Het was alsof hij sprak tot zijn baard en men moest zijn aforismen vangen, zoals men vliegen vangt: de kern was al gezegd, voordat men er zich van bewust werd.
Deze mens bezat één zonde: dat hij altijd de waarheid zei. Heel de malligheid van het conventionele leven, dat vaak voor geestelijk leven dóór wil gaan, doorgrondde hij bliksemsnel en met een aparte intuïtie. Maar de grond van zijn bestendige ontmaskering was zijn erbarmen met de wereld en de mensen. Zijn lakoniek en met een humoristische wending uitgesproken levenskritiek kwam voort uit liefde, niet uit haat. Er was, hoe vreemd het klinke, altijd een zekere berusting in zijn uitspraken. ‘Ach, de wereld moest nu eenmaal zijn zoals zij was en nooit zouden de mensen er mee ophouden, illusies te koesteren, zichzelf te misleiden en ongelukkig te worden.’ Hij kon de katastrofe van de tweede wereldoorlog voorspellen, hij zag de verdwazing over de aarde komen, hij zag overal de waanzin in de actuele levensverschijnselen. Hij was een vaderlijk vriend voor alle jonge talenten, zelfs voor jonge mensen, die alleen maar meenden talent te bezitten. Als hij zo nu en dan een zwakke of onvoldragen bijdrage in ‘Groot-Nederland’ had geplaatst en men viel hem daar over aan, dan kon hij antwoorden: ja ik weet wel dat het
| |
| |
niet al te best was, maar hij of zij had het honorarium zo bitter nodig.
Coenen verscheen aan zijn vrienden in vele gestalten. Men kon hem ontmoeten als een oude heer, met een slappe paraplu in de hand, traag lopend door de straten van Amsterdam, maar ook kon men hem plotseling gezwind zien lopen als een jonge knaap, een boeket in de hand voor een van zijn vele vriendinnen.
Ik kom nu tot de mensen van mijn eigen generatie. Een van mijn jeugdvrienden, nog uit de eerste, Amsterdamse studententijd, is geweest Reinier van Genderen Stort, de schrijver van ‘Kleine Inez’. Ik heb nooit het type van den jongen, enthousiasten literator zo zuiver vertegenwoordigd gezien als in dezen jeugdigen mens. Het portret van Emile Zola stond op zijn schrijftafel. Wij werden in die oude tijden allen meegetrokken door de Zola-cultus van Van Deyssel. Maar naast zijn hartstochtelijke verering voor den ontzaglijken levensuitbeelder, die de meester van het naturalisme is geweest, droeg Van Genderen Stort in zich een overmatige liefde, ook in het gesprek, voor de zwierige volzin, voor het expressieve woord. Hoewel hij vol van humor was, een pittig, klein manneke, overwoog het bewonderende element in hem boven het cynische.
Er was, in de eerste tijd na Tachtig, een mogelijkheid tot vereren en liefhebben. Wij stonden niet louter ontmaskerend en ontkennend tegenover het leven, maar voelden ons begrepen in een opkomende tijd, die niet in vervulling is gegaan. Het ongemene in het leven van Van Genderen Stort is geweest, dat hij het schoonheidsideaal, de geestdrift, waaruit hij voortkwam en die zijn tintelende jeugd vergezelde, tot een bestendige waarde in zich heeft weten te bevestigen. De dynamische schoonheids- en verwachtingsdrang, die hem beheerste, het is het essentiële geworden van zijn persoonlijkheid. Deze mens heeft een tragisch bestaan gehad. Al in zijn jeugd werd hij
| |
| |
aangetast door een on geneeslijke kwaal, die hem met blindheid sloeg. Naarmate zijn leven verschemerde en eindelijk in de grote duisternis onderging, verstelligde zich zijn geestelijk gezichtsvermogen. Deze mens is niet alleen geadeld door de smart, maar de spanning tussen de verschrikkelijke werkelijkheid die hij beleefde en zijn onverwelkbaar geloof aan de schoonheid vormde hem tot kunstenaar. Er was een verwachting in hem, die hem nooit heeft begeven en die op aangrijpende wijze tot uiting kwam, kort voor zijn dood. Hij woonde toen op een sierlijk buitengoed te Wapenveld (of, zoals hij altijd schreef: Wapenvelde), in Gelderland en hij had daar een medicus gevonden, die bizondere studies maakte van zijn kwaal en die enig uitzicht gaf op een methode, die hem het licht zou kunnen hergeven. Ik zal nimmer de extatische vreugde vergeten, waarmee hij meende een naderende lichtschijn te zien. Maar deze zelfmisleiding ontstond uit het machtige levensvertrouwen, dat hem altijd heeft vervuld, uit de levensaanvaarding, die zijn credo was. Hij heeft, ook toen de schaduwen hem omgaven, den geestdriftigen jongeling in zich bewaard. Hij heeft ongebroken zijn leven opgebouwd, te midden van een hel van verdriet.
Van Genderen Stort had een gave, maar licht-kwetsbare natuur. Hij koesterde opvattingen van ridderlijkheid, die dikwijls duidelijk waren, maar soms niet waren te volgen. Er leefde in hem een drang naar eerlijk zijn, die paste in de stijl van een groot karakter. Maar alles in dezen mens speelde zich af in overmatige afmetingen en met felle accenten. Daardoor konden er wel eens misverstanden met zijn vrienden worden geboren. Ik ben een tijdlang van hem verwijderd geweest. Maar, hoewel er bij ieder conflict twee schuldigen zijn, hij was het, die het zwijgen tussen ons ophief - een gebaar, dat zijn ‘formaat’ demonstreerde en dat de inleiding vormde tot een nieuwe, hechte vriendschap.
| |
| |
Prof. dr. C. Gerretson door Jos. Seckel
Toen ik, omstreeks het jaar 1907, mij naar de Utrechtse college-banken begaf om de lessen in wijsbegeerte te volgen van wijlen Prof. van der Wyck, kwam onverwacht een jonge, bleke man met een weelderige krullenkop naast mij zitten, die zich voorstelde als Gerretson. De voorstelling geschiedde haastig, want de beminnelijke hoogleraar, steunend op zijn staf, aan de arm van den pedel, was al in aantocht, men hoorde de stappen al klinken op het plaveisel van de gang. Nadat hij gebogen had naar alle kanten, kondigde de professor aan, dat hij tot ons zou spreken ‘over den goddelijken Plato’. Ik luisterde minder ge- | |
| |
spannen dan anders, want ik vond het bevreemdend dat de eigenaardige figuur van Gerretson, na een vluchtige voorstelling, die op de collegebanken ongebruikelijk was, opeens naast mij had plaatsgenomen. Was het zijn bedoeling een nadere kennismaking te zoeken? Ik bestudeerde zijn houding, ik ontdekte dat hij aandachtiger was, meer overgegeven aan de leerstof dan bij college-gangers pleegt voor te komen, dat hij niet meedeed aan het waanzinnig schrijven, waardoor de meeste studenten zichzelf verhinderen door te dringen in het onderwerp, maar kritisch luisterde, het hoofd steunend op zijn arm. Er was tussen ons een intuïtie van komende vriendschap en wij vonden het in de rede liggen, na de beëindiging van het college, met elkaar op te stappen, alsof wij elkander jaren lang hadden gekend. Zo togen wij het grijze, toen nog verstilde Utrecht door en het gesprek bloeide op bij de eerste schrede. De Plato-beschouwingen van onze leermeester gaven gerede aanleiding tot een begin. Gerretson had de Charmides vertaald, hij bleek een Plato-kenner. De ban werd geopend tot de eerste van die onstuimige gedachten wisselingen, die wij in die tijd van opgang van mijn leven dag in- dag uit met elkander hebben gehouden. Deze mens, wiens meeslepend temperament zijn omgang maakte tot een onontbeerlijke levensvervulling, die door zijn
boeiende betogen ieder met wien hij verkeerde onverbrekelijk aan zich hechtte, wierp alles wat in mij geleefd had, omver. Ik had mijn vroege opvoeding genoten in het progressieve Amsterdam, ik had - wie had het niet? - ontwakende sympathieën voor het opkomend socialisme. Ik had contact gehad met de edele figuur van P.L. Tak en in de Friese gouwen met de ‘Blijde Wereld’-groep. En ik was eerder een contemplatief dan een daadkrachtig mens. In deze figuur ontmoette ik een dynamische kracht, die mij verbijsterde. Hij wierp al mijn heilige huizen omver. Den door mij vereerden Van Deyssel noemde hij: een filosoof der lediggang. Hij ontluisterde mijn extatische bewondering voor ‘Frank Rozelaar’, het boek, dat Van Deyssel toen juist aan het schrijven was. Tegenover mijn ontluikende progressiviteit plaatste hij de dienst
| |
| |
aan traditie en in de historie gegroeide waarden als levensbestemming van den geestelijk levenden mens. Hij was muurvast gebonden aan zijn overtuigingen en het is later gebleken, dat toen het intrigerende in zijn natuur tot gelding kwam, hij zijn kunstgrepen nimmer aan wendde in dienst van kleine, persoonlijke belangen, maar alleen en uitsluitend van de door hem beleden Idee.
Het antagonisme dat er bestond tussen ons, verhevigde de vriendschap. Want ik verweerde mij fel en deze strijdbaarheid gaf diepte aan onze discussies. Ik ben aanwezig geweest bij de geboorte zijner poëzie. Vaak las hij mij zijn verzen voor met een ietwat te bewogen stem. Zelfs de klankbeelden, waaruit die verzen ontstonden kreeg ik onder ogen.
Gerretson behoort tot de mensen, die van hun vrienden wijken en dan weer tot hen terugkeren. Een onbezweken trouw behoort tot zijn karaktereigenschappen. In zijn persoonlijke verhoudingen is hij evenzeer aan de traditie gehecht als in zijn Ideeënleven, zoals zich dat gelden doet in de letterkunde en in de politiek. Zijn verwijderingen komen niet voort uit een verflauwing van de vriendschap, maar uit zijn behoefte aan verplaatsing. Hij is, evenals Greshoff, een geboren reiziger. In de dagen van onze aangegane betrekkingen verdween hij plotseling naar Amerika. Ik geloof, dat hij daar een vermogen wou winnen om zich uit zijn financiële zorgen te redden. Hij werd er leraar aan een meisjeskostschool, nadat hij door den rector was geïnaugureerd met de bondige toespraak: ‘If you can - try.’ Hij heeft mij over die eerste Amerikaanse periode wonderlijke dingen verteld, onder andere gewaagde hij van het introduceren van een Mormoon in het jongedames-gezelschap. De Mormonen stonden toen nog bekend als aanhangers van de veelwijverij en Gerretson vertelde mij van de griezeling en de heimelijke nieuwsgierigheid, die de meisjes beving, toen hij den Mormoon aan haar vertoonde. Na zijn terugkeer uit Amerika, waar enige der schoonste verzen uit zijn ‘Experimenten’ zijn ontstaan, ging hij naar Vlaanderen, om verder te studeren aan het Instituut- | |
| |
Solvay te Brussel. Ons contact werd weer even innig als toen wij stadgenoten waren. Iedere week reisde ik naar België. Hij bestelde mij telkens op andere plaatsen, want hij had bijna in iedere Belgische stad een afzonderlijke kamer. Nog zie ik hem mij opwachten in het Centraal Station van Antwerpen. Hij kleedde zich in die tijd allerwonderlijkst. Ik herkende in den eigenaardigen heer die mijn komst verbeidde, nauwelijks mijn vriend. Hij droeg een dophoedje dat hem te klein was en een lang, zwart, verwaarloosd jacquet. In een der Brusselse musea is het pseudoniem Geerten
Gossaert ontstaan. Wij wandelden door het museum en hij sleurde mij naar een schilderij van den Vlaamsen kunstenaar Jan Gossaert van Mabuse. ‘Dit vind ik nu de lelijkste schilderij die er bestaat!’ zo riep hij plotseling woedend uit. ‘Zou Gossaert niet het pseudoniem zijn, waarnaar ge jaren zoekt?’ zo vroeg ik rustig, ik kende zijn zelfironie. Hij werd opgetogen over het voorstel. En zo was het pseudoniem in de wereld.
Over den mens Gerretson alleen, zelfs als men afstand zou doen van een schets zijner letterkundige en politieke betekenis, zou een heel boek te schrijven zijn. Ontelbaar is het aantal anecdotes, die omtrent hem in omloop zijn. Indien ze niet waar zijn, dan bewijzen zij niettemin dat er legenden om hem moeten worden gesponnen, wil men recht doen aan zijn persoonlijkheid. Die legenden getuigen alle van zijn verstrooidheid. Want evenals zijn leermeester, Albert Verwey, vertoeft hij voortdurend in een geestelijke spanning. Het is merkwaardig hoe die verstrooidheid, die volstrekte afwezigheid van belangstelling voor de dagelijkse dingen, gepaard gaat met een bizondere exactheid en precisie, die hij als wetenschappelijk werker en politiek agitator vertoont. Hij is behendig en let in zijn werk op de kleinste feiten. Maar laat mij eindigen met U enkele Gossaertiaanse legenden te vertellen, hetgeen mijn eerbied voor zijn senatoriale waardigheid niet wil aan tas ten.
In een garage, te Utrecht, opent men in de prille ochtendstond de deuren en verschijnen bedienden om de auto's schoon te was- | |
| |
sen en te inspecteren. Zij treffen in een der wagens een heer aan, die onder een lampje dat was blijven branden, verdiept is in de lectuur van ‘De Nieuwe Rotterdammer’. Zij openen het portier en vragen: ‘Mijnheer, wat doet U hier?’ ‘Welverdorie’, zo klinkt het opeens uit de wagen, ‘jullie kruipen als een schildpad, zijn we nu nog niet in Rotterdam?’ Wat was het geval? De dichter was in de vorige avond de garage binnen komen lopen met de bedoeling zich naar Rotterdam te laten rijden, maar toen hij in de wagen gestapt was, had hij zich terstond in zijn lectuur verdiept. Hij waande zich op weg naar de Maasstad, maar terwijl hij in zijn verbeelding reisde, was hij achtergebleven in een lege garage. Een andere, beroemde, legende speelt zich af tijdens de eerste wereldoorlog. Hij heeft toen het land gediend als officier en hij was daar eigenlijk heel trots op. Maar tijdens een militaire oefening, ontdekte de leiding dat de groep, die onder zijn bevelen verkeerde, in los verband dwaalde door het land, terwijl men aan de horizont een eenzaam figuur ontwaarde, die peinzend heen en weer liep, zijn sabel gebruikend als wandelstok. De majoor steeg te paard en reed op den man in de verte toe. De dichter, opgeschrikt, salueerde, maar hij wist geen antwoord op de vraag: ‘Luitenant, waar zijn Uw mannen?’
Toen Geerten Gossaert bij een zijner vrienden gelogeerd had, nam hij voor zijn vertrek een verfrissend bad. Maar hij was, voor hij naar de badkamer werd opgeroepen zo verdiept in een boek, dat hij het naar de badkamer meenam. Daar ligt de geleerde op zijn rug in de kuip, het boek op zijn handen. Het water stijgt onder hem omhoog en hij rijst met het water. Hij bespeurt, steeds intenser lezende, niet, dat het water de badranden bereikt en dat er kleine beken zich vormen over de vloer, die bezig zijn de woning binnen te dringen. Toen heeft zijn vriend hem van de verdrinkingsdood gered, maar het geval is een klassiek voorbeeld gebleven van professorale verstrooidheid.
Niemand, die over Geerten Gossaert schrijft, kan aan de verleiding ontkomen enige van de befaamde anecdoten, die over
| |
| |
hem bestaan, voor zijn lezers uit te strooien. Ge kunt zijn persoonlijkheid niet schetsen, wanneer ge niet van zijn verstrooidheid gewaagt. Want die verstrooidheid is een component van zijn wezen, die met zijn innerlijk samenhangt. Het is of deze mens altijd wordt voortgejaagd door een geestelijke koorts. De dingen van het dagelijkse leven smelten weg om hem heen, omdat de kernen van het leven voor hem de enige waarden van betekenis zijn. Gossaert heeft zijn vermoeienissen en neerslachtigheden, hij heeft dit met Bilderdijk gemeen, dat hij ieder werk, dat hij geschreven heeft als zijn laatste bestempelt. Maar juist wanneer hij heeft verklaard, dat het enige doel van zijn rusteloos werken, de dagen en nachten door, hierin bestaat, dat hij nog iets van zijn leven wil redden, ontwelt aan hem plotseling een betoog, een kritiek, een historische uiteenzetting, die getuigt van een zo verrassende oorspronkelijkheid, dat men een fatalistisch ondergangsbewustzijn gaat aanvaarden, waaruit zoveel vitaliteit en tomeloze kracht te voorschijn spuit.
In onze gemeenschappelijke jeugd is Utrecht ons eens te benauwd geworden. ‘Kunnen wij niet wat meer ruimte brengen om onze discussies?’ zo vroeg hij mij. Wij zijn toen, met het weinige geld dat wij bij ons hadden, opeens naar Parijs gegaan. Nog zie ik ons boemelen door het licht-besneeuwde landschap, want voor een ‘express’ ontbraken de contanten, en in het Zuiderstation te Brussel klappertandend ons om de reusachtige kachel scharen, die daar als een goede moeder in de derde-klas-wachtkamer stond. ‘Er zijn ogenblikken, waarin een mens maar één ideaal heeft, warm worden’, zei Gossaert toen. Tegen de nacht kwam Parijs om ons heen. Gossaert gaf mij, zoals hij placht, wanneer hij met een vriend samenging, een arm, en hij zette een straffe pas en een beschouwing in, terwijl wij zonder bestemming ons verloren in de metropolis. Het gesprek dat ontstond behoort tot de merkwaardigste discussies, die wij ooit hebben gehouden. Wij waren in die tijd verdiept in bepaalde verschijnselen in de Franse literatuur. Wij lazen de ‘Fleurs du
| |
| |
mal’ van Baudelaire en Gossaert had een bepaalde bewondering voor het gedicht dat begint: ‘Satan, vieux capitaine, il est temps, levons l'ancre’. Wij hielden ons bezig met het satanisme, met de ‘messe noire’, met de ‘Chants de Maldoror’ van de Lautréamont, en Gossaert onderkende mijn al te specieus-literaire belangstelling voor dit soort letterkunde. Toen was het, dat hij een peroratie ging houden over ‘de macht van het kwaad’, dat in de wereld is. Ik ontdekte plotseling zijn diep-religieuse natuur. Ik weet niet, of hij een regelmatig kerkganger is - ik ben geneigd het te ontkennen. Maar ik weet, dat het godsdienstig bewustzijn, het gevoel van een ‘slechthinnige Abhängigkeit’, zoals Schleiermacher het aanduidt, tot zijn wezen behoort. Uit zijn zelf-ironie komt zijn ‘zonde-besef’ voor den dag.
Wij hebben vele uren gewandeld door Parijs in de nacht, onder de gele schemer der gedempte booglampen en wij waren zozeer verloren in de problemen, die wij bespraken, dat wij ons er niet van bewust waren, dat wij in een van de gevaarlijkste Apachenwijken waren terecht gekomen. Toen wendden wij ons naar het hart van de stad. En daar doken wij, ten dode vermoeid, onder in een van die miniatuur-hotelletjes, waar de hospita U open doet met de vraag: ‘Il n'y a quelqu'une, qui vous attend?’ Maar Parijs was alleen het décor geweest van onze discussie.
De volgende ochtend was er geen geld voor een ontbijt. Maar terwijl ik nog op één oor lag stond Gossaert aan mijn bed met een reusachtige peer, die hij voor de enkele centimes, die hij nog in zijn broekzak vond, voor mij had gekocht. De peer is vereeuwigd op mijn promotie-plaat.
Door Gossaert heb ik, in mijn Haagse tijd, verschillende figuren leren kennen van mijn eigen generatie. De eerste ontmoeting met Greshoff staat mij nog duidelijk voor de geest. Hij lag op een
| |
| |
divan en poseerde als de lyrische dichter, die hij toen nog bijna uitsluitend was, maar toen al was hij, met een zekere achteloosheid de literatuur van de dag in beschouwing nemende, rijk aan misprijzingen voor boeken, die wij niet terstond konden verwerpen. Ik geloof, dat hij in zijn slome jeugd de reserve aan krachten heeft gewekt, die hem later die eigenaardige vitaliteit hebben gegeven waarmee hij de tijdsontwikkeling heeft bijgehouden en die hem een gezaghebbend man deden worden te midden van veel jongere geslachten van literatoren. Toen ik hem, niet vele jaren na die eerste ontmoeting, weervond als mijn collega - hij was hoofdredacteur van de ‘Nieuwe Arnhemse Courant’ geworden, ik hoofdredacteur van het Utrechts Dagblad - herkende ik in den pittigen mens, die tot mij kwam, den jongeling Greshoff niet. Hij was bewegelijk, hij praatte veel en spits, hij kwam mij oproepen om samen in onze couranten hetzelfde doel na te streven en een gesprek ontstond toen over de politiek, dat mij het eerste inzicht gegeven heeft in Greshoffs wezen. Hij had in die dagen nogal veel contact met Mr. M.W.F. Treub, den bekwaamsten minister, dien wij ooit gehad hebben. Hij gloeide voor Treubs ideaal: dat er een zakelijke politiek zou komen, los van partij-standpunten, in het onmiddellijk economisch belang van het land. ‘Los van standpunten’, dat was een denkbeeld naar het hart van Greshoff. Zijn hele leven is een doorlopend gevecht geworden tegen het standpunt. Onder onze schrijvers vertegenwoordigt hij het individualisme in zijn strakste consequentie. Hij heeft nooit anders gedaan dan het kuddedier bestrijden in den mens. En zijn bizondere waarde voor onze cultuur ligt m.i. in zijn bestendig en stelselmatig verzet tegen de geest van de tijd. Het woord stelselmatig klinkt paradoxaal, wanneer het in een kenschetsing van Greshoff wordt gebezigd. Maar de vraag moet gesteld worden of men, als men de standpunten bevechten wil, niet zelf een
‘standpunt’ moet zijn. Greshoff is een standpunt, het standpunt der contramine. Hij is het bij voorbaat met oordelen oneens, met massa-oordelen, geijkte waarderingen, letterkundige taboe's. Maar het heeft er
| |
| |
Tekening van Cornelis Veth
| |
| |
de schijn van, of hij, hoewel hij meent wat hij schrijft, zich niet immer aan zijn persoonlijke opzettelijkheid kan ontworstelen. Greshoff ontleent een groot deel van zijn populariteit aan het verrassende van zijn optreden. Zoals zijn schrifturen zijn, zo is zijn maatschappelijke levenshouding.
Hij verzet zich tegen conventionele gebruiken tot het uiterste. Hij heeft zijn stijl, hij stelt zijn levenshouding en die heeft men te eerbiedigen. Het kan gebeuren, dat hij uit Zuid-Afrika over komt vliegen voor een verblijf in Nederland en dat hij dan vergeet, zijn beste vrienden te bezoeken. Maar ge moet dan niet menen, dat dit ontrouw is. Een andere maal zal hij U onverhoeds in de armen lopen. Het is eenvoudig zijn methode van anti-conventionaliteit. De grootste verrassing, die deze merkwaardige mens in zich draagt, is zijn wereld-reizigerschap. Een wereldreiziger is iemand, die nergens is en overal. Hij duikt telkens plotseling op, op onvermoede plaatsen. Waant men Greshoff in Zuid-Afrika, dan zweven er geruchten, dat hij op weg is naar de Verenigde Staten. Maar nauwelijks zijn die geruchten verstorven, of men ontmoet hem in Amsterdam. Hij is ongrijpbaar, onvindbaar en dan weer plotseling opeens te vinden. Ook dat geeft hem een mystieke nimbus bij zijn vereerders. Nu ik de rij van letterkundige vrienden overzie, die ik in mijn vroege jeugd heb gekend, nu blijkt het, dat er tussen hen, die tot grote schrijvers zijn uitgegroeid, deze overeenkomst bestaat, dat zij allen de kracht hebben verkregen, die hen tot bizondere praestaties bracht door het gebrek, waaraan zij leden. Had Van Genderen Stort niet de lijdensgang van zijn blindheid doorleefd, hij zou nooit het doordringend, fijn geciseleerd proza hebben geschreven, waardoor hij beroemd is geworden, had Geerten Gossaert niet de marteling moeten doorstaan van zijn steeds toenemende doofheid, hij zou zich nooit zo machtig hebben doen gelden als dichter, als historicus. Bij Greshoff is, meen ik, het gebrek dat hem groot heeft gemaakt, de diep in zijn ziel aanwezige melankolie. Wie zijn vroege verzen herleest, hij ontmoet er een wanhoop, die haast niet verder kan. Die wanhoop
| |
| |
heeft hij tot een niet van wijsheid gespeende onverschilligheid tegenover het leven omgesmeed; hij heeft zich een zekere ataraxie verworven, van waaruit hij zijn wereldbestorming begon.
J.C. Bloem door Toon Kelder
Uit mijn Haagse tijd dateert ook mijn kennismaking met J.C. Bloem. Wij hebben elkaar nadien wel vaker ontmoet, maar wij hebben ons leven lang een beetje langs elkaar heengewandeld en ik geloof, dat deze mens het best gekend wordt als men hem
| |
| |
heeft ontmoet in selectieve momenten. Want hij is zelf een selectieve figuur bij uitnemendheid. Hij loopt ietwat onbestemd door de wereld rond, met zijn vriendelijke ogen, waarin de guitigheid bestorven ligt, achter de grote brilleglazen. Hij veracht de conventie op een andere manier dan Greshoff, niet door verzet, maar door assimilatie. Alle dingen, die hij tegen komt lijken vanzelfsprekend. Zijn dichterschap is een zich laten deinen op het fluïde van het leven, maar hij vat al zijn ervaringen met voorzichtige handen aan. Als hij een vers schrijft is het terstond volmaakt, want zijn onderscheidingsvermogen vormt de tucht van zijn kunstenaarschap. Hoezeer hij zich bewust is van de betrekkelijkheid der uiterlijke gebeurtenissen kan blijken uit enige anecdotes. Toen hij een tijdlang werkzaam was in een administratieve functie, verweet zijn chef hem eens, dat hij te laat op kantoor gekomen was. Bloem gaf onmiddellijk een wederwoord: ‘Ja, maar ik ga ook vroeger weg, dat is het goede, wat er tegenover staat’, zo merkte hij op. Toen hij naar Zuid-Afrika vertrokken was, om daar voor te lezen uit zijn poëzie, begroette het Welkomstcomité hem met een verontschuldiging. Het beroemde Krügerpark, ook de wildtuin genoemd, is een beroemde instelling. Men stapt daar in een auto en rijdt door een woest gebied, waar men de dieren kan zien in hun natuurstaat. Het kan U overkomen, dat er een leeuw op de drempel van Uw wagen springt. ‘Het spijt ons, meer dan wij zeggen kunnen, maar het meest interessante van Zuid-Afrika kunnen wij U niet laten zien, de wildtuin is toevallig gesloten!’, aldus het Welkomstcomité. Waarop Bloem inviel: ‘U hadt mij geen prettiger mededeling kunnen geven. Die wildtuin, dat was nu juist het ergste, waarvoor ik heb gevreesd.’
Onder mijn oudere tijdgenoten is er nog één vriend, die invloed op mijn leven heeft gehad en dien ik, evenals Gossaert onder mijn beste vrienden meen te mogen rekenen. Dat is Dirk Coster
| |
| |
Ik heb hem het eerst ontmoet in mijn Zeeuwse periode, dat is nog vóór 1918, toen hij juist bezig was het eerste deel van zijn ‘Marginalia’ te publiceren, ‘De Stem’ oprichtte en kruistochten ondernam tot in de uiterste hoeken van het land, om er zijn nieuwe denkbeelden te verkondigen. Zulk een uiterste hoek was de goede stad Middelburg, waar ik destijds verblijf hield. Ik herinner mij de voordracht die hij daar hield als de dag van gisteren. De omstandigheden hadden voor die lezing geen betere regie kunnen verschaffen dan ze die avond tot Costers dienst stelden. Coster was verdwaald geraakt in de kleine stad, die men in een kwartier omloopt en hij kwam wel een uur te laat in de gehoorzaal aan. Het publiek verlangde naar hem, er was niemand, die aanstalten maakte tot vertrekken, hoewel het spreekgestoelte aldoor maar leeg bleef. Toen hij eindelijk verscheen, nog tastend en zoekend, schichtig rondkijkend door de hem onvertrouwde zaal aldaar, rees er een adem van vreugde op uit de verwachtende toehoorders. Op die verwachting bouwde hij zijn ongemene rede op. Het was iets volkomen nieuws wat wij gingen horen. De jonge schrijvers van toen hadden de schoonheidsdrift der Tachtigers doorleefd. Zij waren ook al begrepen in het verzet tegen '80. Zij hadden oog gekregen voor de Idee als inspiratiebron van de kunst in stede van de gewaarwording. Zij waren onder de indruk van de sociale reactie tegen het individualisme van ‘De Nieuwe Gids’, zij begonnen de noodzaak in te zien van sociale bindingen in de literatuur. Maar al die nieuwe bewegingen en kenteringen hadden zich afgespeeld op eenzelfde vlak. Daar kwam Coster en hij gaf een nieuwe dimensie. Hij zocht naar de diepere grond van het menselijk leven en de menselijke verhoudingen, naar de fataliteiten en schrikkelijke wetten waaraan ons bestaan onderworpen is. Waar lag het geheim van Costers meeslepende oratorie? Ik
heb later van hem vernomen, dat hij zich onbekwaam voelt om maar een enkele volzin te improviseren, om de schriftuur, die vóór hem ligt te buiten te gaan. Toch gaven de lezingen die hij uitsprak tijdens de glorieperiode van zijn letterkundige kruistoch- | |
| |
ten de indruk, dat alles wat hij zeide, onmiddellijk uit hem welde, of hij zijn publiek bezielde, niet door het geschreven, maar door het gesproken woord. Was het de kracht van zijn overtuiging of was het de geheime bekoring die van zijn stem uitging, waardoor hetgeen eigenlijk voordrachtskunst was, werd omgetoverd in welsprekendheid?
Aan de handdruk, die wij gewisseld hebben op de Middelburgse avond hebben wij een vriendschap van vele jaren vastgeknoopt. Ik heb hem gekend in zijn Amersfoortse periode, toen hij in een woonwagen huisde, maar zijn vrienden in café's ontving, waar wij langdurige gesprekken voerden, totdat het sluitingsuur ons uiteen joeg. Het verlangen dat Coster koesterde in die tijd van opgang van zijn leven, van koortsige arbeid en innerlijke crises, is in vervulling gegaan. Hij keerde weer in het vaderhuis, dat wil zeggen in Delft. Weinig persoonlijkheden zijn zo vereenzelvigd met de plaats hunner inwoning als Coster. Delft, dat ons met zijn rustig, evenwichtig leven verkwikkend omkabbelt, dat een helderheid en een stille harmonie in zich besloten houdt, die nadenkend maakt, en dat in zijn rust geweldige krachten omspant, Delft met zijn wereldberoemde technische reputatie en met zijn wereldberoemde tradities. Het is de kweekplaats van de bekwaamste ingenieurs van Europa, maar het is tevens de stad van de schoonheid en van de nationale geschiedenis. Wie aan Delft denkt, denkt aan Vermeer, hij denkt aan Hugo de Groot, hij denkt aan het tragische levenseinde van den eersten Oranje, aan wien Coster een zijner merkwaardigste geschriften heeft gewijd. Coster is Delftenaar met hart en ziel. Iedereen kent hem er en als hij een feest viert, hangen overal de vlaggen uit. En een der ontroerendste belevingen die men met Coster kan hebben, geschiedt, wanneer hij U rond leidt op een vroegen morgen, voetje voor voetje, langs de Grote Markt, waar het feestelijk leven der kraampjes aan de gang is, omringd door een blije menigte en later, langs de statige grachten, waarin de kleuren der met bloemen stil aanvarende schepen zich weerspiegelen.
| |
| |
Coster heeft in dit bedachtzame, in evenwichtigheid rustende Delft het zinnebeeld gevonden van zijn leven. Deze schone gelijkmatigheid vertegenwoordigt het diepst verlangen van zijn ziel. Coster als mens is een aparte figuur. Het heeft zijn moeilijkheden met hem een gesprek te voeren. Want de neiging tot nadenken, precies overwegen voordat hij spreekt, verlaat hem nooit. Hij geeft zelden een onmiddellijk antwoord op Uw vragen. Maar onverwacht, zodra het gesprek zich over geheel andere onderwerpen heeft uitgestrekt, duikt plotseling de aanvankelijke vraag, waarover gij hem raadpleegde omhoog, en geeft hij een opmerking die de quaestie tot in haar kern treft. Het indirecte in zijn denkwijze geeft er haar eigenaardigheid aan.
Mijn ontmoetingen met schrijvers hebben zich vermenigvuldigd, nadat ik, in 1918 hoofdredacteur werd van het ‘Utrechts Dagblad’. De courant is een magneet voor letterkundigen en ik schreef de letterkundige kronieken, die veel conflicten opriepen met opkomende nieuwe generaties. Als het leven ons gegeven blijft, dan ziet men voortdurend nieuwe kunstrichtingen en denkbeelden opkomen, maar ook wanneer men zich open stelt voor de gang van de tijd, - er blijft altijd iets in ons hangen van de sfeer en de denkbeelden, waarin wij zijn opgegroeid. Ik behoor tot de generatie, wier eerste literaire aandrift is voortgekomen uit de bewondering voor '80 en toen ik begon te kritiseren, waren er enige beginselen in mij vastgevroren, die ik moeilijk kon prijsgeven. Het meest in het oog springend verschilpunt tussen het jongere geslacht en mij, speciaal met de ‘Forum’-groep, heeft gelegen in de wijze van waardering van een boek. Ik was geneigd het kriterium toe te passen, dat ieder boek moest getoetst worden aan datgene wat als het beste beschouwd kon worden in zijn eigen aard. Dit brengt met zich mede een miskenning van het niveau-verschil in de literatuur, een veronachtzaming van de hiërarchie der waarden. Dit bracht
| |
| |
de pennen tegen mij in beweging. Ik kwam lijnrecht in strijd met de nieuwe gedachte, dat het niveau de norm was, waaraan de letterkunde moest worden beoordeeld en dat men niet op zoek moest gaan naar de hoedanigheden van het voor ons liggend kunstwerk, maar naar de persoonlijkheid, die er zich in uitspreekt. Wat vermat ik mij? Consequent doorgeredeneerd, zou ik een Courthts-Mahler ten troon verheffen! Het was Marsman, die zich het sterkste tegen mijn toenmalig standpunt verzette in fulminante en misprijzende artikelen. Wij vochten de strijd niet alleen uit in de pers, maar ook in persoonlijke ontmoetingen. Ik kende Marsman van vóór de vete. Hij had, een enkele maal, zijn eerste verzen voorgelezen in een kleine, literaire kring in mijn woning en toen ik hem uitnodigde tot een geestelijk vuistgevecht, kwam hij op. Hij liet nooit iets liggen, wanneer er te strijden viel was hij aanwezig. En zo heb ik herinneringen aan een onvergetelijke vriendschap, die was opgebouwd uit vijandige motieven. Wij zijn lange avonden samen geweest onder een goed glas wijn, avonden, waarin wij elkaar de huid vol hebben gescholden en tegelijk genoten van de verdieping der problemen. Wij scheidden, laat in de nacht, met een laaiende haat en met een hartelijke handdruk. Hoe heb ik den driftigen Marsman leren waarderen. Hij heeft geleefd op zijn vaart, op zijn wilde uitbundigheid. Hij was dwars, hij was rechtstreeks, hij was de verpersoonlijking der rechtschapenheid. Er was iets ongerepts in dezen mens. Een zuivere vlam, die door een tragische dood werd uitgeblust.
De tijd van het ‘Utrechts Dagblad’ mag ik het glanspunt noemen van mijn aanrakingen met de literatuur. Welk een voorrecht de leiding te hebben van een blad, waaraan in de staf de beste geesten van het land verbonden zijn en dat de medewerking geniet van opkomende literaire talenten. Als redacteuren voor de muziek beschikte de courant over figuren als J.S. Brands Buys en Willem Pijper, die door zijn kritieken een radi- | |
| |
cale vernieuwing te weeg bracht in het Utrechts muziekleven. De kritiek der beeldende kunsten was in handen van Jos. de Gruyter, later van A.M. Hammacher en onder de andere redacteuren bevonden zich enige jonge dichters van betekenis. Ik denk aan Gabriël Smit, den stillen, eenzelvigen jongen man, toen aan het schrijven van zijn eerste herfstgedichten, den weemoedigen mens, den schichtigen zoeker naar een verglijdende herinnering. Ik denk aan Ben van Eysselsteyn, die zonnige, geestdriftige, in alle bizondere levensverschijnselen zich verliezende figuur, ik denk aan Willem Brandt, den lateren dichter van het heimwee naar twee vaderlanden.
H. Marsman door V. van Uytvanck
Uit deze, mijn tweede Utrechtse tijd, dateert mijn vriendschap met Herman de Man. Hij is een der wonderlijkste mensen, die ik ooit heb gekend. Ook De Man, in zijn beweeglijk leven, is slaags geweest met de conventionele moraal. Er gaan vele legen- | |
| |
den omtrent de donkere zijden van zijn leven, maar ik heb, daartegenover, de edele kant van zijn persoonlijkheid leren kennen. Hij was een Dostojewski-figuur, misschien een mens, die wel eens rare dingen deed, maar daartegenover iemand, die in zijn goede daden de middelmaat te boven ging. Dit was een karakter, dat de volmaaktste tegenstellingen in zich geborgen hield. Maar zijn kromme sprongen waren reddingspogingen om zich uit moeilijke situaties te verlossen, een grote naastenliefde woonde in hem. Hij is nooit over lijken gegaan. Er zijn weinig levens zo vol spanningen geweest als het zijne. Hoe wil men het mensenbestaan in al zijn facetten zo doordringend beschrijven als men er zelf niet dwars doorheen is gegaan? Hij is marskramer geweest. Hij heeft gezworven door het boerenland, dat hij beschrijft, en het is geheel zijn bezit geworden. Hij had alle typen, die hij geschapen heeft in zijn eigen natuur aanwezig. De Man had een zeldzaam assimilatie-vermogen. De zwerver, de vertrouweling van het landvolk is in zijn latere leven in aanraking geweest met de hoogste kringen der samenleving en wist hun sympathie te winnen. De industriëlen met wie hij contact heeft gehad, verbaasden zich over zijn kennis van technische vraagstukken. Hij kon een fout aantonen in een machine. En deze bizondere kennis van allerlei dingen, die vreemd lijkt voor een literator, dankte hij niet aan uitvoerige studies, maar aan zijn vermogen om alles wat hij zag en ondervond terstond in zich te prenten, zodat er niets van het bestaan voor hem verloren ging. De Man was altijd vol invallen en nieuwe ideeën. Hij was uiterst vindingrijk en in het gesprek was hij evenzeer een geboren verteller als in het geschreven verhaal.
Nog zie ik hem tegenover mij zitten, in de oude boerenwoning, die hij te Berlicum (Noord-Brabant) had gehuurd, te midden van de talrijke schaar zijner kinderen, de jeneverfles als een vast attribuut op de tafel, zijn kalotje op het hoofd, onder de zachte schijn van de lamp. Als de kinderen naar bed waren en Eva de Man, zijn lieve, stille vrouw ons een dampend kop koffie had gebracht, dan ontbloeiden de verhalen en de betogen. Een wondere we- | |
| |
reld ging open die men zelden verstoorde om zelf iets te zeggen en die men ook niet poogde te verstoren, omdat de Man het alleen wist. Hij was wat men noemt ‘apodiktisch’, ieder van zijn uitspraken had de gloed van een overtuiging. Hij was dikwijls wat al te nadrukkelijk in zijn ontboezemingen. Vooral wanneer hij ging spreken over wat hem bizonder ter harte ging; zijn bekering tot het Rooms-Katholicisme. - Die was een der essensieelste punten van zijn leven. Maar als hij over zijn geloof sprak, dan verdiepte hij zich niet in een rustige apologie, neen hij getuigde. In deze trant: ‘Omdat ik weet, dat de Kerk de Waarheid heeft en een zegen is in het mensenbestaan, zou ik alle andersdenkenden wel bij hun haren willen nemen en naar het doopvont slepen!’ Over zijn bekering zullen nog velen het hunne zeggen, wanneer zijn biografie eenmaal zal zijn verschenen. Men verklaart zijn overgang uit zijn groeiend verzet tegen het starre en kille calvinisme, dat hij op zijn wegen ontmoette, maar ik meen, dat de oorzaak elders ligt. Het vraagstuk van ‘Schuld en Boete’ vormde het diepste vraagstuk van zijn leven, het hing samen met zijn gehele Zijn en wij menen, dat het Katholicisme dat vraagstuk voor dezen gefolterden mens heeft opgelost.
Ik ben geneigd te menen, dat de kunst van De Man aan het geniale grenst. Het is niet alleen een vertelkunst, die ons meesleept door de gebeurtenissen, maar ieder verhaal heeft zijn eigen symbool, zijn eigen centrale gedachte. Hij heeft mij weleens meegedeeld, hoe zijn verhalen ontstonden. Om een afgerond voorwerp heen, dat hem plotseling hevig trof: een schip, een molen, een rijtuig. Deze schrijver had profetische gaven. Heeft hij zijn eigen dood niet voorspeld in de novelle ‘De Koets’?
De figuur met wie wij ons thans bezig houden is, in het voorbijgaan nauwlijks te beschrijven. Maar nu ge iets van de sfeer waarin hij leefde in U hebt opgenomen, nu ge iets van de grondeloosheid van zijn persoon hebt kunnen vermoeden, nu wil ik U nog even een beeld geven van hoe hij was, in het dagelijks ver- | |
| |
keer, van zijn schalksheden, van zijn nooit aflatende humor. De uitgevers zaten altijd te springen om zijn copie. Het eeuwig conflict tussen auteur en uitgever over trage copie-levering was bij De Man steeds virulent. Begrijpelijk, want wie een geschrift van De Man binnen had was verzekerd van een ‘bestseller’. Een van zijn uitgevers wachtte al jaren. Ten langen leste was er een vriendelijke afspraak tot stand gekomen. Op het aanstaand Kerstfeest zou De Man zijn copie komen brengen en daar zou een feestelijk Kerstmaal aan worden verbonden. Maar de dichter is souverein wat zijn inspiratie betreft en de Muze is grillig. De Man kwam op Kerstmis, op het vastgestelde uur. Hij kwam, met een dik pak op zijn schouders, en de ogen van den uitgever glinsterden. Er kwam geen copie uit het pak, maar een dikke kerstgans. Kan men dan nog om copie blijven vragen, wanneer de bestraffing voor het alweer te laat zijn, zo gracieus wordt afgewend?
Met onzen anderen groten verteller, Antoon Coolen, heb ik eveneens veel contact gehad. De Man verloor zijn ‘volks’ karakter nooit, Coolen is een aristocraat. Het was een genoegen te komen in zijn woning te Deurne, die de klassieke naam droeg van ‘In den Romeyn’. Het was een prachtige behuizing, met zolderingen door pilaren gesteund en open haardvuren. Het was een hof der gastvrijheid; wie tot Coolen kwam, werd kwistig onthaald. Coolen is een stille persoonlijkheid, hij mist het bewegelijke, het plotseling U overvallende van De Man. Zet U neder, drink een glas wijn en laat ons keuvelen, dat is de houding van Coolen. Zijn gesprek ontwikkelt zich geleidelijk en onderscheidt zich door een zeldzame eruditie. Hij kent niet alleen zijn Kempense land als zichzelf, maar hij is zich ook bewust van de achtergronden zijner vertellingen. Heel de ethnologie en de sociologie van het Brabantse volk ontwikkelt zich voor Uw oog, wanneer ge maar naar hem wilt luisteren. Ik ken
| |
| |
geen schrijver, die zo precies is. Men ontdekt dat hij studies heeft gemaakt, dat hij in oude archieven heeft zitten pluizen. Maar uit dien documentator rijst de kunstenaar op, die het land zijner liefde niet alleen wetenschappelijk heeft bestudeerd, maar het ook beleefd heeft met zinnen en ziel. Men zou dat eerder verwachten van een essayïst of kritikus dan van een romancier, maar Coolen heeft een bizonder scherp en diepgaand inzicht in de literatuur, ook als hij het werk van anderen moet beoordelen. Ik heb nog al eens in prijsvraagcommissies met hem gezeten. Altijd was het zijn uitspraak, die de moeilijkheden oploste.
Ina Boudier-Bakker
Ik heb tot U gezegd, dat mijn hoofdredacteurschap van het ‘Utrechts Dagblad’ mij vele literaire verbindingen heeft aangebracht. Die waren overal in den lande verspreid, maar ik mag, voor mijn verhaal andere wendingen neemt, de engere Utrechtse kring niet vergeten. Ik behoef niet te getuigen van de betekenis, die het huis van Ina Boudier-Bakker in mijn leven
| |
| |
heeft gehad. Het was als mijn literair ouderhuis. Meer dan de opzienbarendste ontmoetingen met de grillige wereld der literatuur zijn de stille gesprekken met die grote schrijfster en haar echtgenoot voor mij geweest, in die welaangename woning, waar men geheel tot zichzelf kwam. Er waren ook andere figuren, die thans naar voren komen en ik wil U er twee beschrijven: Jan Engelman en C. C. S. Crone. Mijn eerste ontmoeting met Engelman was in de Utrechtse Raadszaal, tijdens de eindeloze begrotingsdebatten, waarbij wijlen de Utrechtse burgemeester Fockema Andreae de demokratische ontlading wilde geven aan bezwaarde en breedsprakige raadsleden en die dus duurden tot diep in de nacht. Twee afgesloofde journalisten verkeren niet in de stemming om ingewikkelde discussies te houden over literaire problemen, maar later, toen Engelman zich ontworteld had aan de al te knellende banden van het dagbladschrijversschap heb ik hem weder ontmoet in gunstiger omstandigheden. Wie met Engelman komt te praten, hij ziet de hele renaissance voor zich opengaan.
Hij is niet alleen in de droom der kunsthistorie verloren, hij is een kenner dier kunsthistorie en een grondig beoefenaar er van. Vergis ik mij, wanneer ik vermoed, dat de eigenlijkste aandrift in zijn leven een smachtend verlangen is naar een schoner en gelukkiger tijd dan die, waarin wij gedoemd zijn te vertoeven? Hij is een levensgenieter. In de koetsierswoning van een oude aristocratische familie, door stevige hekken van de wereld afgesloten, leeft hij zijn bestaan uit, schrijft hij zijn verzen en onderneemt hij zijn studies. Hij is daar omringd door kunst-voorwerpen en door een diepe stilte, die aan de gedachte haar scheppingskracht verleent. Maar niet altijd is hij zo eenzaam. In zijn verscholen woning komen zo nu en dan de conventikelen bijeen van zijn letterkundige vrienden. Er wordt daar dan gefilosofeerd en gediscussieerd over de problemen der kunst, onder een zeer goed glas. Maar die conventikelen dragen soms een onmiskenbaar samenzwerend karakter. Wat dunkt U ervan, dat ik eenmaal in het holst van de nacht van de
| |
| |
kring van Engelman uit, werd opgebeld? Ik moest onmiddellijk komen, want zij hadden André Gide in hun midden en André Gide wachtte mij. Gelukkig had ik de toeleg door en ik antwoordde, dat André Gide in Parijs moest zijn en dat hij zich niet bewust kon wezen van het bestaan van mijn persoon.
Jan Engelman
Maar dergelijke avonturen kunnen U niet vaak overkomen, want Engelman leeft maar in bepaalde perioden, met of zonder zijn vriendenschaar, in het oude koetsiershuis. Meestal moet men op hem wachten. Want hij staat altijd op het punt te vertrekken naar Italië. Hij leeft in twee landen en ik ben er zeker van, dat het spoedig met hem gedaan zou zijn als hij Italië en nu ook
| |
| |
Griekenland niet had. Welke is mijn laatste indruk van deze persoonlijkheid? Geen mens ontkomt aan zijn tragiek en verzen van Engelman wijzen wel uit, dat hem het tragische niet is ontgaan. Maar in wezen is het bestaan van dezen dichter-aestheet de hogere vreugde toegewijd, het feestelijke leven.
‘Het feestelijk leven’ is de titel van een der schetsen van C.C.S. Crone. Maar hoewel Crone de vreugde in het leven wist te onderkennen, was hij in alle opzichten de tegenstelling van Engelman. Engelman is, ondanks zijn langoureuse levenshouding een meeslepende persoonlijkheid, Crone was een der zeer stillen in den lande. Het was of deze jonge man altijd door een uiterste schuchterheid was overtogen. Deze kleine, nietige figuur zweeg veel, maar als hij iets zeide, dan was dit doordringend. Het was of zijn spitse neus de aanduiding was van zijn geestelijke bedrijvigheid. Crone groef in de dingen. De simpelste voorvallen uit het Utrechtse leven legde hij onder de loupe van zijn kunst. Maar al die kleine blijheden en verdrietelijkheden kregen glans en verdieping, wanneer hij ze aanraakte met zijn toverstaf. Er is geen schrijver, die Utrecht zo heeft doen leven, als Crone en er zijn weinig schrijvers die zulk fijnzinnig proza hebben geschreven als hij. Hij is jong gestorven, na nog eenmaal, met zijn vrouw, het feestelijke leven te hebben genoten in Venetië.
Ik treed nu binnen in het vrouwelijk interludium van mijn geschrift. Een reeks van schrijfsters mocht ik leren kennen, die kleur hebben gebracht in mijn leven. Mijn oudste herinneringen gaan terug naar Annie Salomons, de auteur van: ‘Een meisjesstudentje’ en ‘Herinneringen van een onafhankelijke vrouw’, die onlangs op haar zeventigste verjaardag gehuldigd is. Zij behoorde tot de Utrechtse kring uit mijn studententijd. Ik ontmoette haar het eerst, toen Karel van de Woestijne te Utrecht kwam spreken. Ik had zitting in het Comité van ontvangst, met
| |
| |
Ina Boudier, Annie Salomons en Dr. Catharina van der Graft. Nog zie ik van de Woestijne binnentreden, de ietwat slome, droefgeestige figuur met de leeuwenmanen die zijn haren waren, en hoor ik hem getuigen van het offer dat de Vlaamse schrijver brengen moest, door zich zijn moedertaal te kiezen als de taal zijner literatuur.
‘Wij sluiten ons af van een wereldtaal en van de successen, die een wereldtaal oplevert. Maar toch schrijven wij in het Vlaams, in het Nederlands en wij zullen het blijven doen!’
De kennismaking met Annie Salomons is het begin geweest van een veeljarige vriendschap, die nog voortdurend bestaat. Herhaaldelijk bezocht ik de beide dames Salomons, het onafscheidelijke zusterpaar, in haar gezellig milieu. Er was een tegenstelling tussen de zusters. Tegenover de sterk-wilskrachtige en bewegelijke natuur van haar zuster markeerde zich Annie Salomons als een peinzende figuur. Haar opmerkingen waren ‘fijntjes’, vervuld van een goedmoedige wijsheid. Ook Annie Salomons had haar schalksheden. Zo troonde zij mij eenmaal mee naar een vergadering van vrouwelijke studenten, waar ik als enige man verscheen. Zij had er blijkbaar schik in, te zien hoe ik in deze netelige situatie mijn figuur zou bewaren.
Ver reiken mijn herinneringen ook terug wanneer ik mij mijn eerste ontmoeting met Emmy van Lokhorst in het geheugen roep. Dat was een wonderlijke avond. Een mijner vrienden, een filosoof, hield te zijnen huize, een cursus over Spinoza. Nu vind ik de vrouwelijke sfeer niet passend bij een wijsgerig betoog. En zeker is Spinoza niet tot zijn recht gekomen in het vrouwelijk klimaat, waardoor Emmy van Lokhorst altijd omgeven was. Ik verdacht mijn vriend er heimelijk van, op haar verliefd te zijn. Zij had een uitgesproken talent om kleren te kiezen, die haar bekoorlijkheid accentueerden en tot in haar rijpere leeftijd is er die drang naar verjeugdiging in haar, die haar er toe opwekt, haar verschijning te verzorgen. Op die Spinoza-avond waren de ogen van mijn vriend aan haar gekluisterd. Maar toen de avond ten einde was verscheen triomfantelijk haar vriend, met wien zij
| |
| |
in stilte was verloofd. Het leven van deze vrouw, dat niet over rozen gegaan is, doet mij denken aan dat van Couperus. Zijn levenshouding was die van den dandy. Een slome gratie, een langoureuse onverschilligheid omwikkelde hem, maar hij is de noestste werker geweest uit onze hele literatuur. Zo deze vrouw. Zij compareert als uiterst wereldse figuur, die altijd van de nieuwste mode op de hoogte is. Maar binnenin haar woont er een wilskracht en energie, een impulsief letterkundig vermogen, dat haar tot een sterk schrijfster maakt, een niet te vervangen gestalte in onze literatuur.
Sterk en vol van vitaliteit is ook de kleine, dappere Marie Schmitz. Zij heeft het bestaan, ondanks het feit dat zij moet leven van haar pen, enige machtige boeken te schrijven van een aparte letterkundige waarde. Om zo veel liefde te behouden voor de literatuur en zoveel zelftucht om voor de blijvende waarde te vechten, terwijl men schrijft voor zijn brood, dat is een koninklijke verrichting. Marie Schmitz hijgt altijd achter haar adem aan. Zij is bevangen door een bestendige heesheid. En deze is dáárom zo tragisch, wijl zij de haastigheid van haar leven zo accentueert. Het lijkt of deze slavin van haar plicht altijd op een drafje loopt. Onder zulke omstandigheden een letterkundig niveau te handhaven, er zijn er niet velen in Nederland, die het haar nadoen.
Jeanne van Schaik-Willing heb ik het eerst ontmoet op een doodgewone Nuts-lezing. Zij woonde toen in Ede en ik had het voorrecht, de gast van de familie te zijn. Ik had gesproken over ‘de Sloof’ van de Amerikaanse schrijfster Fanny Hurst. Ik had over dat boek nogal lyrische ontboezemingen gehouden. Toen wij ons na de lezing bevonden in de huiselijke kring, begon Jeanne van Schaik-Willing een onderhoud dat een andere stijl droeg dan de gebruikelijke, beleefde waarderingen, die dergelijke ‘Nuts’-avonden plegen te besluiten. Zij viel mij aan, heftig. Zij ontmaskerde de hele Fanny Hurst. Zij loochende haar betekenis. Daar zat ik, arme. Ik zocht in het arsenaal mijner motieven. Het werd een duel, het ging om de overmacht. Tel- | |
| |
kens sloeg zij mij mijn argumenten uit handen. Geleidelijk hebben wij ons aan dit gevecht ontworsteld. Het spel eindigde met het opbouwen van een zekere, wederzijdse waardering van het besproken boek, waarbij echter de tekortkomingen in mij bleven bijten. Daarna veranderde de felle kritica op eens in een allervriendelijkste gastvrouw, die mij verzorgde en vertroetelde en kwam het gesprek op een element in mijn lezing, waarvoor zij bewondering bleek te hebben en waarin zij een duivels genoegen had gehad. Er kwamen n.l. enige dubieuse passages in het boek voor, die moeilijk te hanteren waren voor een star-confessionele Veluwse bevolking en Jeanne van Schaik-Willing had er zich in verlustigd mij op het slappe koord te zien dansen om de situatie voor de Veluwenaars aannemelijk te maken.
Onze eerste ontmoeting typeert haar hele persoonlijkheid. Intelligent, puntig, scherp kritisch, maar als men haar aandurft en zich door de vele controversen weet heen te slaan, iemand met wie men een goede, eerlijke vriendschap kan opbouwen.
Het talent van Clare Lennart is een ontdekking van Frans Coenen. Hij heeft dikwijls een profetische blik gehad. Misschien zou de roem waartoe deze schrijfster thans gestegen is, zijn verwachtingen echter nog hebben overtroffen. Ik heb nimmer een auteur gekend die minder pose en aanstellerij bezat dan zij. Zij is de eenvoud zelve en die eenvoud is het geschenk van een moeilijk leven. Hoe heeft zij gesjouwd om haar brood te verdienen als pension-houdster, de nukken en grillen opvangende van allerlei lastige en zelfzuchtige mensen. Hoe raakte zij bekneld in petieterige huishoudelijke beslommeringen. Maar ieder van haar dagen droeg een klein ideaal in zich besloten: dat éne uur, waarin zij zich kon afzonderen, doodmoe van haar dagtaak maar oplevend in haar fantasie. In dat uur ging zij schrijven, vond zij de vertroosting der literatuur, die haar òp heeft gehouden en die tot een boom met vele bloesemen de twijgen is gegroeid. Het publiek dat de boeken van onze schrijvers leest, wil weten hoe zij zijn, is nieuwsgierig of zij als mens aan hun verwachting beantwoorden. Welnu, Clare Lennart is, zoals zij
| |
| |
schrijft. Zij heeft een nooit ophoudende liefde voor de natuur, voor planten en bloemen en vooral voor dieren, die ook in haar persoonlijke leven tot uiting komt. Haar eenvoud is de eenvoud van het sprookje. Zij heeft een argeloosheid en een stille verwondering over zich, die nu zich doet gelden in een gesprek, een ogenblik later in een schriftuur. Bij het ouder worden heeft zich de aard van haar karakter niet veranderd. Zij is diep-een-voudig gebleven, ook nu de lauwerkransen haar worden toegedragen. Haar eenvoud is warmer nog, menselijker geworden dan in haar jeugd, toen zij in de verbazing leefde van de prille ontluiking van haar talent.
En nu ga ik over tot de kenschetsing van een schrijfster die ver afwijkt van Clare Lennarts verdroomde figuur. Ik denk aan mijn ontmoeting met Anna Blaman. Het is niet toevallig, dat zij uit Rotterdam komt, en ik was er niet over verwonderd, dat ik aan een Rotterdams bovenhuis moest aanbellen toen ik haar opzocht. Want Rotterdam komt overeen met haar karakter. Zij is recht op en neer. Zij is oprecht en hartelijk en men kan met haar praten zonder omwegen. Haar kamer zag uit op een blinde muur, en buiten was het druilerig licht van een wintermiddag in een grote stad. Maar zij had alles gedaan om ons onderhoud zo gezellig mogelijk te maken. Ze had de gordijnen wat dichtgeschoven, een kachel vlamde en op een rond tafeltje stond een keur van goede dranken. Wij hebben over haar werk gesproken en de denkbeelden, achter haar boeken verborgen, zette zij helder uiteen. Daarna verbreedde het gesprek zich en strekte zich uit over allerlei vraagstukken van leven en literatuur. Wij kwamen op het specieuse en hachelijke onderwerp van de betekenis der sexualiteit in het menselijk bestaan en op de wonderlijke vormen van frigiditeit (sexuele gevoelloosheid) die het leven ons soms te aanschouwen geeft.
Deze vrouw wordt verheerlijkt en verguisd. Een groot publiek verslindt haar boeken, maar er zijn ook velen, die haar werk aanmerken als het tot literatuur geworden verderf. Zij heeft een zware strijd te strijden tegen miskenning en verdachtmaking.
| |
| |
Maar zij is militant. Die militantie wordt gesteund door een onaantastbare oprechtheid.
Ik ga U nu vertellen van mijn bezoek bij Vasalis. Nadat ik even had moeten verblijven in de wachtkamer van het grote doktershuis in Amsterdam-Zuid (zij woont thans in Groningen) nodigde haar potige, zakelijke assistente ons boven. De vrouw, die mij tegemoet trad had niets van pose, van gewichtigheid van literator- of dokterschap. Een ranke gestalte, sportief gekleed in bruine pantalon, en lichtblauw jak, waarop een zilveren kleinood zich als een margriet uitspreidde. Er was iets vederlichts in deze vrouw, wier heldere, intelligente ogen alles wat buiten die ogen leefde in de kamer die ik betrad, tot iets bijkomstigs maakte. Het gesprek was ‘gezwind’. Korte zinnen, korte antwoorden. Opeens het hart getroffen van alles waarover wij spraken. Ja, dat woord, ‘opeens’, het wil mij niet uit de gedachte, nu ik terugdenk aan de drie kwartieren van mijn leven, die ik in die lichte kamer doorbracht, vol ijle tinten en waar het mooiste kindje dat ik ooit gezien heb - haar dochtertje - lag te glimlachen in een brede wieg als een schip, waarin een rustig klein meisje te varen ging. Toen het kindje een klein beetje begon te pruttelen, nam de moeder haar uit de wieg en mijn woorden richtten zich tot een liefelijke eenheid.
Samengegroeid leken de jonge vrouw, die zelf een meisje scheen en het jonge kind. Geen ogenblik verloor zij de aandacht voor het dochterke, geen ogenblik verloor zij de aandacht voor ons onderhoud. En toen de telefoon rinkelde behandelde mijn gastvrouw concreet en zakelijk een vraag van den onzichtbaren patiënt, terwijl zij het kindje op haar arm zo schikte, dat het weer vrolijk werd. Tegelijkertijd behield Vasalis haar volle aandacht voor onze discussie. Hoe kan zij drie dingen combineren? Omdat alles spontaan aan haar is. Even denkt zij en de formulering is precies bepaald. Het is of haar geest als een vogel neerschiet
| |
| |
op al wat zich aanmeldt in de sfeer van haar bewustzijn. Is het haar geest of zijn het haar fonkelende ogen, die zo terstond de kernen ontmoeten?
Om haar heen was er licht. Het doorschijnende licht van een klare herfstmiddag, waarin de kleuren prijkten van een ongemene schilderij van Gauguin, een gezelschap voorstellende dat zich in een park verlustigt. IJl als de omgeving waren de als pluizen weggeblazen woorden. Zij sprak over haar droom van de vogel Phoenix. Hij brandde. En toen wist zij, dat het de vogel Phoenix was. Hij kondigde haar in de droom de dood aan van een haar dierbaar wezen. En deze droevige voorzegging werd dan de bron der poezie, die later in de bundel Phoenix verschenen is. Wij gingen toen spreken over de poëzie zelve en haar verhouding daartoe. ‘Proza en poëzie’, zo zeide zij komen voort uit twee heel verschillende bronnen. Het proza staat veel sterker onder de controle van het intellect. Men moet er iets in zeggen. Men moet voor proza altijd een ‘plan de campagne’ hebben. Een gedicht leidt meer een eigen bestaan.
Ik gaf mijn verwondering erover te kennen, dat zij, met haar literaire instelling, het medische vak gekozen had. ‘Omdat ik wil weten wat er achter het leven zit’, zo luidde haar antwoord. ‘Het medische vak geeft aanraking met zieke mensen en wonderlijke geestesgesteldheden. Die te onderzoeken en te doorgronden was de noodzakelijke ontdekkingsreis. Later was er bij mij alleen de neiging om de mensen beter te maken. Maar ik begeer het pathologische niet in de literatuur. Ik heb een grote bewondering gekregen voor gave mensen en ik meen dat de beschrijving van het pathologische geen ingang geeft tot het geheim van het leven en dat het daarom onjuist is, dat de literatuur zich tegenwoordig zo vaak op het pathologische concentreert - ik geloof, dat het geheimzinnige van ons bestaan in het leven zelf verdisconteerd is, niet in zijn afwijking.
Toen sprak Vasalis over haar verhouding tot het kunstenaarschap. De kunst, zo zeide zij, ontstaat niet uit een persoonlijke droom, maar uit de geheimzinnige werkelijkheid. Men doet heel
| |
| |
verkeerd door de onderscheiding te maken tussen het leven van de kunst en het gewone leven, of tussen kunstenaar en gewoon mens. De gewone mensen leven het leven met dezelfde gevoelens als de kunstenaar. Het enig verschil is, dat de kunstenaar die gegevoelens weet duidelijk te maken.
Er zijn twee vrouwenfiguren, aan wie ik een heel bizondere herinnering in mij omdraag: Amoene van Haersolte en Henriëtte de Beaufort. Amoene van Haersolte is als een komeet plotseling aan de literaire hemel opgekomen. Een komeet die, na een uitzonderlijk licht te hebben verspreid, weder van ons is heengegaan. Haar kleine verhalen: Sophia in de Koestraat, De Komeet en het harlekijntje, Lucilla, zijn uitzonderlijk. Zodra ze verschenen, werden ze opgemerkt, omdat er iets bizonders aan het gebeuren was in onze letteren. In een periode, toen velen onzer romanciers hun proza verwaarloosden, verscheen daar opeens een kunstenares, die haar boeken zorgvuldig opbouwde, die ons vergastte op een zeer oorspronkelijke, gebeeldhouwde stijl en die uitmuntte in psychologisch doordringingsvermogen en in een bizondere intuïtie voor de sfeer van het verleden. Ik heb haar mogen bezoeken op het voorvaderlijk kasteel te Dalfsen. Het was een hoge, gewelfde, duistere kamer, waarin wij vertoefden. Wij bevonden ons tussen schilderijen, waarop de reeks haar voorvaderen en die van haar echtgenoot waren afgebeeld en tussen de wapenschilden van beider adellijke geslachten. Er was een triest licht om haar rijzige gestalte en ik begreep niet, hoe haar pittige en dikwijls van humor tintelende literatuur kon ontstaan te midden van deze versombering. Later heb ik vernomen, dat zij bezig was aan haar literaire concepties, altijd en overal, dat het leven van deze vrouw een heldenleven is geweest. Tegen de helse pijnen in, die haar folterden, - zij leed aan de kwaal, op welker genezing de wetenschap zich thans heeft geworpen, - tegen haar onduldbare pijnen in heeft zij
| |
| |
gewerkt met een nooit falende krampachtigheid. Haar oeuvre betekent de overwinning op haar smart.
Mevrouw de Beaufort is een hoffelijke figuur en een beminnelijk gastvrouw. Toen ik binnengetreden was in haar voorname woning aan de Jan van Goyenkade te Amsterdam-Zuid, leidde zij mij in haar werkvertrek, dat zich gelijkvloers bevindt. Er was daar een sfeer van rust. Gedempte kleuren, ietwat gedempt licht, een evenredig gebouwd, harmonisch milieu. De aandacht behoefde zich tegen geen afleidingen te verzetten, zij kon zich natuurlijk open plooien.
Mevrouw de Beaufort deed mij plaatsnemen in een gemakkelijke zetel en toen begon al aanstonds het gesprek, waarbij van de garnituur van het voorbereidend babbelen werd afstand gedaan. Deze schrijfster is romancière en biografe, en het interesseerde mij, hoe zij de verhouding ziet tussen beide kunstbeoefeningen. ‘U mag niet vergeten’, zo stelde zij op de voorgrond, ‘dat ik met biografieën ben begonnen. Ik schreef biografieën over Nansen, over Vondel, later kwamen die over Gijsbert Karel van Hogendorp, over Willem de Zwijger en over Cornelis van Vollenhoven: Eerst na enige dier biografiën verscheen mijn eerste roman. Ik beschik over een uitspraak van Prof. Huizinga, die een waardering had voor deze verbinding van historie en literatuur, mits zij historisch verantwoord is. Ik meen, dat biografie en roman elkander kunnen aanvullen dat de beide genres gelijktijdig kunnen worden geboren. Het werk van Maurois geeft ons een voorbeeld van biografieën en romans die in elkaar overgaan. Wat is het karakter van een biografie? Zij legt de klemtoon op den mens en op de tijd. De geschiedenis is door mensen gemaakt. Daarom moet men om de geschiedenis te verstaan de karakters bepalen. En hetgeen een vereiste is voor de biografie: de biograaf moet uit de bizonderheden opklimmen tot een totaliteit. In een biografie moet men iemand rechtstreeks ontmoeten. Wij spraken over haar opvatting van de historie. ‘Het heden’, zo zei zij, ‘voldoet nooit’. Een der merkwaardigste ervaringen die den mens kunnen overkomen is de beleving van het
| |
| |
praesens historicum. Het heden breidt zich uit over het verleden. Het verleden verschijnt aan ons als een actualiteit. Goethe heeft in zijn Italiaans dagboek de stemming aangegeven, waarin de bezielde biograaf verkeert. Door Italië zwervend riep hij uit: ‘Nu begrijp ik de Romeinse geschiedenis! Het is alsof ik er bij ben geweest!’
G.H. 's Gravesande, Anton van Duinkerken en Top Naeff
Wij gaven een gesprek dat wij met Mevrouw de Beaufort mochten houden zo uitvoerig weer, omdat zij in dat gesprek zichzelve getekend heeft. De begaafde vrouw, met een ontzaglijke eruditie, wier levensliefde zich beweegt tussen literatuur en historie en die, zoals in haar ‘Dolly van Arnhem’, de kunst verstaat een stuk cultuur te geven in een romantisch aspect.
Met wie zullen wij de galerij van vrouwen, die in ons leven verschenen anders besluiten dan met Top Naeff, de Koningin onzer letteren? Van deze diepzinnige en psychologisch geslepen schrijfster behoeft het leven niet te worden bloot gelegd. Zij heeft dat zelve gedaan in een klein, maar doordringend memoriaal. Maar in haar is niet alleen opmerkelijk haar levensinzicht,
| |
| |
maar ook haar levensstijl. Zij is er in geslaagd de erkenning van haar grootheid bevestigd te zien door vele generaties die op de hare volgden. Haar naam heeft gezag behouden, ook toen nieuwe kunstrichtingen zich deden gelden en nieuwe sterren verschenen aan de letterkundige hemel. In de laatste tientallen jaren heeft het literair talent in Nederland zich in sterke mate in de vrouwelijke schrijvers geopenbaard. Er zijn onder haar figuren opgerezen, die zeker voor een vergelijking met Top Naeff in aanmerking komen. Maar de klassieke betekenis van de schrijfster van ‘Voor de Poort’ is niet getaand. Top Naeff was zich van haar waarde bewust, terwijl alle ijdelheid haar vreemd was. IJdelheid is iets heel anders dan zelfverzekerdheid. Men kan niet zeggen, dat de omgang met haar altijd gemakkelijk was. In redactie-vergaderingen struikelde men dikwijls over haar bezwaren. Maar zij waren altijd doordacht, en scherp gemotiveerd. Zij paaide nooit haar collega's met loze beloften. Zij maakte immer het voorbehoud dat een letterkundige of kritische bijdrage afhankelijk was van een onberekenbare tijd. Maar haar artikelen kwamen steeds binnen op het gewenste moment. Dat was Top Naeff, geen bluf, maar gehalte.
Grenzeloos was haar meeleven met haar collega's. Er kondigde zich geen jubileum aan, of zij was aanwezig en zij ondernam verre reizen om aan een kunstenaar-vriend die haar ontvallen was, de eer te bewijzen. In de laatste jaren van haar leven bewoog zij zich moeilijk. Haar verschijning, als oudere vrouw in ons midden is duidelijk getekend in onze herinnering. De waardige dame, die steunde op haar stok, maar wier trage beweging wel het attribuut scheen van haar majesteitelijkheid. Zij heeft haar vorstelijke plichten ten aanzien van de letterkundige representatie met de grootste nauwgezetheid vervuld. Hoeveel pijn moet het haar gekost hebben, die slopende tochten te ondernemen. Maar zij was er. Steeds. En toen kwam het culminatie-punt van haar luister, haar verheffing tot ere-burgeres van de stad, waarmee zij vereenzelvigd is, Dordrecht. De gemeenteraad verhief zich, toen zij statig binnenkwam en op het po- | |
| |
dium tussen Burgemeester en wethouders haar ereplaats ging bezetten. Zij heeft toen, na haar huldiging, een rede gehouden, die fonkelde van geest en zelf-ironie. ‘Ik heb in mijn jeugd de grootste moeite gehad, om van de gemeente Dordrecht een bewijs van goed zedelijk gedrag te bemachtigen, toen ik plotseling een verre reis moest maken en de papieren voor een paspoort nodig had. En nu biedt dezelfde gemeente mij het ereburgerschap aan. Dit is wel een zeldzame rehabilitatie!’, zo constateerde zij.
Na de plechtigheid zat zij aan, met de vertegenwoordigers der Overheid en met een brede schare van letterkundige vrienden, aan een weids banket, dat in een van de patricische woningen van Dordrecht was aangericht. Kristallen luchters fonkelden, lange kaarsen vlamden, schitterende geesten voerden het woord. Plotseling wordt het hele gezelschap genodigd naar buiten te treden. Top Naeff, omringd door haar vrienden, betrad het bordes. Vóór haar verscheen het juichende, de handen omhoog heffende Dordrecht, met het stedelijk muziekcorps in zijn midden, dat een serenade kwam brengen. Op dat ogenblik gingen mijn gedachten uit naar Andersen, die op het eind van zijn leven door Kopenhagen, dat verlicht en bevlagd was, bejubeld werd en ik was gelukkig, dat ook het hart van een Nederlandse stad evenzo de weg wist te vinden naar een kunstenaar, die haar groot heeft gemaakt. Dit feest is het glorieënd einde geweest van Top Naeff's leven. Zoals zij op het banket aan tafel zat, met al de kracht van haar humor de sprekers beantwoordende, zou men haar nog een lang en rijk leven hebben toebedacht. In de vervulling van haar kunstenaarschap heeft zij haar einde beleefd Zij is kort na haar feest voor altoos van ons heengegaan.
Thans komen nog enkele figuren van de middengeneratie mijn verhaal binnenstappen. Ik denk nu vóór allen aan Slauerhoff. - Slauerhoff droeg de zee en de verte aan zich mee. Ik herinner
| |
| |
mij duidelijk de laatste keer dat ik hem ontmoette. Dat was in Haarlem, in een café, middenin den Hout. Het was of de elementen al hun krachten hadden ingezet om de gestalte van Slauerhoff te symboliseren. Het woei ontzaglijk op die dag, maar het woei onder een heldere hemel. Slauerhoff kwam ter bijeenkomst in een hagelwit pak. Een strooien panama droeg hij in zijn handen en zijn zwierige lokken bewogen in de storm. De ontmoeting leek wel een landing, een korte tussenlanding, die het eindeloos reizen van zijn leven onderbrak. Een gesprek met Slauerhoff, was altijd een scheherazade van verhalen. Over zijn avonturen wilde hij praten, niet over aesthetische herstellingen. Misschien was dit wél zo interessant, want hij had een bizondere kijk op het leven en men luisterde naar zijn verhalen over liefdesverwikkelingen met de gespannenheid, waarmee men in Casanova leest.
Met Vestdijk en van Duinkerken heb ik veel contact gehad, omdat wij samen zijn gevangen geweest in een Duits interneringskamp. Ik heb mij wel afgevraagd, wat de gevangenschap Vestdijk gedaan heeft, want hij leek onontroerd en trad de nieuwe ervaring lakoniek tegemoet. Hij onderging de vrijheidsbeperking maar met één bedoeling: zijn werk voort te zetten. Zijn dagen waren strak ingedeeld, om er zoveel mogelijk tijd uit te halen. Hij nam deel aan de gemeenschappelijke maaltijden en hij vervulde plichtmatig zijn corveeën, maar daarna zette hij zich weer onmiddellijk aan het schrijven. Hij schreef altijd, van de vroege ochtend tot de late avond, en hij schreef overal. In de lange verblijfzalen ging hij zitten op de houten bank aan de houten tafel met zijn blocnote en zijn potlood en hij schreef. Het luide rumoer om hem heen deerde hem niet. Hij was terstond verzonken in aandacht en hij arbeidde door. Aan ‘kamp-politiek’ deed hij niet, van sport- of gezelligheidsclubs onthield hij zich en hij stond ook buiten de staatkundige samenzweringen die in het geheim gehouden werden om de toestand van na de bevrijding te bespreken. De enige gebeurtenis, waarvoor hij zijn werk verliet, was het college van Prof. Pos over de fenomenolo- | |
| |
gie en een enkele maal liet hij er zich toe verleiden een lezing voor ons te houden. Ik heb nooit diepzinniger en verrassender stof horen voordragen en ik heb nooit horen voordragen op een vervelender manier. Hij miste elk contact met zijn gehoor en hij scheen zijn toehoorders grondig te verachten. De zaal liep leeg, maar de fijnproevers bleven, enkele mensen, die gespitst waren op de geniale dingen die hij zei.
J.J. Slauerhoff
Het probleem van zijn bestendige werkzaamheid, die zonder adempauze geschiedde, heeft mij hevig bezig gehouden. Toen ik hem na de oorlog een interview afnam, heb ik hem gevraagd, waarom hij eigenlijk schreef. Uit zijn antwoord leidde ik af, dat hij het deed om de verveling te verdrijven. Hij heeft de uitspraak later geloochend, maar zij was mij een aanduiding van het in hem zich ontwikkelende proces zoals ik het nader meende te begrijpen..
Weinig schrijvers uit het heden en het verleden van onze litera- | |
| |
tuur bezitten een zo onmetelijk veld van belangstelling en een zo ontembare hartstocht, niet alleen om de problemen te doordringen, maar ook om ze aan alle kanten te behandelen. Wat Vestdijk vermocht in de boeken die hij tot dusver geschreven heeft is het tot mogelijkheid maken van het onmogelijke. Hij heeft een statige reeks van romans geschreven, waarvan elk boek een probleem op zichzelf is, maar hij heeft zich ook grondig verdiept in de historie, de wijsbegeerte, de zielkunde. Alleen voor het lezen van wat hij in zich heeft opgenomen is eigenlijk al een mensenleven te kort. Zou het niet kunnen, dat hij voortdurend in wedloop is met de tijd? Zou het niet zo zijn, dat hij het vat der Danaïden wil leeg drinken, dat hij zich eenmaal volkomen wil uitgeleefd hebben, maar dat er een onoverzienbare wereld in hem aanwezig is, die nooit in haar geheel kan worden uitgestort?
Vestdijk is hard voor zichzelf. Hij is gekluisterd aan zijn arbeidsrhythme, dat zijn levensrhythme is. Men zou het niet vermoeden bij een zo stuggen, in zichzelf gekeerden werker, maar hij is een vriendelijk mens. Hij schrikt U niet af door zijn wonderbaarlijke kennis, door zijn alles doordringend kritisch vernuft. Hij stelt U op Uw gemak.
Ook van Duinkerken werkte veel in het interneringskamp. Maar dat werken gaf niet, als bij Vestdijk, deindruk van krampachtigheid. Van Duinkerken is een uiterst sociaal mens. Dit blijkt uit zijn onverpoosde hulpvaardigheid en hartelijkheid tegenover zijn collega's. Men kan hem ‘een vriend’ noemen en dat is iets wat van weinig mensen kan worden gezegd. Zijn sociale neiging bleek ook in ons kamp. Hij was het die telkens ons ophief uit de troosteloosheid, waarin wij verzonken in die oneindige tijd, toen wij zonder uitzicht wachtten op onze bevrijding. Hij beklom dan de katheder en wekte lachsalvo's door zijn boertige Brabantse verhalen. Hij is een van de zeer enkelen in den lande die voor de vuist kan spreken, overal en altijd. Er leeft in hem een natuurlijke oratorie en men weet dikwijls niet, waar de grens ligt tussen zijn vertelkunst en zijn welsprekend- | |
| |
heid. Hij vlecht zijn ongemene kennis van literatuur en historie op ongedwongen wijze door zijn gesprekken heen, tussen de anekdoten door, waarvan hij boordevol is.
Victor E. van Vriesland door Jan Boon
Men bewondert telkens zijn ontzagwekkend weten, dat zich uitstrekt over markante bizonderheden, waarvan niemand ooit heeft gehoord. Hij
| |
| |
is boeiend, hij is meeslepend. Het overkwam mij eens, dat ik met Van Duinkerken en Gabriel Smit de Witte Paters ging bezoeken in de abdij van Tongelre, in de Belgische Kempen, die daar een verbroederingsfeest vierden tussen Hollanders en Vlamingen. De autotocht duurde zes uur. En er waren afleidende gebeurtenissen, want wij reden door slagregens en door een felle storm. Al die zes uur was Van Duinkerken alleen aan het woord en toen wij de abdij hadden bereikt was het ons als waren wij zes minuten onderweg geweest, zo ademloos hadden wij naar hem zitten luisteren. In Van Duinkerken krijgt Brabant gestalte. Hij is de goedmoedigste mens, dien wij ooit ontmoetten.
Victor van Vriesland behoort, evenals Van Deyssel en Top Naeff tot de edellieden van onze literatuur. Edel van hart, want wij hebben bij geruchte veromen, dat hij in zijn jeugd, toen hij vermogend was, haast boven zijn krachten zijn collega's uit financiële noden heeft gered. Dit zegt wat als men overweegt, dat in Nederland, armoede meestal een attribuut is van het letterkundig talent.
Van Vriesland is ook edel van levensstijl. Hij verschijnt U als een steeds ietwat vermoeide aristocraat. Maar als hij sloom een katheder heeft beklommen, dan gaat er geleidelijk een vuurwerk in hem op van geestigheden, die even sierlijk als oorspronkelijk zijn. Hij is waarschijnlijk nooit president geworden, van een Republiek omdat zijn presidiaat van de P.E.N.-club en van vele beroemde banketten onontbeerlijke functies zijn. Dit is een figuur, die wandelt op de grens tussen diepzinnigheid en gracieus sociaal bewegen. Hij is een kunstkenner en niemand weet, welke Hercules-arbeid er toe nodig is om deze levensroeping te vervullen. Diep graven in de literatuur zodat het oordeel gezag heeft, is iets anders dan een kritisch artikel schrijven in een courant. Zijn scheppend werk heeft een mager volume. Zijn hartstochtelijk kunstenaarschap, dat zich in dat werk doet gelden, zag zich geplaatst voor het dilemma, veel te schrijven of veel te keuren. Hij koos het laatste bij het conflict dat in hem aanwezig is tussen kunstenaar en lettré.
| |
| |
De schrijvers die ik voor U liet oprijzen vertegenwoordigen maar een deel van onze literatuur. Deze beperking heb ik mij opgelegd, omdat mij werd opgedragen, mij te houden aan persoonlijke herinneringen. Ik heb mij ook moeten beperken, omdat ik het formaat dat voor dit boekje was vastgesteld, niet mocht overschrijden. Ik heb dit kriterium nauwkeurig in acht genomen, omdat ik mijn stof niet wilde richten naar al te vluchtige ontmoetingen en er geen verhalen bij wilde fantaseren, die niet berusten op ervaringen. De lezer treft dus in dit geschrift aan een kenschetsing van bepaalde figuren, hoofdzakelijk van de oude en de middengeneratie. Hij krijgt een kijk op een geselecteerde schrijversgroep, die van de kring van mijn gemeenschap. Belangrijke figuren ontbreken, maar belangrijken komen in mijn boekje voor.
Lezers, ik ga mijn relaas beëindigen. Dit boek heeft een kijk willen geven op het leven en het innerlijk van een reeks van Nederlandse schrijvers. Schrijvers worden meestal aangemerkt als excentrieke lieden. Maar ik geloof, dat er in onze schrijvers van het heden en van het naaste verleden, niet alleen geestdrift is en talent, maar dat er in hen een wilskracht woont en een stugge arbeidzaamheid, die wij onder de beste menselijke eigenschappen kunnen rangschikken.
|
|