| |
| |
| |
[Rakkers uit de buurt]
's Middags als de school uitgaat
Denken de jongens aan kattekwaad:
Ze halen fluks dan touw en naald
En een prachtige grap wordt uitgehaald.
De naald wordt in't hout van't raam gestoken,
Een zit er achter een boom gedoken
Hij trekt aan't touw en 't gaat ‘tik!’ op 't raam;
In dit spelletje zijn zij zeer bekwaam.
Meneer hoort tikken en komt naar buiten
En roept ‘wat is dat daar toch tegen mijn ruiten!
Maar het ruitentikkertje kent hij niet;
Die grap van Klaas, Wim, Dirk en Piet.
| |
| |
Op den hoek van een straat,
Staan twee jongens, ze loerden, ze lachten,
Alsof ze daarop iemand wachten.
Had éen een touwtje gedaan
En de ander bij 't laantje
Was op den uitkijk gaan staan.
Een vraagt er vriendelijk
Want d'ander aan't trekken
| |
| |
Een jas en een hoed uit vaders kast:
Ieder ziet dat het hen niet past;
Jan lijkt nu wel een echte fat,
Piet een boer, die gaat naar stad.
| |
| |
Meneer, wil u me even helpen,
Want die zak is o zoo zwaar,
Alleen kan ik hem niet tillen,
Had ik hem op mijn schouders maar.
De meneer, heel vlug en vaardig
Trekt den zak met kracht omhoog;
Stel je voor eens, hoe hij schrikt,
Toen stoute Wim er uit nu vloog.
| |
| |
's Middags zal visite komen,
Dat heeft kleine Piet vernomen,
Stil gaat hij naar de deur van 't huis
En plakt een briefje aan, ‘Niet thuis’
Zie daar komen de bezoekers aan,
Ze zien het briefje en blijven staan,
Ze kijken met verbaasden blik
en Piet heeft dan den grootsten schik.
| |
| |
Twee jongens slentren langs de straat,
Begonnen dra zich te vervelen;
Wat zullen we doen voor kattekwaad,
Wie zullen we nou een poets gaan spelen?
Wacht zei nu d'een, ik weet een grap,
Zie jij die heer daar ginds niet staan;
Laat ons eens flink gaan bakkeleien
En net doen of we er flink op slaan;
Maar denk er aan pas op mijn pet,
Vooruit nou daar begint de pret
En de heer die kwam er spoedig bij:
Hij duwde de vechters flink op zij.
| |
| |
Los rekels, los, of ik zalje leeren
En sla je beiden uit elkaar,
Maar o wat stond hij mal te kijken,
Toen hij begreep, dat 't vriendenpaar,
Dat pas zoo duchtig lag te kloppen,
Gevochten had om hem te foppen.
| |
| |
Zie daar komen ze aan de guiten!
Want in de gracht daar zien ze schuiten;
Ze springen gelijk van den wallekant
En duwen brutaal een schuit van land.
Maar wacht daar komt een diender,
Die zag ze allen de schuit op gaan;
Gauw van de schuit of 'k neem jelui mee,
Maar de rakkers denken: wij zijn in zee.
Zij trekken 'n neus en toonen hun tong:
De diender wordt kwaad en waagt een sprong,
Op de schuit pakt hij hen bij den kraag
En elkeen krijgt een flink pak slaag.
| |
| |
Rijdt er mee naar Amsterdam,
Van Amsterdam naar Spanje,
Peertjes van den hoogen boom,
Sint Niklaasje is mijn oom.
| |
| |
Luilak, slaapzak, kermispop
Is de luilak eerst te zien.
| |
| |
Piet, ik weet een leuke grap
Je zult het zien: je lacht je slap;
Trek een witte streep van krijt
Van deze naar de overzijd'.
Wij zitten ieder aan een kant
En doen dan net met onze hand,
Alsof wij stevig vast dan houwen
Een van d'allerdikste touwen.
Komt er dan een man of vrouw,
Dan roep jij: trek eens aan het touw
En angstig tillen zij hun been
Voorzichtig over 't streepje heen.
| |
| |
De zakken vol met klissen.
Er mag er geen van missen,
| |
| |
Kleine Kees wil rooken leeren
En doen zooals de groote heeren
Hij heeft een pijpje opgestoken
Maar vindt het lang niet lekker-rooken
Vijf trekjes heeft hij al gedaan
Maar waar komt dat gevoel van daan?
Als hij nog eens twee trekjes doet,
Houdt hij zich langer niet meer goed.
Zijn pijpje valt hem uit den mond
In duizend stukken op den grond.
Hij voelt zich ziek, hij voelt zich naar,
Maar wordt dit eerst te laat gewaar.
| |
| |
Juf, wij komen om den zak.
Waar de duvel zijn kop in stak.
| |
| |
De school is uit, los zijn de banden,
'tt Is hollen, draven langs de straat,
Aan 't schelletje trekken, meisjes plagen,
Dat wordt het heerlijkste vermaak.
Een meisje zien zij glazen lappen,
Nu vlug den emmer omgegooid.
Den heelen boel ten onderste boven,
Het water over den grond gestrooid.
| |
| |
Die Piet dat is een leuke klant;
Hij heeft een touwtje in zijn hand,
Daaraan heeft hij een beurs gebonden
En wacht totdat zij wordt gevonden.
Zie dar komt een juffrouw aan,
Zij denkt waar komt die beurs vandaan,
Zij wil haar nemen.....warempel niet:
De beurs vliegt weg, voor zij het ziet.
| |
| |
Neeltje schrobt de stoep en lapt de ruiten,
Dra komt een van d' ondeugende guiten;
Hij ziet den emmer en de spuit
En denkt dat is een goede buit.
Maar Neeltje die zijn blikken ziet,
Roept: ‘jongetje, dat mag je niet,
Ga weg of 'k zal je leeren’:
Pats! nat zijn muts en kleeren.
| |
| |
In vrije uurtjes van den dag
Doet Gijs graag dàt wat hij niet mag,
Van elk huis trekt hij de bel:
In de straat is 't éen geschel.
| |
| |
Als sneeuw op straat en wegen ligt,
Voelen de rakkers zich van gewicht:
Met sneeuwballen gooien en te raken,
Daar kunnen zij zich mee vermaken.
Kleine Piet is 't brutaalst van allen:
Hij gooit naar iedereen, met ballen;
Raakt hij dan iemands jas of hoed,
Dan kijkt'ie of 't een ander doet.
|
|