Stichtelijk sang-prieel, belommerd met het Hooge lied Salomons, ende andere heilige gesangen
(1686)–Wiete Ringers– Auteursrechtvrij
[pagina 105]
| |
[pagina 106]
| |
Heeren lov; hi hi is hoog verheven; Hi heeft het oorlogspaard, 't geharnast
ruiter-schoft In't woeste golven-diep der wilde see geploft.
Ga naar margenoot+ Mijn tonge! rep u, juich, laat seege-toonen sweeven,
En deun des Heeren lov; hi hi is hoog verheven;
Hi heeft het oorlogs-paard, 't geharnast ruiter-schost
In 't woeste golven-diep der wilde see geplost.
Ga naar margenoot(2) De Heere is mijn kracht; hi doet mi vrolijk singen;
Hi is mi tot een heil; hi doet mijn siel opspringen;
Mijn God is 't, ik sal hem een wooning timm'ren gaan;
Mijns vaders God, ik sal hem eere-galmen slaan.
| |
[pagina 107]
| |
Ga naar margenoot(3) De Alderhoogste is een krijgs-man, sterk in 't vechten:
Jehova is sijn naam.Ga naar margenoot(4) Hi heeft de wapen-knechten
Van Pharao, hi heeft die scepter-draager mee,
Met wagen, peerd, en al, gedompeld in de see:
AEgyptens machtig heir, selvs d' ijs're helden-bonken,
De keur der hoofden sijn in 't roode meir verdronken:
Ga naar margenoot(5) De diepten dekten haar; si sonken plots'lijk heen
In 't gonsend' water-grav, gelijk een swaare steen.
Ga naar margenoot(6) Uw' rechter-hand is seer in macht verheerlijkt; Heere!
Uw' rechter-hand (o God! heeft d' overwreede beeren,
't Viandig Nijl-kants-volk vernield; uw' kracht is groot,
G' hebt in een oogen-blik 't verwoede rot gedood.
| |
[pagina 108]
| |
Ga naar margenoot(7) G' hebt door uw' hoogheid haar, die tegen u opstonden,
Om ver gebonsd; gi hebt uw' heete toorn gesonden,
Die heeft haar fel verteerd; gelijk de scherpe tand
Des viers de stopp'len kervt, en haast te mortel brandt.
Ga naar margenoot(8) Door 't blaasen uwer neus hebt gi de gladde wat'ren
De wat'ren opgehoopt, en doen om hoog opklat'ren;
De stroomen wierden stijv in 't hert van 't golven-veld,
Het vloeis-gesinde nat als muiren vast gesteld.
Ga naar margenoot(9) De viand snorkte, snoov, en schreeuwde seer verbolgen:
Ik sal se (dat ik s' in mijn kloeren krijg) vervolgen;
Ik sal mijn lust voldoen; verdeilen plonder-buit;
Mijn kors'le kling ontkle'en, en roejen Isr'el uit.
Ga naar margenoot(10) Maar 't miste Pharao: Wat volgd'er op sijn raasen?
Gi gi (gaaloose God!) hebt met uw' wind gebkaasen;
| |
[pagina 109]
| |
De see bestelpt'se all'; si sonken heen als lood
In 't woeste nat, so sijn en vorst en heir gedood.
Ga naar margenoot(11) O God! wie is als gi? dat heidens dom verdichten
Van ijd'le goden, 't moet voor uwe Godheid swichten;
Wat is een asgod? Niet: Gi sijt in heiligheid
Verheerelijkt; gi sijt een God vol majesteit.
Gi gi sijt vrees'lijk in lov-sangen; doende wond'ren.
Ga naar margenoot(12) Gi strekt' uw' rechterhand; gi smeetse sluks naar ond'ren
In 't schrikk'lijk buld'rend' vocht; si sijn bedobd in 't sand,
In 't hongerige diep van 't water-torssend' land.
Ga naar margenoot(13) Gi leidt (o goede God!) door uw' weldadigheden
Dit volk, dat g' hebt verlost uit wreede dienstbaarheden:
Gi voert se door den arm van uw' almachtigheid
Na 't lievf'lijk wooning-steed van uwe heiligheid.
| |
[pagina 110]
| |
Ga naar margenoot(14) De volk'ren sullen (als si 't hooren) tsidd'rend' vreesen;
Vol weedom sal het heir van Palestina wesen;
Ga naar margenoot(15) Besturven sullen dan selvs Edoms vorsten staan;
Verschrikkings doornen-roed' sal Moabs grootste staan.
Versmelten sullen die in 't prille pronk-land leeven
Van 't vruchtb're Canaän;Ga naar margenoot(16) Si sullen swaar met beeven
En bibb'ren sijn bekneld; een felle dwarrel-vloed
Van schrik sal vallen op 't afgoden-dienend' bloed.
Als steenen sullen wis de dolle heiden-drommen
Door d' hooge grootheid van uw' sterken arm verstommen:
Dat door haar heen (o God!) uw' volk haar schreeden schrept,
Uw' volk door heene koomt: dat gi verworven hebt.
Ga naar margenoot(17) Die sult gi b rengen in het land haar toebeslooten;
Gi sult se op den berg van uwe crv'nis pooten;
| |
[pagina 111]
| |
Ter plaatse die g' u hēbt ten wooning toegericht,
Het heilig heiligdom door uwe hand gesticht.
Ga naar margenoot(18) De hooge Opper-vorst, de groote Heer der heeren
Die sal geduiriglijk en eeuwiglijk regeeren.
Ga naar margenoot(19) Die God, die God is 't, die (doen Pharao in see
Gegaan was met sijn heir) haar all' verdrinken dee;
Hi heeft de stroomen op d' AEgyptenaars geworpen;
Si moesten 't nat (waar op de dood straks volgde) florpen.
Maar Isr'el is door 't meir op drooge grond getre'en
Door d' holle galeri der water-muiren heen.
| |
[pagina 112]
| |
(20) ENDE MIRJAM DE PROPHETESSE, AARONS SUSTER, NAM EEN TROMMEL IN HAARE HAND: ENDE ALLE DE VROUWEN GINGEN UIT, HAAR NA, MET TROMMELEN ENDE MET REIJEN.
(21) DOE ANTWOORDE MIRJAM HAAR-LIEDEN: | |
[pagina 113]
| |
d' Opper-heer:
So; sing so; sing, dat lucht-welv dreunt;
Tsa lustig! deuntGa naar margenoot+
Des Heeren lov; laat t' sijner eer
Gesangen sweeven;
Want hoog verheeven
Is d' Opper-heer.
Hi heeft de Nijl-vorst en sijn heirGa naar margenoot+
Gestort in 't meir
Het peerd en ruiter in de schoot
Der woeste golven
Geheel bedolven,
Geveld, gedood.
|
|