Stichtelijk sang-prieel, belommerd met het Hooge lied Salomons, ende andere heilige gesangen
(1686)–Wiete Ringers– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Inleidinge.
HEt lust mijn Sang-lust, 't is haar wil en wensch te grasen
In 't teist' rend' klaver-veld der Opper-waarheids-bla'en:
Si gaat den dicht-basuin tot lov des Hoogsten blaasen:
Tot heilig lied-werk spant si haar gewrichten aan.
Si vlecht voor 't salig volk, dat reik-halst, hijgt na boven,
EenGa naar margenoot* pril en eel-priëel van siel-verquikkend' kruid;
Dies is haar draaven in Jehovâs letter-hoven;
Daar haalt sc 't blader-dak der lommer-twijgen uit.
'k Heb daar toe ('k weet het) geen bequaamheid van mi selven:
Ga naar margenoot* Maar God is 't, God, die mi tot 't goede krachten geevt:
Mijn hulp heb ik van hem,Ga naar margenoot† die d' hooge hemel-welven
Ten throon-gestoelt', en d' aard ten voeten-schammel heeft.
Ik sing (o Christen volk!) geen opgesmukte grillen
Der leugen-goden van het domme heidendom,
| |
[pagina 2]
| |
Ga naar margenoot+ Dat voor een blok gekniel en offer-bloed ging spillen,
Ga naar margenoot+ En brogt het leevend' vee voor doode beelden om.
Ik sing niet van Apol, of 'sGa naar margenoot† Vier-vorsts manke beenen;
Of hoe Mercurius het dieven-hand-werk deed;
Of Bacchuss gulsigheid; of Venuss hoere weenen.
Ga naar margenoot* Die heiden-stoffe past geen mensch die Christen heet.
Ik wend mijn deunen niet tot ijd'le minne-praatjes,
Die duisend duisend stuk te veel geneurijd sijn;
Hoe Cloris Philida bi 't groen der mirte-blaadtjes,
En Damon Daphne klaagt sijn malle minne-pijn;
Hoe Mopsus Nisa trouwt; hoe Titer na sijn Phillis
Door bosch, en berg, en dal, vol sweet en swoegen, vliedt;
Of hoe dat Coridon staag vrijdt om Amarillis.
Ga naar margenoot+ Dat nietig sot-geklap betaamt een Christen niet.
Ik blaas geen krijgs-allarm voor ijs're leger-drommen,
Die, onder 't naar geluid van 't donderend' metaal,
En 't raasen der trompet, getrouwd aan schorre trommen,
De menschen slagten met het dood'lijk lemmer-staal.
| |
[pagina 3]
| |
Ik swijg; hoe 't Keisersch' heir op 's oorlogs moord-toneelen
De Turken nederhakt, en vleesch en beend'ren kervt;
En moedig stappend' op gekloovde bekkeneelen,
Het hongerige sweerd in 't lauwe purper vervt.
Een ander, die 't behaagt, mag strijds-verhaalen lijmen,
En tot een toon van krijg en leger-stormen tre'en;
Die 't doen wil, 't staat hem vri. Ik wijs mijn lust tot rijmen
Na d' heil'ge bladeren van 't boek des Heeren heen.
Ik vlecht geen lauwer-krans om Alexanders hairen;
Ik sing van Caesar niet, die in de dood-slag-school
Sich manlijk queet; en door 't gejuich der wapen-schaaren,
Al seege-praalend' steeg op 't hooge Capitool.
Ik maak geen schilder-quast, om steden op te tojen:
Het lust mi niet Homeers bepronkte leugen-bla'en
Om Priaams woesteGa naar margenoot* stad en hov na 't sin te trojen:
Ik verg geen rijmen, dat si Romen roemen gaan.
Die 't doen wil, mag sijn dicht na d' oudeGa naar margenoot‡ Burgt-stad leiden,
Daar Holland konsten queekt: of laat sijn singens-graagt'.
| |
[pagina 4]
| |
Op 's rijken AmstelsGa naar margenoot* dam; of tusschen 't lind-woud weiden
In 'tGa naar margenoot† vlek, dat vorsten selvs en groote graaven haagt.
Ik blaas een ander toon: tot heilige gesangen
Uit 't Opper-waarheids-boek, leg ik mijn dichten aan.
Het lust mijn Sang-lust, 't is haar wenschen en verlangen,
Na 't kostelijk geschrivt van 't Godd lijk woord te gaan.
Wat treffelijke stof! hoe waardig steeds te singen!
Wat is 't een edel veld, waar in mijn Sang-lust weidt!
Wat is 't een gaaloos boek! wat spreekt het hooge dingen!
Ga naar margenoot+ Wat glansig pronk-juweel! hoe vol van heerlijkheid!
Wat is 't een dierb're schat! Al 't geen de rijke gronden
Van Ind'jen leveren; all' 's Gangess perel-givt;
Ga naar margenoot+ Al 't silver, al het goud, dat ooit mijn-graavers vonden,
Ga naar margenoot+ 't Moet alles swichten voor dat kostelijk geschrivt.
Wech, oud vermuft Atheen! wech, met uw' leugen-schetsen!
Ga naar margenoot+ Jchovâs boek is waar, vol waarheid heel bebouwd.
't Is waardig, dat men 't gaat in 't duirsaamst' koper etsen;
Ga naar margenoot+ Ja dat men 't in een rots met ijs're beitels houwt.
| |
[pagina 5]
| |
't Sijn heil'ge schrivten, van den heil'gen God gegeeven,Ga naar margenoot+
Tot heiligen gebruik; en trouw te boek gesteld
Van heil'ge mannen, door den heil'gen Geest gedreeven:Ga naar margenoot+
't Sijn heil'ge dingen, die dat heilig boek vermeldt.
Wat schaft het soetigheid! wat lekkerni van troosten!Ga naar margenoot+
Veel meer als honich-seem, of enig suiker-schaal;Ga naar margenoot+
Of al het geurig kruid van 't sonne-brandig Oosten.Ga naar margenoot+
Dat boek, dat is 't, waar uit ik stof van deunen haal.
Eerst sing ik 't Hooge lied, dat pronk-puik der gesangen,
Dat Davids wijse Soon, de Scepter-torsser schreev.
Dan queel ik Mosess vreugd', en Isr'els seege-klangen;
Si droog door 't meir gestapt, daar 't Nijl-volk dood in bleev.
Dan swiert mijn Sang-lust in het geurig hov der Psalmen.
Dan deunt se Jesuss strijd, en braave seege-praal.
Dan gaat se 't soet gesang der Moeder-maagd uitgalmen.
Die heil'ge stoffen sijn 't, die ik in dicht verhaal.
Wel aan dan, Christen volk! koom, sing dees lieder-toonen.
| |
[pagina 6]
| |
Koom, blond-gehairde kruin! koom, oversilverd hoofd!
Laat dees gesangen doch in uwe keelen woonen;
En deun, dat uw' gequeel door 't lucht-gewelvsel kloovt.
Al sijn mijn rijmen slecht; en niet met konst beslagen;
Al is mijn Veder stomp; mijn mag're sang-kund loom:
Laat u de waardigheid der heil'ge stof behaagen
Die port mijn dicht-lust, dat s' in 't licht koomt sonder schroom.
Koom, Sang-beminnaars! laat uw' tongen t' saamen paaren,
Laat uwe stemmen aan malkander sijn getrouwd.
Koom, Jubals kind'ren! krabt de luit- en cither-snaaren;
En streelt het darm-gespin op 't klinkend' vedel-hout.
Laat 't uitgelijnd' metaal der clavicimbel dreunen:
Of spreekt om maat-gesangGa naar margenoot* haar sachte suster aan:
Of doet de reijen vanGa naar margenoot† haar dubb'le maagschap deunen:
Of laat den speel-boog-pees op 't schat'rend'Ga naar margenoot‡ balk-werk gaan.
Koom, blaas door 't koper heen der heldere trompetten;
Vermeng dat aardig met een aangenaame rij'
Van lievf'lijk-hoorige schalmeijen en cornetten;
| |
[pagina 7]
| |
En voegt 'er 't soet gepijp der fijne fleuiten bi.
Laat uwe Vingeren op d' orgel-Ga naar margenoot* sleutels dansen;
Op dat de dunne lucht, in 't winden-hol geparst,
Een oopen doorgang vind, en uit sijn kerker-schansen
Door 't konstig pijp-gebouw met klaare klanken barst.
Koom, sing so, Christenen! gaat heil'ge toonen blaasen;
En wilt doch gunstig op mijn dicht-werk oogen slaan:
Het lust mijn Sang-lust, 't is haar wil en wensch te grasen
In 't teist'rend' klaver-veld der Opper-waarheids-bla'en.
| |
[pagina 8]
| |
Col. III. 16. 17. Het Woord Christi woone rijkelijk in u in alle wijsheid: leert ende vermaant malkanderen, met Psalmen, ende lov-sangen, ende geestelijcke liedekens, singende den Heere met aangenaamheid in uw' herte. Ende al wat gi doet met woorden ofte met werken, [doet] het alles in den naame des Heeren Jesu, dankende God, ende den Vader door hem. |
|