Volledige werken. Deel 3
(1884)–Theodoor van Rijswijck– Auteursrecht onbekend
[pagina 349]
| |
Theodoor Van Ryswyck. | |
[pagina 351]
| |
Theodoor Van Ryswyck zijn leven in verband met zijnen tijd.IEene der schilderachtigste straten van de volkrijke St. Andrieswijk, was vroeger onbetwistbaar de Boeksteeg. Deze straat, zeker eene der langste van Antwerpen, liep van aan de Yzeren Waag tot tegen het Kasteelplein, en leverde een waarlijk eigenaardig uitzicht op, met hare talrijke gangen en steegjes, waarin duizende menschen woonden. Het waren meest allen nijverige lieden, die met den kleinhandel hun brood verdienden. Velen der huisjes hadden geen bovenverdiep, maar daar was de zolder tot slaapplaats ingericht, terwijl er beneden in de voorkamer werd winkel gehouden; want op gansch hare lengte, van weerzijden de straat, waren het allen winkels in de Boeksteeg. Men kon daar alles koopen wat in het huiselijk leven te pas komt, en wat meer zegt, alles was er dol goedkoop; zelfs veel goedkooper dan ergens elders in de stad. Buiten dit stonden er, in onze jonge jaren, op de gaanpaden, ook nog ontelbare kraamkens, waarop allerhande fruit, groenten, lekkernij en wat al meer lagen uitgestald. | |
[pagina 352]
| |
Vooral op de Zaterdagavonden van den Vasten was het er een wezenlijke kermistijd. Op den vooravond van St. Greef greep er eene groote verlichting plaats; er waren alsdan honderden kramen opzettelijk daartoe opgetimmerd, vanwaar de ‘spikkelatie’ venten en vrouwen, suikergebak en mercepijn u schenen toetelachen. Over elk kraamken lag een versch gewasschen, hagelwit beddelaken uitgespreid, en bij vorm van zeil, was er boven overheen een ander beddelaken gespannen, ten einde de lekkernij voor de onguurheden van het jaargetijde te beschermen. Dit alles was verlicht met vetkaarsen en blikken lampjes, in welker schijnsel het klatergoud der spikkelatie eene tooverachtige schittering teweegbracht. Van verre gezien had dit inderdaad iets spookachtigs, des te meer, dewijl er geen gebrek was aan bezoekers; deze waren zoo talrijk, dat men er slechts langzaam kon doorheen slenteren. Dit schouwspel duurde tot een eind in den nacht, immer vol leven en beweging: hier zag men jeugdige vrijers met hun zoetelief aan den arm, welke eenen St. Greef wilden kiezen; daar kwamen de zorgvuldige huismoeders metterhaast eene portie spikkelatie koopen, om 's morgens aan de koffietafel, hunnen echtgenoot of kroost op een ‘zoeten beet’ te kunnen vergasten. Op de volgende Zaterdagavonden van den Vasten had men er weer wat anders aan de hand: alsdan waren er, buiten de kraamkens, kleine wagens met gekleurde paascheieren, alsook talrijke personen, zoowel mannen als vrouwen, met rijfelborden aan den hals, waarop met de teerlingen voor twee eieren werd gedobbeld. Het was een gewoel en geroep dat u hooren en zien verging, want ieder trachtte de klanten tot zich te lokken. Alwie een cent gaf, mocht medespelen; er moesten, volgens den prijs van een koppel eieren, vijf, | |
[pagina 353]
| |
zes of zeven man zijn, en men riep van alle kanten: Nog een man! nog twee man! tot het getal volledig was en het dobbelen begon. De gelukkige, die het hoogste getal punten met de teerlingen wierp, koos twee eieren uit, voegde zich bij anderen, wien het lot insgelijks was gunstig geweest, en nu begon tusschen hen een ander spel, namelijk het tikken op elkanders eieren. Hij wiens ei in dien strijd ongeschonden bleef, won dat van zijnen mededinger. Alvorens den kamp aantegaan, beproefde ieder dan ook zorgvuldig zijne eieren, of ze wel goed gevuld en hard genoeg gekookt waren. Dit spel duurde gewoonlijk tot omtrent middernacht en bracht niet weinig leven en rumoer teweeg.
Op zeer weinige uitzonderingen na, waren het allen huisjes met topgeveltjes, die in de Boeksteeg stonden, en ze waren zoo laag dat men met de hand schier tot aan het dak reiken kon. De gevelschilders vonden daar niet veel werk te verrichten; men kon gemakkelijk zien dat er verscheidene jaren verloopen waren, sinds de meeste geveltjes nog eens waren opgeknapt geweest; sommigen zagen er dan ook zeer vervallen en morsig uit. Het kan niet gezegd worden dat het daar wonend volkje, wat de zindelijkheid betreft, heel nauw zag; maar nijverig was het in alle geval. Alzoo hielden vele bewoners kiekens in hunnen kelder, welke hun voedsel in de straat moesten zoeken, en die, bij het vallen van den avond, regelmatig naar hun verblijf terugkeerden; andere fokten konijnen op eene kleine opene plaats, en bij gebrek aan deze, tot zelfs onder hun bed! Ten allen tijde van het jaar kon men daar een ‘vet beest’ gaan koopen, om in den pot te steken. Wij hebben er | |
[pagina 354]
| |
zelfs een man gekend, die in zijne eenige woon- en slaapkamer, eenen ossenkop zoolang liet verrotten, tot de wormen er uitkropen, welke tot lokaas aan de visschen moesten dienen; want de persoon in quaestie was een hartstochtelijke visscher en bij hem waren er altoos wormen te bekomen.
Er verliep geene week van het gansche jaar, of er hadden huwelijken in de Boeksteeg plaats, en ook daarbij kon men een eigenaardig volksgebruik opmerken: Den avond voor de trouw gingen de buurmeisjes bij de bruid het huis en het gaanpad schuren, en des morgens, voor dat ze door haren verloofde werd afgehaald, werd de grond er met spierwit zand bestrooid. Het huwelijksfeest werd gewoonlijk in eene der rondom de stad gelegen herbergen: De Dikke Meê, De Gielschotel, Jan Stek, De Steenen Brug, of Het Maelderken gegeven, waar het jonge paartje met de ouders, getuigen en verdere genoodigden, per omnibus werden heengevoerd. Niet zelden zaten er boven op het rijtuig een half dozijn muzikanten, die allerlei lustige deuntjes speelden, zoodat men het vroolijke gezelschap reeds van verre hoorde naderen. Wanneer de feestgezellen des avonds in de wijk terugkeerden, begon er onmiddellijk, in eene der nog al talrijke herbergen van de straat, voor gansch de buurt een groot bal, waarop iedereen naar hartelust eenen flikker mocht komen afleggen. Werd er veel getrouwd, de kinderen waren er ook bij honderden te tellen, of beter gezegd, waren ontelbaar. Wij herinneren ons nog uit onze kinderjaren, dat wij na schooltijd, er dikwijls in stilte heentrokken, zonder aan moeder iets te zeggen, omdat het er toch zoo ‘pleizierig’ was. Evenals de jaargetijden, volgden de kinderspelen elkander regelmatig op: na de marmer- | |
[pagina 355]
| |
bollen kwamen de vliegerds, de reepentijd, de draaitollen, de kaatsbal, het ajonkaart, de plakleerkens, het africhten van jonge vogels, pijl en boog, de ‘fliermuizentijd’ de broek-sta-vast en het paar-de-kat. Daarenboven had men nog het soldaatjes- en paardjesspel, gendarm en dief, klamper, schoentjelap, blinde champetter, een osken door mijn trosken, willewillewat, de boom die groeit, en nog vele andere spelen, waarvan de benaming ons thans niet te binnen schiet. Heel vreedzaam ging het bij de kinderspelen niet altijd toe: alzoo stonden er, bij het soldaatjesspel, twee benden straatjongens vijandelijk tegenover elkander, en er moest slag geleverd worden, zoodat menigeen des avonds met een buil aan het hoofd of gescheurde kleederen te huis kwam. Elk leger had zijnen aanvoerder of generaal; voor eenen dezer hadden allen buitengewoon veel ontzag, omdat die bengel, bij het laatste uitrijden van den Ommegank, als een Cupidootje uitgedost, boven op den rug van den walvisch had gezeten, en met zijne lange waterstralen de toegestroomde menigte had mogen nat spuiten, van welke taak de kleine schelm, zich tot ons aller genoegen, overheerlijk had gekweten. Wanneer er met pijlen geschoten of met den kaatsbal werd gespeeld, gebeurde het wel eens dat hier of daar eene ruit werd gebroken, waarna het gansch troepje spoedig het hazenpad koos, zoodat de vermoedelijke daders schier nooit werden ontdekt. - Het spelen met het plakleer bestond uit een vochtig rond, dik stuk leder, ter grootte van een vijffrancstuk, dat aan eene koorde was vastgemaakt, en waarmee de kleine schavuiten de kasseien uit den grond wisten op te halen. - Bij het paar-de-kat, waarbij door twee of meer straatjongens op de overigen werd jacht gemaakt, ging men somtijds zoo doldriftig te werk, dat | |
[pagina 356]
| |
er, in de overhaaste vlucht, hier en daar een kraamken gedeeltelijk werd omgeworpen en de kiekens verschrikt in de hoogte vlogen. - Veel rustiger was het bij de kaart- en lottospelen, of het vertellen op den ‘keldermond,’ het blindemannetje, enz. De flier- of vledermuizentijd had in den zomer plaats, wanneer de wissen gesneden waren. De winkels der mandenmakers werden alsdan alle dagen bezocht, en waar er wissen moesten gestroopt worden, bood de straatjeugd zich aan, op voorwaarde dat de bast haar toehoorde. In dien tijd werden de straten van Antwerpen nog bij middel van vette olie verlicht, in lantaarnen, welke op zekere afstanden aan hooge koorden hingen, die van het eene tot het andere huis aan den overkant waren gespannen Van den bast die de wissen hadden opgeleverd, maakten de straatjongens dikke ringen met langen staart, die ze ‘flieremuizen’ noemden, hetwelk eigenlijk vledermuizen zijn moest; maar wij behouden liefst hunne benaming, omdat ze eigenaardiger is. Allen, met den staart eener flieremuis in de hand, hieven het volgende liedje aan: Flieremuis
Komt t'avond thuis,
De schotels zijn gewasschen,
De lepels liggen in de assche,
Ai een! ai twee! ai drij!
Bij de woorden ‘ai drij,’ werden die zoogezegde ‘flieremuizen’ in de hoogte geworpen en met den staart rondom de lantaarnkoorden geslingerd, zoodat de stadslichtontsteker, tot groot vermaak der kleine straatbengels, des avonds een gansche boel werk vond, om ze allen ervan los te krijgen. En dan de meuldeneerentijd! Welk een pret om twee meikevers, langs weerskanten aan denzelfden | |
[pagina 357]
| |
draad gehecht, in de hoogte te zien vliegen en rondtuimelen. De musschen zaten er, van in de dakgoot, op te loeren en grepen ze spoedig beet; doch werden niet zelden zoozeer door den draad belemmerd, dat ze zelven wel eens in gevaar verkeerden van gevangen te worden. Gelukkige kinderjaren, wat zijt gij snel verdwenen! Behalve die sobere straatverlichting, werd er ook nog licht gebrand voor de O.L. Vrouwenbeelden, staande op de hoeken der zijstraten, die in de Boeksteeg uitkwamen. Dit gebeurde op de gezamenlijke kosten der geburen. Voor zijne bijdrage daartoe, betaalde elk huishouden alle Zaterdagavonden twee centiemen, dus omtrent eenen franc per jaar; maar wanneer er een lid van een huisgezin stierf, werd er in de parochiekerk voor den aflijvige eene zielmis gelezen, welke van dit O.L. Vrouwengeld werd bekostigd. Die bijdrage was vrijwillig, doch niemand zou dien wekelijkschen penning hebben durven weigeren. Op de warme zomeravonden schaarden de buren zich op het gaanpad, en de gezellige kout duurde dan gewoonlijk tot middernacht. Kortom, zij die het volksleven aldaar, niet van zoo dichtbij gezien hebben als wij, zouden er zich onmogelijk een gedacht van kunnen vormen, want gansch die lange, enge Boeksteeg is onder den moker der afbrekers verdwenen, om plaats te maken voor de breede Nationale straat, waar groote, hooge huizen als uit den grond oprijzen en waar niets meer aan al het leven, aan al de beweging van vroegere dagen denken doet. | |
[pagina 358]
| |
II.Op den noordelijken hoek van de Boeksteeg en Sleutelstraat stond destijds een huisje, dat er met zijn topgeveltje waarlijk zeer eigenaardig en schilderachtig uitzag. De ingangdeur was in de Boeksteeg en het had ook een paar vensters in de Sleutelstraat en een klein bovenverdiep. Mij dunkt ik zie het daar nog staan met zijn houten zoldervensterken, en als ik wat beter hadde leeren teekenen, zou ik er hier eene arbeelding van kunnen meedeelen, zoo duidelijk staat het mij nog voor den geest. Als hoekhuis was het zeer goed tot winkel geschikt. Het was daar dat Jan Cornelis Van Ryswyck, na zijn huwelijk, was komen wonen. Hij was slechts 21 jaren oud, dus nog minderjarig, toen hij, op 23 Mei 1810, trouwde, en zijne vrouw, Maria Elisabeth Van Dyck, wettige dochter van Olivier Norbrecht en Elisabeth Druyts, was acht jaren ouder dan hij; evenmin als haar vader kon zij lezen of schrijven. Jan Cornelis oefende het bedrijf van diemitwever uit; maar aangezien dit geene voldoende winst opleverde om in de behoeften van een huisgezin te voorzien, opende hij een winkeltje van garen, lint, koord, diemit en andere voorwerpen, voor welker verkoop zijne vrouw zorgde. Welhaast liet hij echter het diemitweven varen en werd hulponderwijzer in de school van den Hollandschen meester Koster, op de Oude Beurs, waar, onder andere L. Vleeschouwer en L. Torfs, als leerlingen op de schoolbanken zaten. Uit dit alles mag men afleiden, dat Jan Cornelis zijn brood niet in ledigheid wilde eten. Het was in dit huisje op den hoek der Boeksteeg, dat | |
[pagina 359]
| |
zijn eerste kind, Jan Theodoor Van Ryswyck - niet den 8n Juli, zooals al de vorige biografisten vertellen, maar wel op 7 Juli 1811, ten 3 ure namiddag, geboren werd. Wij hebben dikwijls de bewering hooren vooruitzetten, dat de Van Ryswycks tot eene aloude Antwerpsche familie behoorden; door ons werd dit altijd betwijfeld, en uit onze opsporingen is inderdaad gebleken, dat onze meening gegrond was. Die familie is uit Noordbraband herkomstig, en wel namelijk uit Tilburg, een stadje van ongeveer 16000 zielen, op omtrent gelijken afstand tusschen Breda en 's Hertogenbosch gelegen, en vroeger door zijne laken- en diemitfabrieken, alsmede om zijne veeteelt bekend. Tot in het begin dezer eeuw stond het slechts als een dorp aangeschreven, maar van af 1809 werd het onder de steden gerangschikt. Het is daar dat de stamvaders der familie Van Ryswyck moeten worden gezocht, en nu nog worden er in dit stadje talrijke personen gevonden, welke dien naam dragen, en nog veel meer in den omtrek, onder den gegoeden landbouwersstand. In de eerste helft der xviiie eeuw vinden wij Kristiaan Van Rijswijck te Tilburg gehuisvest; hij was met Dorothea Cunsius getrouwd. Een zijner buren heette Norbrecht Spaninck, die met Jacoba Brenders in het huwelijk was getreden. Een der zonen van Kristiaan Van Rijswijck, Theodoor genaamd, op 27 Maart 1760 te Tilburg geboren en aldaar in de St. Dionysiuskerk gedoopt, had, toen hij jongeling was geworden, het ouderlijk huis verlaten en was naar Antwerpen komen wonen, waar hij zich in de St. Andrieswijk, als diemitwever nederzette. Den 7n Mei 1786 werd hij, in de O.L. Vrouwekerk, in den echt verbonden met de dochter van zijn vaders buur- | |
[pagina 360]
| |
man, Elisabeth Spaninck, welke ingelijks te Tilburg geboren en er, den 6n Maart 1758, in de St. Dionysiuskerk was gedoopt. De getuigen bij dit huwelijk waren Jan Baptist Haerennout en Cornelis Comue. Deze Theodoor Van Rijswijek is de stamvader der familie te Antwerpen. Evenals zijne vrouw was hij ongeletterd, want het Latijnsche trouwformuul onderteekenden beiden, alsook de getuige Haerennout, met een kruisken, en er staat bij vermeld dat ze niet schrijven konden: Onze stamvader won bij zijne vrouw twee zonen: Jan Frans, den 22n Februari 1787 in de St. Andrieskerk gedoopt, en Jan Cornelis, welke op 6 Augusti 1789 in dezelfde kerk werd over de vunt gehouden. Bij het huwelijk van dezen laatste, op 23 Mei 1810, woonde vader Theodoor in de Bogaardstraat, in het huisje, thans no 22. Jan Cornelis moet zeer verslingerd op het trouwen geweest zijn, anders hadde de welvoeglijkheid hem tot uitstel genoopt, want zijne moeder was hem, pas twintig dagen te voren, door den dood ontrukt. Na het meedeelen dezer familie-aangelegenheden, kunnen wij tot onzen toekomenden volksdichter tergukeeren. Hij werd op den dag zijner geboorte in de St. Andrieskerk, door den onderpastoor M.L. De Rydt, carmelieter-discalster, gedoopt. Zijn peter was zijn grootvader en zijne meter Maria Elisabeth De Ruytere. Frisch en gezond ter wereld gekomen, groeide het jonge knaapje voorspoedig op, doch onderscheidde zich in niets hoegenaamd van de andere kinderen in dien leeftijd, en het mag wel degelijk als een praatje worden aanzien, door eenen der vorige levensbeschrijvers verzonnen, dat het boek van vader Cats, reeds van in de wieg af, zijn beste vriend zou | |
[pagina 361]
| |
geweest zijn. Op 6 jarigen leeftijd werd de knaap door de kinderpokjes aangetast; hij genas van die ziekte, doch bleef er lichtelijk van geschonden. De kleine Door werd reeds vroegtijdig naar eene lagere school gezonden. Wij hebben elders verhaaldGa naar voetnoot(1) hoe jammerlijk het ten dien tijde met het volksonderwijs was gesteld. De meesters zelve waren op verre na geene feniksen, en er was over het algemeen, in de stads- en andere onderwijsgestichten, niet veel meer te leeren dan lezen, schrijven en rekenen. Zij die daarbij het Fransch eenigszins konden machtig worden, werden als ‘geleerde bollen’ aanzien. Th. Van Ryswyck genoot ook geene andere opvoeding; zijne ouders waren te onbemiddeld, om hem de hoogere leergangen te laten volgen, en de kennissen die hij van het Duitsch en Engelsch bezat, in zoo verre dat hij er een en ander verzenstuk uit vertalen kon, heeft hij zich veel later weten eigen te maken. Bij de menschen uit den geringen burgerstand was het de gewoonte, de kinderen, zoohaast zij hunne eerste communie hadden gedaan, een bedrijf te doen aanleeren. Vader Van Ryswyck bleef aan dien stelregel getrouw en de jonge Door werd naar het werkhuis van den beeldhouwer Van der Neer gezonden. Ofschoon hij geene hoegenaamde natuurlijke neiging had voor dit vak, leerde hij er evenwel tamelijk goed teekenen. Het was daar dat hij kennis aanknoopte met de broeders De Cuyper, en evenals zij, deed hij zich uit het werkhuis wegjagen, omdat zij gezamenlijk het stellige verbod van den meester: ‘niet naar de academie te gaan,’ overtreden hadden. Nu zegde de jonge Van Ryswyck de beeldhouwkunst vaarwel, en werd leer- | |
[pagina 362]
| |
jongen bij den heer Altenrath, decoratieschilder, welk bedrijf hij even spoedig moede was.
Vader Van Ryswyck was een vlijtig werkman in den wijngaard des heeren, en, het moet gezegd worden, de man bebouwde eenen zeer vruchtbaren akker; ook zag hij, schier van jaar tot jaar, zijn huisgezin met eenen zoon of dochter aangroeien. Omtrent het jaar 1817 had hij zijn huisje in de Boeksteeg verlaten en was op de Oude Vaartplaats gaan wonen, in het huis, thans nummer 9, waar hij het bedrijf van verver had bij de hand genomen. Daar werd zijne vrouw, op 14 December 1818, onverwachts met eenen tweeling gezegend, twee gezonde knaapjes, welke bij den doop de namen van Jan Baptist en Michiel Joseph ontvingen. De eerste werd later de gekende dichter, dagbladschrijver en volksredenaar; de tweede kenden wij voor een 40tal jaren, als wijnsteker. Hij was gehuwd en bewoonde met vrouw en kinderen eene kamer in de Muntstraat, nabij den Oever. In 1821 zag Jan Cornelis zijn huisgezin nog met eene dochter vermeerderen, en een jaar nadien werd zijn jongste zoon, in hetzelfde huisje, Oude Vaartplaats, geboren. Hij had nu zeven kinderen: vier jongens en drie meisjes, van welke laatste er twee het kloosterleven verkozen. Evenals zijn vader, kende hij zijnen familienaam slechts gebrekkig. Wij vinden al zijne kinderen, bij hunne geboorte, opgegeven met den naam Van Rijsewijck en Van rijsewijck; eerst lang nadien teekende hij Van Ryswyck. Met welke moeilijke omstandigheden de man ook te worstelen had, hij wist zijn talrijk kroost ordentelijk groot te brengen, en dit is zijne schoonste lofspraak. Men begrijpt gereedelijk dat, met de geringe verdiensten des vaders, het dikwijls zeer sober in de keuken | |
[pagina 363]
| |
was gesteld, en er slechts, bij uitzondering des Zondags, een stuk vleesch kon worden gekocht. Maar wat gaf dit? Ook eene snede broods is voedzame spijs voor gezonde kindermagen. Bij herinnering aan zijne jonge jaren, schreef Jan Van Ryswyck later, in zijn dichtstuk Myne Biographie: Van jongs af aen was ik een arme duivel
Myn vader zweette voor het brood;
En was er daeraen al geen nood,
Toch meer dan eens was er gebrek aen zuivel.
Wat er ook van zij, er moest naar eene andere betrekking voor den Door worden uitgezien. Wel legde deze voor geen enkel vak eene verklaarde goesting aan den dag; maar dewijl hij zeer leeszuchtig bewees te zijn, dacht de vader niet beter te kunnen doen, dan hem als ondermeester, of ‘monitor,’ zooals wij dit noemden, te laten optreden in de school van meester Koster, waar hij vroeger zelve had mede helpen les geven. De Door was op verre na geen tyran voor zijne kleine onderhoorigen; hij was veeleer een grondwettelijke kinderkoning, zeer toegevend voor zijne onderdanen en al hunne guitenstreken goedwillig door de vingers ziende. Lang kon hij evenwel geenen lust vinden in dit ondermeesterschap, en na verloop van slechts weinige weken, verliet hij de school en keerde er niet meer terug. Van dien tijd af begon hij zich echter reeds op de beoefening der dichtkunst toeteleggen; de vrije uren welke hij alle dagen voor zich had, verschaften hem daartoe ruimschoots de gelegenheid. Hij las en herlas de beste Nederduitsche dichters, bij voorkeur Tollens, Cats, Helmers en Bilderdyk. Om al die werken aantekoopen, daartoe was zijn zakgeld ontoereikend; doch de meesten wist hij van vrienden en bekenden ter leen | |
[pagina 364]
| |
te bekomen. Wat het grondig aanleeren van zijne moedertaal en de regels van den versbouw betreft, daarmee bekommerde hij zich het minst van al. Wat deed hij, kort voor dat de rampzalige revolutie van 1830 het schoone koninkrijk der Nederlanden in twee scheurde? De vorige alwetende biografisten vertellen, dat hij alstoen klerk was in de bureelen van weldadigheid. - Ten onzen believe heeft men in de oude registers van gemeld bestuur, opzoekingen gedaan, zonder echter zijnen naam ergens aantetreffen; evenmin wordt hij gevonden in de boeken van de bureelen der godshuizen, zoodat wij gerust mogen besluiten, dat dit klerkschap enkel in de verbeelding van die zonderlinge levensbeschrijvers heeft bestaan. Vermoedelijk verwarren zij hier den zoon met den vader, welke laatste van af de maand Februari 1828 tot einde Juni 1837, in de bureelen der godshuizen, als klerk in bediening is geweest, op welk tijdstip hij, met eene jaarwedde van 800 fr., tot bestuurder van het knechtjenshuis werd aangesteld. Wat den Door betreft, wij zijn gerechtigd te veronderstellen, dat hij op bovengemeld tijdstip weer ter school ging, want op de registers der Nationale militie voor de lichting van 1830, wordt hij vermeld als Johannes Theodorus van Rysewyk, scholier. Hij trok het nummer 661, een der hoogste, en was dus vrij van den soldatendienst. Toen, in de maand October 1830, de omwenteling van Brussel naar Antwerpen was overgeslagen, liet hij zich, jong en onbedacht als hij was, door de dwaze, verblinde menigte medeslepen, om tegen zijnen eigen landaard en ten voordeele der Walen te strijden. Den 26n October had hij het ouderlijk huis verlaten en kwam er eerst na middernacht terug, met eenen sabel aan de zij en een geweer op den schouder, welke | |
[pagina 365]
| |
wapens hij, omtrent de Kipdorppoort, aan een Hollandschen soldaat had ontnomen, die daar bij een verraderlijken aanval gesneuveld was. Met benepen harte hadden zijne ouders op hem zitten wachten in hunne nederige woning, Predikheerinnenstraat, nu nummer 21, waarheen zij een jaar te voren van de Oude Vaartplaats waren verhuisd. Zij verschrokken niet weinig toen zij hem eindelijk, aldus gewapend, zagen terugkomen. De dwaze jongeling had vele vaderlijke verwijtingen en moederlijke vermaningen te aanhooren; doch, eilaas! niets mocht baten. Hij, die later, vooral in zijne Politieke Refereinen, zoo menige lans brak voor het diep miskende Vlaamsche taalrecht, tegenover onze Waalsche verdrukkers, liet zich toen, door de onluststokers tot zoo verre bepraten, dat hij met eenige makkers, even loszinnig als hij, op 16 Februari 1831, zijne vrijheid roekeloos verbeurde en voor drij jaren bij het versch gevormde Belgisch vrijwilligersleger in dienst trad. In de rangen der dusgenoemde scherpschutters van de Schelde, was hij bij de nederlaag van Leuven tegenwoordig, waar het slechts aan de tijdige tusschenkomst der Fransche krijgsbenden te danken was, dat de Belgische strijdmacht, met koning Leopold I aan het hoofd, voor een volledige vernieling werd bevrijd. Dat Van Ryswyck een dapper krijgsman geweest is en zijnen soldatenplicht gewetensvol vervulde, moet ontkennend worden beantwoord; integendeel! hij aanzag dit alles veeleer als eene grap, en lang nadien vertelde hij nog, het zeer flauw gevonden te hebben, dat de Hollanders met kogels schoten. Hij was er zoo zeer voor beducht geweest, dat hij er het ‘kiekenvleesch’ van op het lijf kreeg en, bij bovengemelde nederlaag te Leuven, het met eenige zijner strijdmakkers, even ‘kloekmoedig’ als hij, op een loopen | |
[pagina 366]
| |
zette en in eenen adem tot Mechelen voortliep, altoos vol angst dat de gevreesde Hollanders hem op de hielen zaten. Op 9 September van gemeld jaar 1831, toen het korps der scherpschutters was ontbonden, werd Van Ryswyck bij de 1e compagnie van het 3e regiment jagers overgeplaatst. Zijn kapitein, zekere C. Tombeur, was een volbloed Waal, die den naam van onzen Vlaamschen jongen op eene zonderlinge wijze schrijven kon. Alzoo vinden wij op zijn dienstboekje ook wel eens Wanrysveyck!... De geestdrift voor den nieuwen stand van zaken was bij den jongen soldaat echter reeds merkelijk bekoeld, want hij was spoedig gewaar geworden, dat de Vlamingen bij de omwenteling alles verloren en de Walen daarentegen alles gewonnen hadden. Van ditoogenblik af was zijn vurigste wensch, terug naar huis te mogen keeren; maar dit werd hem niet vergund. In een oogenblik van blinde opgewondenheid had hij zijne vrijheid verpand, en van dien onberaden stap moest hij thans de gevolgen dragen. Hij was dus in den vollen zin des woords een slecht soldaat, en door zijne achteloosheid en plichtverzuim trok hij zich gedurig eenige dagen straf op den hals, iets waarom hij zich evenwel niet veel bekommerde, want achter de grendels kon hij ongestoord zijne geliefde dichters lezen. Wij bezitten nog een drietal boekdeelen van Tollens en Bilderdyk, welke hij aanhoudend las en herlas, die hij, zoolang hij in dienst was, in zijnen ransel overal medevoerde, en welke er dan ook, door de aanhoudende behandeling, niet al te zindelijk uitzien. Na zijnen dood, hebben wij die boeken, uit zijne magere nalatenschap, als eene herinnering aangekocht. Behalve zijne dichters, kwam zijn aangeboren blij- | |
[pagina 367]
| |
geestige aard hem insgelijks zeer wel te pas, om al de wederwaardigheden van het soldatenleven te boven te komen. Was hij de vriend niet zijner oversten, hij was dit des te meer van zijne wapenmakkers, die hem allen om zijne gulle inborst lief hadden, en de hekelliedjes die hij tegen hunne dwingelanden, - zooals de oversten werden genoemd - vervaardigde, niet zelden in choor luidkeels aanhieven, zoodat de weergalm ze tot in de velden herhaalde en de landlieden verbaasd deed opkijken. Op al de dorpen waar hij werd ingekwartierd, was de vroolijke Sinjoor welhaast de vriend van allen, en de menschen bij welke hij te huis was, zagen hem ongaarne vertrekken. Alzoo verhaalt men, dat hij zoo diep in de gunst van eenen dorpspastoor was gedrongen, dat deze hem, na zijne vrijstelling, tot koster wilde hebben. Van Ryswyck nam dit beleefde voorstel niet aan; hij zou inderdaad een zonderlinge koster geweest zijn! In 1832 te Lier in garnizoen, werd hij er door den cholera aangetast. Er vielen dagelijks vele slachtoffers, en ook Van Ryswyck bezweek,... ten minste men geloofde dat hij overleden was, en zijn lijk werd naar het doodenhuis overgebracht. Hij leefde evenwel nog, en op de stem zijner toegesnelde moeder, ontwaakte hij eensklaps uit zijnen doodslaap, werd terug naar de ziekenzaal gevoerd en was nu spoedig in zoo verre hersteld, dat hij het hospitaal kon verlaten. Men ijst bij de gedachte, dat, bijaldien zijne brave moeder niet hadde aangedrongen om het veronderstelde lijk van haren zoon nog eenmaal te mogen omhelzen, de Door wellicht levend zou begraven geworden zijn.... Toen hij te Mechelen in garnizoen lag, zette hij, door zijne spotliedjes op de maanblusscherij, de oude vete tusschen de Mechelaars en de Sinjoren, weer | |
[pagina 368]
| |
nieuw leven bij; hij vatte er tevens het plan op, en schreef zelfs eenige brokken van de Torenbrand, welk dichtstuk later in zijne Eigenaerdige Verhalen verscheen. Ook was hij te Gheel ingekwartierd geweest; te Gheel!... Welk zonderling samentreffen met zijn treurig uiteinde! | |
IIIBij ministerieel besluit van 21 Juni 1834, werd er, ter gelegenheid van de vierde verjaring der Septemberdagen van 1830, een prijskamp voor dicht- en toonkunde uitgeloofd. De Fransche en Vlaamsche dichters van het gansche land, alsook de vreemde die er sinds tien jaren verbleven, werden uitgenoodigd tot het bezingen van le Triomphe de l'Indépendance Nationale; les destinées de la Patrie. - Dat is: de Zegepraal van 's lands onafhankelijkheid; lotbestemming des Vaderlands. Voor den Franschen, zoowel als voor den Vlaamschen kampstrijd, bestond de eerste prijs in eene gouden medalie, ter waarde van 600 fr., en de tweede eene dito van 300 fr. De stukken moesten voor 1 September worden ingezonden. Al de poëten, klein en groot, spanden vol geestdrift de snaren hunner harp, om de zoogezegde weldaden van 't jaar dertig te bezingen, en het gevolg daarvan was, dat er niet minder dan 108 dichtstukken, waaronder 32 Vlaamsche, ter mededinging naar Brussel werden gestuurd. Tusschen de twee en dertig Vlaamsche stukken was er een, door eenen jongen soldaat-dichter opgesteld, en die inzender was niemand anders dan Th. Van Ryswyck. Hoe onervaren ook, wilde hij toch naar den uitgeloofden eerepalm mededingen. Hij had tot het | |
[pagina 369]
| |
verkrijgen van die dusgenoemde onafhankelijkheid de wapens opgevat; hij mocht er dus ook de ‘weldaden’ van bezingen.... Hoe het zij, hij had weten tijd te vinden om een tamelijk uitgebreid, doch zeer gebrekkig gedicht te verveerdigen. Zooals bekend is werd het stuk van K.L. Ledeganck met den eersten en dat van F.J. Blieck met den tweeden prijs bekroond. Voor het Fransche opstel droegen de heeren P. Van Esschen en R. Mahaudon - twee diep vergeten namen - den lauwer weg. Wat het gedicht van den Door betreft, zijne vorige levensbeschrijvers vertellen heel gemoedelijk, dat het in zooverre de goedkeuring wegdroeg, dat men hem kiezen liet tusschen bevordering in den dienst of zijne vrijstelling, en dat hij zonder aarzelen het laatste koos. - Jammer dat er van dit alles geen enkel woord waarheid is: zijn stuk, waaraan hij zoozeer geblokt had, werd niet het minste in aanmerking genomen en achteloos in de scheurmand geworpen. Er was evenwel een zijner oversten, een Noordbrabander, die met zijne dichtergave bekend was en haar op prijs stelde. Hij beloofde den jongen dichter bevordering, indien hij gewetensvol zijnen dienst wilde verrichten; maar daartoe kon Van Ryswyck niet besluiten, want hij was het soldatenleven deerlijk moede en zag zijn ontslag reikhalzend te gemoet. Zijne dienstjaren waren verloopen, en hij kon niet begrijpen waarom men hem niet naar huis liet gaan. Eindelijk werd er aan zijn wensch voldaan en mocht hij de vrijheid terugvinden, die hij zoo lichtveerdig had verspeeld. Op 8 Januari 1835 verkreeg hij een verlof tot 1 April; doch op gemelden datum zou hij zich bij het depot te Audenaarde moeten aanbieden, op straffe van als deserteur te worden vervolgd. Hij werd | |
[pagina 370]
| |
evenwel niet meer ingeroepen, en den 16e April bekwam hij zijn ontslag. Hij was dus vier jaren, twee maanden en elf dagen in dienst geweest. Op zijne verlofpas luidt zijne persoonbeschrijving als volgt: ‘Lengte, 1 meter 63 centimeters. - Bedrijf, geen. - Gelaat, ovaal. - Voorhoofd, laag. - Oogen, bruin. - Neus, gewoon. - Mond, groot. - Kin, rond. - Haar, kastanjebruin. - Wenkbrauwen, id. - Bijzondere kenteekens, een weinig van de pokken geschonden.’ Hij was 19 fr. 73 centiemen aan de massa verschuldigd en had slechts 3 fr. 18 c. aan soldy te goed. Zijn ingeleverde plunje werd op 10 fr. 73 c. geschat; zijn kapootjas moest tot op den draad versleten zijn, want hij staat er maar voor eene waarde van 1 fr. op aangeteekend. Hij had dus nog 5 fr. 82 c. te betalen, tot vereffening van de slotrekening, welke door hem, Theod. Van Rysewyk, onderteekend is. Toen de verloren zoon onder het ouderlijke dak weerkeerde, werd hij er door zijne ouders met open armen ontvangen. Wel werd het vet kalf niet geslacht, om de goede reden dat er geen voorhanden was; maar moeder Van Ryswyck betoonde toch haar krank vermogen, door te doen wat ze kon, om de terugkomst van haren lieven Door, dat arm verdwaalde schaap, zooals zij hem noemde, te vieren. Hij was overigens niet de eenige verdwaalde, die, in dollen overmoed, hunne vrijheid verpandden en tegen hunne taalbroeders streden; ook H. Conscience en J.A. De Laet, twee Antwerpenaars, welke later, vooral de eerste, op het letterveld van zich zouden doen spreken, waren door de dwaze omwentelingskoorts aangegrepen geweest en hadden de wapens opgevat en in het Belgische leger dienst genomen. | |
[pagina 371]
| |
Nu moest vader Van Ryswyck alweder op zoek naar eene betrekking voor zijnen zoon; doch alle plaatsen waren niet voor den Door geschikt, en geruimen tijd had de jongeling geene andere bezigheid dan het schrijven van gelegenheidsverzen, die hij, mits betaling, voor jan en alleman vervaardigde. Om zijne handigheid in dit vak, werd hij spoedig gekend, en alwie een gedicht noodig had, kon bij hem geholpen worden, al gebeurde het dan ook al eens, dat men een reeds gediend hebbend vers bekwam, hetwelk, volgens de omstandigheden, eenigszins was gewijzigd. In den beginne maakte hij die gelegenheidstukken zeer goedkoop; maar later, toen zijne faam als dichter voor goed gevestigd was, rekende hij den burgerman gewoonlijk een hal ven frank per regel; van bemiddelde personen deed hij zich beter betalen en was de prijs minstens 25 fr. per stuk. Reeds in de eerste helft van 1835, kort na zijne vrijstelling, had de Door aanvraag gedaan naar eene openstaande plaats van bijklerk of surnumeraris, in den berg van barmhartigheid. Er waren niet minder dan zestien mededingers naar dit onbeduidend ambtje, en bij de benoeming, welke op 5 Juni geschiedde, verkreeg een ander de voorkeur. Doch niet lang daarna overleed weer een der bergbeambten, en den 28n October van gemeld jaar, werd Van Ryswyck, die alsdan geene concurrenten schijnt gehad te hebben, toch tot bijklerk benoemd; maar zonder eenige jaarwedde of aandeel in de profijten, zooals blijkt uit de inlichtingen, ons door den heer J. De Geyter, bestuurder van den berg, welwillend meegedeeld. Eindelijk werd hij den 11n Juli 1836 tot derden hulpklerk benoemd; doch om die plaats te kunnen bekleeden, moest hij 2000 fr. borg storten, welke hem door eenen vriend werden geleend en die 4% intrest | |
[pagina 372]
| |
opbrachten. Zijn recht op jaarwedde en profijten liep van den 1n dier maand. Voor dit tweede halfjaar van 1836 ontving hij 52 fr. 90 centiemen wedde en 303 fr. van zijn aandeel in de profijten of winsten, dus te zamen 355 fr. 90 c. Dit was het eerste geld dat hij in den berg won. - Van 1837 tot 1839 bedroeg zijne gemiddelde winst per jaar, niet meer dan 410 fr.! Hoe mager, hoe belachelijk zelfs, zulk tractementje ons nu ook toeschijne, was de Door er toch mee tevreden. Overigens, de levensbehoeften waren in dien tijd ruim de helft goedkooper dan tegenwoordig, en daarenboven had hij nu ledigen tijd in overvloed om de dichtkunst te beoefenen, en met zijne gelegenheidsverzen wist hij altoos nog wat te verdienen. In 1838 dong hij mede in den prijskamp, uitgeloofd door de Westvlaendersche maatschappij ter bevordering der Vlaemsche Tael- en Letterkunde, te Brugge. Het onderwerp was een dichtstuk Op het nut der Yzeren wegen in Belgie. Pr. Van Duyse ging met de gouden medalie strijken; aan Van Ryswyck werd, als bijgevoegde prijs, een zilveren eerepenning toegekend. In het verslag over gemelden prijskamp staat hij als ‘leeraer te Antwerpen’ vermeld. Reeds in 1835 had hij kennis aangeknoopt met Hendrik Conscience, toen deze, te Dendermonde nog in soldatendienst, zijne eerste stappen waagde op het letterveld, waar hij later boven alle de anderen moest uitschitteren. Destijds stond de toekomende romanschrijver bij den Door nog verre ten achter, onderhield met hem eene drukke briefwisseling en onderwierp hem zijne eerste proeven. In ons opstel: Hendrik Conscience, een blik in het verledene, hebben wij, benevens andere bijzonderheden, een paar brieven en verzenstukken uit die dagen, van hem meegedeeld. | |
[pagina 373]
| |
Te Antwerpen had Van Ryswyck welhaast talrijke vrienden, vooral onder de jonge artisten en letterminnaars, die hem allen om zijn vrijmoedig karakter en goed hart, doch bijzonder om zijn dichterlijk talent en gulle inborst, gaarne mochten lijden. De vrienden vonden elkander des avonds in de herberg Het zwart Peerd, op de Paddengracht, thans Prinsessestraat. Daar was de gewone vergaderplaats, en er werd niet zelden tot een eind in den nacht gewallebakt, onder het drinken van menig glas en het rooken van menige pijp. De gansche gelagkamer scheen als in eene onmetelijke rookwolk te zijn gehuld, zoodat het volstrekt onmogelijk was, de aanwezigen bij den eersten aanblik te herkennen; doch niemand dacht aan naar huis gaan, zoo zeer hielden de luimige anecdoten, de geestige gezegden en kwinkslagen van den Door, allen aan zijne lippen geboeid. Die jonge artisten waren wonderlijke gasten, zeer geruchtmakend, met een eigenaardig kleedsel en zonderlinge manieren. Aan de meesten ging het grappenmaken veel beter af dan het schilderen of beeldhouwen; ze waren ongemeen levenszuchtig en praatziek en hadden dikwijls eene zeer slecht voorziene geldbeurs. Conscience, die in dergelijke luidruchtige bijeenkomsten geenen smaak vinden kon, noemde hen ‘de Joliekes.’ Tot in het oneindige verwaand, koesterden meest allen de stellige overtuiging, dat hunne gelukster welhaast in hare volle pracht aan het kunstenaarsfirmament schitteren zou. Als zij goed bij kas waren, leefden zij onbekommerd voort en verteerden alles joviaal, zonder ooit aan den dag van morgen te denken. Het gebeurde nu en dan dat zij bij den baas in het Zwart Peerd, diep in 't krijt stonden, dat is, in verscheidene dagen hun verteer niet hadden kunnen betalen. De overlevering verhaalt dat dit ook wel | |
[pagina 374]
| |
eens met den Door het geval was, zoodat hij uit schaamte, niet meer naar de herberg kwam. Maar als hij er niet kwam, was er ook geen vermaak en de overige bezoekers bleven, een voor een, insgelijks weg. De hospes, die de oorzaak er van giste en vreezende dat zijne herberg geheel zou verloopen, ging den Door opzoeken en haalde hem over om terug te komen, met belofte dat hij door gansch de kleine rekening de spons zou vagen, hetwelk hij dan ook deed. Overigens, de artisten waren goede jongens; zij hielpen elkander in tijd van nood en wanneer een hunner een ‘meesterstuk’ had weten aan den man te brengen, betaalde hij gulweg het gelag van andere, die niet zoo gelukkig geweest waren als hij. De Door leefde even zorgeloos als zij, en evenals zij droeg hij lang haar, een artistenhoed en een almaviva. Op dien mantel was hij zoo zeer gesteld, dat hij hem nog dragen bleef, toen het reeds voor goed begon zomer te worden. Maar zijn laat uitblijven veroorzaakte hem gedurig onaangenaamheden met zijne ouders, en toen zijn vader, in 1837, tot bestuurder van het knechtjeshuis was aangesteld, kon hij het onmogelijk nog langer te huis volhouden, vermits er in het reglement van dit gesticht stellig werd bepaald, dat de poort, na zeker uur, voor iedereen onverbiddelijk moest gesloten blijven. Zich daaraan onderwerpen, was voor den Door waarlijk eene onmogelijke zaak; hij hechtte al te veel prijs aan wat hij zijne persoonlijke vrijheid noemde en ging in 1838, eene gemeubelde kamer, op de Engelsche Beurs, thans no 3, bewonen. Nog in den loop van dit zelfde jaar verhuisde hij naar eene kamer op de Minderbroedersrui, in eenen groentewinkel, nu no 31, nabij de Minderbroedersstraat, waar de ‘vrienden’ hem gedurig met een bezoek vereerden, | |
[pagina 375]
| |
en soms zoo luidruchtig huis hielden, dat het alras de overige bewoners begon te vervelen. Dit had vooral des Donderdags namiddag plaats, wanneer de Door vrijaf had in den berg. Het was eigenlijk op eene dier samenkomsten in 's dichters woonkamer, dat de St.-Lucas-academie werd heringericht, voor welker leden de Door, in 1842, zijn luimig verhaal: Rubens en Van Dyck of de reis naer Itaelje, schreef. Was het dien namiddag schoon weder, dan trok het gansche troepje de stadspoort uit, naar het Exterlaar, om er varkensleuvens te gaan drinken. Tegen den avond zakten allen, welgedaan, terug naar de stad af, om in het Zwart Peerd, de Faem of de Fontein, tot een eind in den nacht, te blijven drinken, babbelen en rooken. Ook kwamen allen nu en dan in de woning van eenen der vrienden des dichters bijeen, waar, onder het plegen van allerhande grappen en het drinken van menig glas, de avonden, zelfs een deel van den nacht, in vreugde werden doorgebracht. Dit gebeurde onder ander wel eens in het huis van den heer Desmalines, beambte bij het armbestuur, woonachtig op de Graanmarkt, die een trouwe huisvriend van de jonge kunstschilders Carolus was, waar hij vroeger eene gemeubelde kamer had bewoond; hij vergastte zijne vroolijke gezellen gewoonlijk op warmen punsch. Bij den heer Edw. Gevers, in de Kammenstraat, vonden zij insgelijks een goed onthaal; doch zij gaven de voorkeur aan Edw. Terbruggen, in de Kattenstraat, omdat daar zulke voortreffelijke, echte pale-ale in den kelder lag, waar allen zich, bij afwezigheid van den ouden papa Terbruggen, naar hartelust aan te goed deden. Alle Zaterdagavonden was het algemeene samenkomst van al de vrienden, dichters, schilders, enz. in de tamelijk ruime bovenzaal van de herberg de Faem. | |
[pagina 376]
| |
Dat deze vergaderingen een kunstlievend doel hadden, zouden wij bezwaarlijk durven verklaren, want de ordelievende burgers, die in de gelagkamer beneden, stil met de kaart zaten te spelen, konden soms elkander niet meer verstaan, zoo hevig was het gerucht dat er door de heeren artisten boven hun hoofd werd gemaakt. Op zekeren avond was het beneden waarlijk niet meer vol te houden, zoodat de bazin eindelijk moest gaan zien wat er gaande was. Bij haar binnentreden verroerde zich niemand, en toen zij vriendelijk verzocht, in Godsnaam! toch wat minder gedruisch te maken, stapte de Door eensklaps vooruit, vatte haar lachend in zijne armen, zeggende: ‘Zeker, lief moedertje, wij zullen braaf zijn als lammeren.’ Hij sprong met de goede vrouw eens rond de kamer, terwijl hij haar herhaaldelijk de wangen streelde met de beide handen, die hij eerst in de schouw had zwart gemaakt. De niets kwaadvermoedende bazin ging vergenoegd heen en zegde beneden, dat het wezenlijk toch brave heeren waren. Toen de baas opmerkte wat men met haar had uitgericht, liep hij gramstorig naar boven; hij wilde kost wat kost weten, wie zich verstout had, zijne wederhelft, in de oogen van al zijne klanten, belachelijk te maken. - Natuurlijk wist er niemand iets van. De Door kwam heel nederig tot hem en zegde op geslepen toon: ‘Och, baas lief! wees niet kwaad. Dat heeft zeker een van die schelmen gedaan, maar ik beloof u dat het nimmer zal voorvallen.’ Dit zeggende, streelde hij hem insgelijks de wangen, en op zijne beurt kwam de baas, tot groot genoegen zijner vrouw, ook met een zwartgemaakt gezicht beneden. - Met dergelijke guitenstreken vermaakten zich die heeren artisten!.... Van andere menschen. zou zoo iets kwalijk genomen geweest zijn; maar aan hun scheen alles toegelaten. | |
[pagina 377]
| |
Toen de Door, in 1837 besloot, zijne Eigenaerdige Verhalen in het licht te geven, werd zijn boekje, evenals dit met Conscience's In 't Wonderjaer was gebeurd, insgelijks door de vrienden geïllustreerd. Het werk, op 300 exemplaren gedrukt, werd tamelijk goed verkocht; dit ging te gemakkelijker, dewijl er nog zoo weinig Vlaamsche boeken voorhanden waren. Wel mocht het op geene hooge letterkundige verdiensten aanspraak maken, maar het was in den volkstoon geschreven, en dit droeg er niet weinig toe bij, om het aftrek te doen vinden. In alle geval vond de dichter aanmoediging genoeg, om op het ingeslagen pad voort te gaan en een uitgebreid dichtstuk, in tien zangen, te voltooien, dat drie jaren later, onder den titel van Eppenstein, verscheen. Had hij zich van dit werk veel goeds gedroomd, en werd het door zijne vrienden welwillend ontvangen, in de oogen der al te bitsige recencenten vond het geene genade. Volgens die heeren was er bitter weinig goeds in te vinden; ze verweten den dichter zijne straattaal, zijne talrijke volkspreuken en gezegden, alsmede zijn gebrek aan kennis van taal en versbouw, en wat al meer. Maar Van Ryswyck maakte geene aanspraak op hoogere taalkennis, evenmin als op de stipte naleving der regelen van versificatie. Aan dit alles liet hij zich niet gelegen liggen; volgens hem was dit te stijf en te pedant. Hij schreef zijne verzen zooals hij ze zou geïmproviseerd hebben, en juist om datgene wat de heeren critiekers hem als grove feilen ten laste legden, namelijk om zijne menigvuldige volksuitdrukkingen, vonden zijne werken bijval. | |
[pagina 378]
| |
IVNiet lang voor de uitgave van zijn tweede boekdeel, had er eene belangrijke gebeurtenis in het leven van den Door plaats gegrepen. De jeugdige bekoorlijkheden van een 22jarig meisje uit zijne buurt, hadden op hem een diepen indruk gedaan en in zijn hart een gevoel ontstoken, waaraan hij met al het dichterlijk vuur dat in zijnen boezem woelde, toegaf. Zij heette Suzanna en was de moederlooze dochter van Jacob Jan Matteessens, magazijnier, woonachtig op den Grooten Goddaert, in het huis dat thans, langs de Minderbroedersrui, het nummer 56 draagt. Ondanks de wijze raadgevingen zijns vaders en de vriendelijke waarschuwingen zijner moeder, volgde de Door, van wat al te dichtbij het voorbeeld van Bilderdyk, en evenals die befaamde dichter, geraakte hij ingelijks welhaast zoozeer in de rozenstrikken der liefde verward en ging hierbij zoo doldriftig te werk, dat er eindelijk tot een huwelijk werd besloten. De Door ging dus trouwen; hij wilde het maar in stilte, dat is op eene zeer eenvoudige wijze, doen; doch zijne talrijke vrienden, de jonge schilders en letterkundigen, hadden daar geenen vrede mee. Integendeel, zij waren van gevoelen dat de trouwdag van hunnen geliefkoosden volksdichter ‘met klank’ moest worden gevierd; zij zouden de onkosten van een luisterrijk banket gezamenlijk betalen. De gebroeders Carolus zetteden zich ijverig aan het werk; zij brachten inteekenlijsten in omloop, en de deelnemers lieten zich niet wachten; daar kwamen er meer dan men had durven denken. Het huwelijk werd op 30 October 1839 gesloten; de getuigen waren voor den bruidegom: | |
[pagina 379]
| |
Frans De Wolf, klerk, en Lambrecht Blommaert, idem, en voor de bruid: Jan Baptist Moerincx, bakker, en Geeraart August Matteessens, winkelier. Het banket had in het lokaal de Faem, op den hoek der Lange en Korte Pieter Potstraten, plaats, en het moet gezegd worden, de feestgevers, ruim een 60tal, haalden eer van hun werk. Toen bruid en bruidegom wettelijk en kerkelijk in den echt waren verbonden, werden zij er triumfantelijk ontvangen en door allen hartelijk verwelkomd. De keurigste spijzen werden opgedischt en met den in de bekers schuimenden champagne, werd er herhaaldelijk op hunne gezondheid en lang leven gedronken; kortom, de gulste vroolijkheid heerschte op het feest. Behalve sierlijke geschenken, kwamen verscheidene feestgenooten, onder ander de heeren Blereau, De Bres, Van Kerckhoven, Vertommen, Rosseels, enz., met eene korte toespraak, of een toepasselijk gedicht voor den dag; want op het huwelijk van eenen poëet mocht dit vooral niet ontbreken. Het ware zeker overtollig ze hier allen mee te deelen; voor een der stukjes, dat van den heer Em. Rosseels, maken wij evenwel eene uitzondering. Zie het hier: Als een Zeeman moê gestreden,
Moê gezwerft en afgeslooft;
Voor zyn half verlamde leden,
Zich welhaest de rust beloofd:
En de havens in 't verschiet,
Waer hy zich ter neêr zal strekken,
Waer geen storm hem weêr zal wekken,
Lachend, vrolyk nadren ziet -
Als een pelgrim die de kruinen,
En de toppen en de puinen
Van paleis en zegeboog -
Als hy Rome voor zyn oog,
Op ziet blauwen in het oosten;
Zoo komt ons de min vertroosten,
| |
[pagina 380]
| |
Als z'ons eind'lyk tot een paer,
Zamen smelt voor 't echtaltaer.
Vriend! aen wien ik deze woorden,
Deze zaem gebragt akkoorden
Vloeien doen uit hart en pen;
Is 't om dat 'k uw ziele ken.
Na veel slingren heen en weder,
Na veel stormen door te staen;
Stort g'aen 't eind der doren baen,
Afgetobt en moê geplaegd,
Rust verlangend naest haer neder,
Die gy immer voor u zaegt.
Bliktet gy verlamd in 't ronde,
Voeldet gy een diepe wonde,
Die geen lyfarts heelen kon;
En by 't opgaen van de zon,
Schoot gy uw verflouwde blikken,
Door een nevelend verschiet;
Maer de mistwolk dunde niet;
Bleef den horisont verdikken.
En gy zaegt noch stad noch strand.
Maer het lot om u bewogen;
Zond een engel uit den hoogen,
Aen uw zy.
En die blikte u minzaem tegen;
En gy voeldet 's hemels zegen,
Toen zy zeide: ‘hoor naer my.’
Opwaerts sloegt g'uwe doffe blikken,
En uw hart verbryz'lend snikken
Was gedaen.
En gy leesdet deugd en zeden
In haer oogen, om haer leden,
En gy zwoerd den duren eede:
‘Lieve, 'k hang u eeuwig aen!’
En zy was u 't strand des zwervers,
Dat uit Tetus golven klimt;
En zy was de stad des pelgrims,
Die in 't oost ons tegen glimt,
O hoe zalig zal uw ruste
Toch aen hare zyde zyn!
| |
[pagina 381]
| |
Mael ons dit, bevallig dichter,
Giet de beelden die uw brein,
In dat oogenblik mag scheppen,
Tot ons over op 't papier;
Mael, zing ons uw huislyk leven,
Want gy zyt ons allen dier.
Zing ons wat g'uw kroost zult leeren
Als 't aen uwe zyde speelt;
Als 't in deugd zyn moeder waerd is,
In vernuft zyn s'vaders beeld
Na een ryper tyd zal wezen,
Tot den roem van 't vaderland.
God zie uit den Hemel neder,
En doe mijn gedicht gestand.
De vorige biografisten vertellen dat de Door met zijne jonge vrouw, op den dag van zijne trouw, een speelreisje naar Lier zou hebben gedaan, om haar aldaar in het hospitaal, de plaats aan te wijzen, waar hij, zeven jaren te voren, voor dood had gelegen. Dit tooneeltje ware voorzeker zeer aandoenlijk, zeer dramatiek geweest; jammer dat het geheel en gansch is uit de lucht gegrepen. Ziehier de waarheid, zooals wij die uit den mond van eenen der feestgenooten vernomen hebben: Rond 4 uren in den namiddag hield er eensklaps een rijtuig voor de deur van de Faem stil; waarlijk een zonderling, oud model van een koets, langs voren geheel open, ofschoon het scherp koud was, en het peerd zag er ruim zoo oud als het rijtuig uit. De jonggetrouwden namen nu afscheid van de vrienden, dankten hun gulhartig voor het schoone feest en stapten achter in de koets. De Door wikkelde zich in zijn bruin manteltje en zijne vrouw in haren shal, om zich zoo veel mogelijk voor de koude te beveiligen. De gasten wuifden hun door de vensters nog vaarwel toe, | |
[pagina 382]
| |
zoolang zij het gerinkel hoorden der bel, welke de koetsier het peerd had aangehangen. Wanneer het jonge paartje vertrokken was, dronken en rookten de feestgezellen nog eenigen tijd voort; doch eenigen hunner kregen het eindelijk te warm en besloten op de Schelde te gaan spelevaren. Wel waren allen in zomerkostuum, een hunner, Victor Van Grimbergen, had zelfs een fraksken aan van hemelsblauw laken; maar wat gaf hun het ongure weder? zij gevoelden geene koude en hadden lucht, veel lucht noodig, om zich wat te laten opfrisschen. In het bootje wiegelden zij naar hartelust op de blanke golven van hunnen geliefden Scheldestroom, toen hij, die juist achter Van Grimbergen op de bank zat, eensklaps een dwazen inval kreeg: hij nam een pennemes uit den zak, sneed heel stil de panden van het hemelsblauw frakje en wierp ze in het water. Zij welke die waarlijk al te verregaande gekkernij hadden opgemerkt, schaterden het uit van lachen; maar Van Grimbergen, iets op de baren ziende drijven, meende dat er iemand in het water was gevallen, en riep dat men er moest heenroeien, om den armen drenkeling te redden. Eerst toen hij recht, stond en met zijnen zakdoek als noodsein om hulp wilde wuiven, werd hij gewaar wat er gaande was en bleek natuurlijk, om het hem toegebrachte nadeel, niet welgezind te zijn; er waren nog anderen die dachten dat men de grap al te verre had gedreven en dat het ongelijk moest worden hersteld. Men roeide naar wal en allen gingen recht naar de Steenhouwersvest, waar destijds de oudkleerverkoopers woonden. Daar kocht men voor Van Grimbergen een anderen frak en gaf hem, op den hoop toe, ook nog eene broek ten geschenke. Vervolgens keerden allen naar de Faem terug, waar het voorgevallene niet weinig stof tot vroolijkheid gaf. | |
[pagina 383]
| |
Wat was er intusschen met den Door en zijne vrouw gebeurd? De koetsier had de zweep op het peerd gelegd, en dit was de Berchemsche poort uitgereden, den steenweg op, en zoo in eenen adem naar den Ouden God. Daar werd natuurlijk eens goed gepeisterd, te meer dewijl de Door er een oude kennis aantrof, een declamator, die vroeger te Antwerpen bekroond was geweest in eenen prijskamp, waar de volksdichter als rechter had gezeten. Het eene glas werd na het ander geledigd en aan het gesprek scheen geen einde te zullen komen. Toen men eindelijk dacht voort te rijden, verklaarde de voerman, dat het peerd hun onmogelijk tot Lier zou kunnen brengen; het arme beest was gansch bezweet toen men aan den Ouden God stil hield; het had, door het peisteren van den Door, te lang in de koude moeten blijven staan en was nu min of meer stram geworden; ten hoogste zou het hun weder naar Antwerpen kunnen voeren. Wat gedaan? Na een kort beraad, besloten de jonggetrouwden maar mede terug te keeren, en alzoo reden ze, een eind in den avond, weder de Berchemschepoort binnen en vandaar recht naar de Faem, waar de vrienden nog gezellig zaten te praten. Deze waren niet weinig verwonderd, den Door zoo spoedig te zien terugkomen. Er werd met de ongevallen zijner speelreis duchtig gelachen; men bleef nog geruimen tijd zitten drinken en rooken, en ten slotte werd het jonge paartje door allen naar de echtelijke woning gebracht, bij den vader der bruid, op den Grooten Goddaert, waar de Door zijnen intrek had genomen. Eenige dagen voor zijn huwelijk, namelijk op 24 October 1839, was hij in den berg tot eersten hulpklerk benoemd, met recht op de jaarwedde en profijten van zijn nieuw ambt sedert den 1n van die | |
[pagina 384]
| |
maand. Van dan af, tot 1846, won hij per jaar gemiddeld 657 fr., dus 557 na aftrek van zijne ongelukkige huishuur.
Op 6 September 1836 was er, bij koninklijk besluit, eene kommissie benoemd, uit de voornaamste Nederduitsche letterkundigen bestaande, ten einde de Vlaamsche schrijfwijze te verbeteren en te regelen. Toen deze kommissie, den 18n Augusti 1839, dus na een tijdverloop van schier drie jaren, eindelijk hare uitspraak had doen kennen, ontstond de zoogenaamde spellingsoorlog, waarop P. Van Duyze later een luimig heldendicht schreef. Van verschillige zijden, vooral uit West Vlaanderen, werd er tegen de beslissingen der kommissie protest aangeteekend; ook te Antwerpen ontstond er tegenkanting, namelijk van wege de meeste schoolmeesters, welke, ter verdediging van hunne geliefkoosde De Roches' spelling, in de bres sprongen. - Th. Van Ryswyck hielp een handje mee ter bescherming van het nieuwe stelsel. Te gelijk in de nummers van 9 November 1839 van den Antwerpenaer, de Postryder en het Antwerpsche Nieuwsblad, vinden wij van hem eene uit het Hoogduitsch vertaalde fabel, de twee Nachtwakers, en den 30n van dezelfde maand werd er zijn stukje: Aen alle onbekende epigrammisten en bedekte langooren, in opgenomen. De oude schoolpruiken bleven niet in gebreke te antwoorden, zonder echter ooit hunne namen te durven noemen; hunne rijmelarij en kreupele proza, vol domme, zoutelooze verwijtingen en slechten praat, komen, allen ongeteekend, in verschillende nummers van gemelde bladen voor. Zij noemen den Door onder ander: ‘verzenweversbaas’ en ‘beest van Balaâm’; zij zegden dat hij van hoogmoed opgeblazen was en riedden hem aan ‘voor vrouw en wieg’ te zorgen. | |
[pagina 385]
| |
Meestal gaven zij hunne booze luim in puntdichten lucht. Zie er hier een, getiteld: de Broodrymer, zijnde een gesprek tusschen Doortje en Thysje:
Thysje.
Myn Doórtje, zeg my toch: Was is
Een Broodpoëét?
Doórtje.
Een man die honger heéft: Veél schryft
En weynig weét.
In een liedje noemt men hem Rickkewick: Hoe groot zal dan de vreugd niet zyn!
Als Rickkewick gekipt zal zyn?
In een ander verwijt men hem zelfs eenen letterrnoord!...., omdat er eenige drukfeilen in zijne stukjes geslopen waren.
Den 15n Januari 1840 ging Van Ryswyck, met zijne vrouw en zijnen schoonvader, in den berg wonen. Hij betrok er het huisje no 7, het derde van het steegje dat uitkomt in de Venusstraat. Voor die ellendige woning, een paar benedenplaatsen en een zolder, moest de arme dichter aan het bestuur van den berg, 100 fr. huishuur per jaar betalen, zoodat zijne winst van 657 tot op 557 fr. versmolt. Men begrijpt dat hij, met dergelijke jaarwedde, alle zondagen geen kieken in den pot kon steken. Maar de huiselijke zorgen, het juk dat hij zich op de schouders had geladen, hadden evenwel zijn dichtvuur niet gebluscht; integendeel! hij schreef thans als het ware met een koortsigen | |
[pagina 386]
| |
ijver. Na zijn Eppenstein, dat in 1840 werd gedrukt, verschenen achtereenvolgens van hem: Antigonus in 1841; Poëtische Luimen en de Dichterlijke bespiegeling op het Onze Vader in 1842; Rubens en Van Dyck of de reis naer Itaelje, Zamenspraek tusschen Rubens en eenen burger van de stad en Balladen in 1843; Godgewyde Gezangen, Een woord aan het Volk en Politieke Refereinen in 1844; Karel de Stoute en Jacob van Arlevelde in 1845; Volksliedjes in 1846. Behalve die afzonderlijke werken waren de gedichten, die hij in tijdschriften en dagbladen liet verschijnen, schier ontelbaar. Het meest brachten zijne politieke hekelverzen en volksliedjes er toe bij, om zijnen naam overal te verspreiden, want ze werden in schier al de dag- en weekbladen van het Vlaamsche land overgenomen. Velen ervan verschenen eerst in het Handelsblad, van Antwerpen, waarvan zijn vriend L. Vleeschouwer de hoofdopsteller was. Toen deze, in 1847, de uitgave van de Roskam begon, wilden de eigenaars van het Handelsblad hem zulks verbieden; Vleeschouwer beweerde, dat ze daarin niets te zien hadden, en dat zijn weekblad aan hunne onderneming geen nadeel deed. Het slot van die betwisting was echter, dat hij zijn ontslag kreeg; en dit ging te spoediger, dewijl er iemand anders gereed zat, om hem als opsteller te vervangen. Vleeschouwer wreekte zich over die wegzending, door, in zijne Stukken en Brokken, eenige portretten naar het leven te schrijven, onder ander dat van zeker Noordbrabantsch advokaatje zonder zaken, J.F. Van Tichelt genaamd, welke de taalkundige woordenboeken van Weiland en de romantische verhalen: Onze Voorouders, van J. Van Lennep, in den Antwerpschen nadruk, op eene waarlijk onbeschaamde wijze had vervalscht. | |
[pagina 387]
| |
Dat de Door gelukkig is geweest in zijn huisgezin, zouden wij niet durven bevestigen. Wel was hij, op 18 Maart 1846, tot afschrijver der panden in den berg bevorderd; maar daardoor had zijne jaarlijksche winst slechts eene lichte verhooging ondergaan en was tot op 691 fr. geklommen, waarvan hem, na aftrek zijner huishuur, nog 591 fr. overbleven. Dit is het hoogste cijfer dat hem ooit is betaald geworden; hij heeft dus nooit 900 fr. gewonnen, zooals wij elders verkeerdelijk geschreven hebben; zelfs geen 700. Evenmin genoot hij een kostelooze woon in den berg, want het ellendig huisje dat hij er met zijn gezin betrok, was alsdan wel degelijk niet meer dan 100 fr. huur waard. Voor hem alleen ware zijne geringe jaarwedde in dien tijd misschien voldoende geweest; doch hij had eene vrouw en drie kinderen, twee jongens en een meisje, alzoo vijf personen die leven moesten en gekleed zijn van eene winst, welke iets meer dan 1 fr. 60 centiemen per dag bedroeg..... Het is dus te verstaan, dat er geene weelde in zijn huisgezin heerschen kon; integendeel! Ook schreef hij in het Liedje van den Liereman: 'k Heb een gade met drie kleinen,
Needrig is myn huisgezin,
Waer ik 't schrael bestaen voor win.
Ja, waarlijk! schraal mocht het heeten; de arme dichter had een harden levenskamp te strijden, om het gebrek het hoofd te bieden. Zooals wij reeds elders hebben gezegd, had hij gemis aan geestkracht, om zich eene meer winstgevende plaats in de samenleving te bezorgen; hij was te veel dichter, om een practisch man te kunnen zijn. Alle avonden ontvlood hij de echtelijke woning, om bij zijne vrienden in het Zwart | |
[pagina 388]
| |
Peerd, of in eene andere herberg, eenige genoeglijke uren door te brengen, en daar bij pint en pijp, onder scherts en kortswijl, de vergetelheid te zoeken voor al de kleine ellenden van het dagelijksche leven. Het gebeurde wel eens dat hij, door zijne huiselijke zorgen te neergedrukt, in den beginne niet veel van zeggen was en kortaf antwoordde op de hem toegerichte vragen; maar naarmate hij dronk en rookte, werd zijne tong losser en vergat hij zijne bekommernissen; zijn natuurlijk vroolijk karakter behaalde ten slotte de bovenhand. Bij alle vriendenfeestjes, bij alle slemppartijen was de Door een hoogst welkome gast, op wiens aanwezigheid men zeer veel prijs stelde, en telkens wist men hem te verleien, er deel aantenemen; want hij was onmachtig om aan de menigvuldige bekoringen weerstand te bieden. Wat meer zegt, hij speelde dikwijls het ‘haantje vooruit’ en wist de eene of andere aardigheid te verzinnen en aan gang te zetten. Ziehier nog een paar zijner grappen, waarvan wij de echtheid waarborgen: Zooals bekend is had de heer Jan Alfried De Laet, in het begin zijner loopbaan, zich als heelmeester te Antwerpen gevestigd. Den 11n Februari 1840 trad hij in het huwelijk met Mej. Joanna Maria Gons en betrok alsdan een huis in de Lange Nieuwstraat, nabij de gewezen Borgerhoutsche poort; op zijne deur prijkte, onder zijnen naam, het woord: ‘Heelmeester.’ Welnu, op den dag van de trouw ging Door Van Ryswyck er, in den laten avond, in stilte naar toe en plakte het woord ‘half’ over de vier eerste letters, zoodat er 's morgens, tot ieders verbazing, Halfmeester te lezen stond. Later, toen het bekend geworden was, dat hij de dader was van die aardigheid, beweerde hij, dat alwie trouwt, de helft van zijn meesterschap aan zijne vrouw afstaat en dus nog | |
[pagina 389]
| |
slechts half meester blijft. De meesten zijner vrienden moesten bekennen, dat hij in dit geval volkomen gelijk had. Den 4n Augusti 1842 zou Hendrik Conscience in het huwelijk treden met Mej. Maria Peinen, een meisje dat zeven jaren jonger was dan hij. Een bemiddeld vriend des schrijvers van den Leeuw van Vlaenderen, de heer Peeters-Verrept, koopman in wijn, alsdan op de Paddengracht woonachtig en tot welken de jonge artisten, in tijden van geldgebrek - dus nog al dikwijls! - weleens niet te vergeefs hunnen toevlucht namen, zond hom eene mand met flesschen fijnen wijn, om op de bruiloft te worden gedronken. Door Van Ryswyck, die het goede nieuws vernomen had, ging in den namiddag van 3 Augusti, den dag voor het huwelijk, zijnen collega geluk wenschen, in het huisje, Stijfselrui, no 14, dat Conscience had gehuurd en waar hij zijn huwelijksleven zou aanvangen. Na kon de bruidegom toch niet anders doen dan zijnen jonge vrienden een glaasje wijn voor te schenken, welke door allen uitmuntend werd bevonden. De eene flesch werd na de andere ontkurkt; de jongens geraakten welhaast in vuur en begonnen te declameeren. Tollens' dichtstuk de Echtscheiding werd kunstmatig opgevoerd, waarbij Van Ryswyck de rol van Lorenzo vervulde. Kortom, de vieze snaken vermaakten zich zoo goddelijk en bleven zoolang, tot er van gansch de mand wijn niets meer overschoot dan de ledige flesschen. - Gelukkig ontving Conscience van zijn gullen wijnkoopman, nog juist in tijds, een ander mandje wijn, zoodat de bruiloftgasten, bij het vroolijke partijtje der heeren artisten, niets verloren. Bovengemelde gevalletjes waren slechts ‘aardigheden’ geweest, waarmee veel gelachen werd; doch niet zelden ging het op hunne drankgelagen niet heel | |
[pagina 390]
| |
ordelijk toe; maar veeleer ruw en losbandig. Met een woord, de volksdichter leidde een al te aanhoudend woelig leven, en hierdoor ondermijnde hij zijne niet al te sterke gezondheid; wellicht dacht hij berouwvol daaraan, toen hij tot zijne zuster Maria, gasthuisnon te Zele, de volgende verzen richtte: ...Als ge eenzaem, opgetogen
In den Heer, uw beê ten hoogen
Voor het heil der schepslen rigt:
Denk dan, dat de tooverdansen
Van de wereld, met hun glansen,
My omgeven bont en bly;
Dat het kwaed zoo gul kan wenken....
Zuster, bid dan uit herdenken
Soms een vaderons voor my!
Was het gebed zijner zuster niet krachtig genoeg; de dichter veranderde althans zijne levenswijze niet en ging immer voort met, voor de duizende kleine levenszorgen en onaangenaamheden, bij de vrienden verstrooiing te zoeken, hoezeer zijne verstandsvermogens er ook begonnen onder te lijden. Zijn toestand was hem overigens niet gansch onbewust, want reeds een viertal jaren voor zijnen dood bekende hij aan eenen zijner vrienden, dat hij vreesde krankzinnig te zullen worden. En toch zegde hij zijne woelige levensvermaken geen vaarwel: de gewoonte had bij hem eenen al te diepen wortel geschoten. Aan de herbergtafel met de vrienden, bij pijp en pint, daar alleen was voor hem het hoogste levensgenot te vinden. Soms zetteden allen zich aan 't rijmelen, en dit nog wel aan hetzelfde stuk, natuurlijk was het op geen heel stichtend onderwerp; want dit lag niet in den aard van die ‘heeren artisten.’ Elk bracht zijn vers bij, het eene al potsierlijker dan het ander, en hoe onkiescher | |
[pagina 391]
| |
en platter gemeen, des te beter werd het gekeurd. Op die wijze ontstond de Telemachus en andere stukken van dit gehalte, welke, gansch ten onrechte, alleen aan den Door worden toegeschreven. Zijne vaardigheid in het improviseeren was algemeen bekend en door de vrienden hoog geschat; en dit ging hem des te gemakkelijker van de hand, dewijl hij voor een gebrekkig rijm of een onbescheiden woord niet terugdeinsde. Toen de kunstschilder N. De Keyser met zijne prachtige doeken ieders bewondering opwekte, vroeg men den Door wat hij van dien schilder dacht. Hij antwoordde op die vraag onmiddellijk: Eertyds stond hy in de weide
Met zyn schaepkens aen zyn zyde,
En nu zit hy in de stad
Voor n'en ezel op zyn gat.
Op zekeren avond werd er, aan de herbergtafel, geredekaveld over de koningen en potentaten, die hunnen troon onder hunne voeten voelden wankelen. Er werden eindrijmen opgegeven en verzen aaneengeknutseld. De Door luisterde alles na, doch sprak geen woord. Toen een der vrienden hem zegde: ‘Welnu, Door, ge zijt zoo stil; wat denkt gij er van?’ kreeg hij op staanden voet ten antwoord: Ik denk dat de koning van Bohemen
Het verdoemlyk kwalyk zou nemen,
Waer 't dat gy, buiten zyn weet,
In zynen suwarow scheet.
Scherp en bijtend waren zijne gezegden, bij het vernemen dat Conscience het kruis gekregen en gedecoreerd was: ‘Als de schapen verkocht zijn, zet men | |
[pagina 392]
| |
er altijd een kruis op,’ en: ‘Een kruis heb ik ook in mijne werkendagsche broek staan.’ Hij scheen toen eenigszins naijverig op Conscience te wezen; misschien wel om den meerderen bijval die dezen verwierf, doch had overigens een goed hart en hadde hij in welstand verkeerd, hij zou ongetwijfeld zeer vrijgevend geweest zijn. Toen het ministerie, in 1844, met het hatelijke monopolium op den tabak voor den dag kwam, schreef hij, behalve zijn kernachtig Woord aen het Volk, tegen dit wetsontwerp ook nog eenige liedjes, welke door het volk werden gezongen. De sigarenfabrikanten vergaten den dichter niet, die hunne belangen zoo warm verdedigde; hij werd zoo ruimschoots van sigaren voorzien, dat hij, op een bal in de Variétés, er met handvollen uit den zak trok en zijnen vrienden toereikte, met de woorden: ‘Toe, neemt ze maar aan; gij kunt wel denken dat ik er thans in overvloed heb.’ Het zou ons te verre leiden indien wij al zijne anecdoten en geestige zetten moesten verhalen. Voorzeker, de meesten waren zeer aardig, doch zouden bezwaarlijk in behoorlijke taal kunnen worden weergegeven. Wij denken overigens, er reeds genoeg van te hebben meegedeeld. In 1847 schreef hij eenige politieke verzen tegen zijne voormalige vrienden, onder ander het hatelijke stuk tegen H. Conscience, wanneer deze tot onderwijzer van den koninklijken prins was benoemd geworden. Die lafheid werd hem gereedelijk vergeven, want de arme, ziekelijke volkszanger werd er door eenige politieke personaadjes, die hem nadeel konden doen, toe gedwongen. Tot het verzamelen en uitgeven van het Muzen-Album, voor 1848 - een letterkundig jaarboekje dat | |
[pagina 393]
| |
hij in 1843 met den heer D. Sleeckx had gesticht - was hij niet meer in staat en riep vreemde hulp in. Evenwel schreef hij in gemeld jaar nog een gedicht bij het huwelijk van eenen zijner trouwe makkers. Het laatste stuk dat hij in de letterkundige maatschappij de Olyftak - welke hij in 1836 had helpen stichten - voordroeg, was getiteld: Op een bal. Het onderwerp was zeer alledaagsch: eene schoone juffer die hij er ontmoette, met welke hij gedanst en zich vermaakt had, enz. Het stuk zelve hebben wij echter niet kunnen terugvinden. Van 27 Mei tot 23 September 1848, gaf zijn broeder Jan alle weken een bladje politieke hekelverzen in het licht, dat den naam van Filter droeg en waarop vermeld stond, dat de refereinen door hem en zijnen broeder Theodoor werden vervaardigd. Hier tegen protesteerde de Door op 28 Juni, met het volgende briefje in de dagbladen: ‘Aen de Redactie, De ziekteverschijnsels namen van langs hoe meer toe; hij kreeg dikwijls hoofddraaiingen, waarbij hij | |
[pagina 394]
| |
soms ten gronde stortte; zijn verstand benevelde allengs, zijn blik werd strakker, en de dichtader, hem door vrouw natuur, in zoo ruime mate toebedeeld, hield eindelijk geheel op met vloeien. Hij leefde nog wel, maar wezenloos en aan eenen doode gelijk. Slechts heel zelden schoot er nog eene enkele lichtstraal door zijnen verzwakten geest; het was in een van die oogenblikken dat hij eenen terugblik op zijn leven wierp en vol weemoed zegde, dat God aan hem wel twee engelbewaarders hadde mogen geven. | |
V.Op Dinsdag 28 November 1848, bij tamelijk koud winterweer, reed een zorgvuldig gesloten rijtuig de baan op, die van Antwerpen naar Lier voert. Binnen, in eenen hoek gedoken, zat een nog jong mensch, gansch beweegloos. Twee personen, die tegenover hem hadden plaats genomen, wendden geen oogenblik het oog van hem af, ofschoon hunne liefdevolle bewaking gansch overbodig bleek te zijn; want de ongelukkige verroerde zich niet; zijn gelaat was zonder ‘enige verstandelijke uitdrukking. Het lichaam leefde nog, maar de geest was er uit ontvloden: hij was zinneloos. Die jonge man - hij was nog maar 37 jaren oud - had vroeger door zijn talent geschitterd; hij was een begeesterd dichter geweest, door de natuur mild gezegend met de gave van het lied, en de menigte herhaalde zijne gezangen op daverenden toon. Het was de volksdichter Theodoor Van Ryswyck, welke met krankzinnigheid was getroffen en die thans, ter ver- | |
[pagina 395]
| |
pleging, naar het gesticht der Cellebroeders te Lier werd gevoerd. Hadde eene zorgvolle verpleging, eene liefderijke behandeling, eene onophoudelijke hulp hem kunnen genezen, gewis zou hij daar heil en redding hebben gevonden; doch, eilaas! geene hulp mocht baten; er was op aarde niets in staat, hem aan zijn treurig noodlot te onttrekken; zijne verstandelijke vermogens hadden hem voor goed verlaten: hij was een levende doode. Aangezien de betreurenswaardige dichter toch ongeneeslijk bleek te wezen, verlangden zijne vrienden en nabestaanden hem meer in hunne nabijheid te hebben, en de arme zinnelooze werd, in den loop der maand Maart 1849, terug naar Antwerpen gevoerd en daar in het krankzinnigengesticht, Rochusstraat, opgesloten. Nog twee maanden leefde hij aldus voort, als men dit leven heeten mag, zonder ooit nog heldere oogenblikken te hebben. Gewoonlijk was hij stil en zat met zijne verdwaasde oogen strak voor zich te staren; een andermaal bracht hij eenige onsamenhangende woorden uit. Soms scharrelde hij, in zijnen waanzin, al het stof dat hij op den grond en de meubels vinden kon, ijverig bij elkander en snoof het op. Toen een zijner vrienden dit vernomen had, bracht hij hem een pak snuif en gaf hem dit in de hand. De arme zieke aanzag het voor iets lekkers, bracht het aan den mond en wilde het opeten, terwijl hij met moeite het woord: Goed! goed! uitsprak. Zijn aanblik boezemde treurnis en medelijden in; men voelde den geest pijnelijk beklemmen, bij het beschouwen van dit levend lijk. De dood was verreweg verkieslijk boven zulk eenen toestand; dit zeide elkeen, en toch was het een jammerlijke stond toen de arme Door, op Maandag 7 Mei 1849, ten 6 uren | |
[pagina 396]
| |
's morgens, den laatsten adem uitblies; en toch klaagden en weenden wij allen, wanneer wij de droeve mare vernamen dat hij ons voor immer was ontvallen. Wij wisten dat zijne ziekte ongeneesbaar was; en toch hadden wij hem gaarne bij ons gehouden, altoos nog hopend op herstel, al was die hope dan ook te vergeefs. Dat de volkszanger menigvuldige vrienden en vereerders telde, bewezen zijne plechtige lijkdienst en teraardebestelling, die op Donderdag, 10 Mei, met veel luister plaats hadden. Uit al de steden van het Vlaamsche vaderland waren talrijke personen, afgevaardigden van maatschappijen, letter- en kunstbeoefenaars toegestroomd, om den dierbaren overledene eene laatste hulde te bewijzen. In de kerk zou de dienst ten 9 uren plaats hebben; maar reeds lang voor den bepaalden tijd stond eene menigte, slechts bij duizenden te tellen, voor en omtrent het zinnelooshuis geschaard. Wanneer het lijk werd buiten gebracht, ontblootte ieder eerbiedig het hoofd. De doodkist werd door leden van verschillende maatschappijen gedragen, terwijl de hoeken van het baarkleed door de voorzitters werden gehouden; allen hadden den rouwkrep om den arm. Van weerzijden de kist ging een tiental knapen, in witte choorrokken, elk met eene brandende flambeeuw in de hand. Op de familie van den overledene volgden de maatschappijen met hunne in rouwfloers gehulde standaarden, vaandels en kartels, en achteraan kwamen allen die bij den lijkdienst wilden aanwezig zijn, schilders, beeldhouwers enz. De Antwerpsche letterkundigen, hoezeer ook toen reeds door partijhaat verdeeld, schenen voor dien dag hunne onderlinge vete te hebben vergeten. De stoet, welke door eene lange reeks rijtuigen ge- | |
[pagina 397]
| |
sloten werd, trok langzaam, door de Beggijnenstraat, Breedestraat, Klein Markt en St.-Antoniusstraat, naar de St.-Andrieskerk, waar, door de zorgen van den eerw. pastoor Visschers, een buitengewoon plechtige lijkdienst op het hooge choor, kosteloos werd verricht. De kerk was schier te klein om al de aanwezigen te bevatten. Na den dienst trok de stoet, in dezelfde orde, langs de Muntstraat, Oever, Hoogstraat, Groote Markt, Koepoortstraat, Klapdorp en Peerdenmarkt tot aan de Roode poort. Daar werd de kist in den lijkwagen geplaatst en naar het kerkhof van Stuivenberg gevoerd, door eene talrijke menigte gevolgd, welke geene plaats in de rijtuigen had kunnen vinden. Bij het geopend graf werden niet minder dan negen redevoeringen uitgesproken; de laatste spreker had eerst rond een uur geëindigd. De heer J.F.C. Verspreeuwen voerde het woord namens de maatschappij de Olyftak; P.F. Van Kerckhoven, voor de Scheldezonen; L. Gerrits, in naam der jonge letterkundigen; K. Nys, voor de vrienden van den overledene; P. Van Dujse, voor de Gentsche maatschappij de Tael is gansch het Volk; F.M.A. Boone, voor het Vlaemsch gezelschap van Gent; M. Van der Voort, namens het Tael- en letterkundig genootschap van Brussel; J.B. De Cuyper, in eigen naam, en H. Conscience, voor de maatschappij Voor Tael en Kunst. Stonden de Antwerpsche Vlaamsche letterkundigen van alle denkwijze thans vereenigd rondom het graf, de vrede tusschen hen was daarom op verre na niet gesloten. De overigens zeer schoone redevoering van den laatsten spreker was met handgeklap begroet, en dit werd door de tegenpartij gelaakt, welke, niet gansch ten onrechte, beweerde, dat dergelijke toejuichingen, op zulke plaats, ongepast waren. In zijn | |
[pagina 398]
| |
tijdschrift, de Vlaemsche Rederyker, noemde Van Kerckhoven de toespraak van H. Conscience, ‘eene jesuitische redevoering;’ en zelfs aan den boord van het graf had K. Nys, aan den toen reeds beroemden romanschrijver, eenige steken onder water toegebracht.
Maar Van Ryswyck was arm gestorven; de uitgave zijner tamelijk kort achter elkander verschijnende dichtbundels had hem wel naam en faam bezorgd, doch geen geldelijk voordeel aangebracht. Er moest dus naar middelen worden uitgezien, om zijne weduwe en drie minderjarige kinderen ter hulp te komen; want, wie zou het gelooven? kort na het smartelijk verlies dat haar, door het afsterven van haren echtgenoot getroffen had, ontving zij het bericht, dat de magere jaarwedde van den Door, haar slechts tot den 30n Juni van dit jaar, dat is nog omtrent anderhalve maand, zou worden uitbetaald! Die onmenschelijke beslissing was geteekend door den burgemeester Loos en de bestuurleden van den berg de heeren Kramp-Van Eupen en Eug. Van Delft. Waarlijk! hunne namen verdienen bewaard te blijven, opdat het nageslacht over hunne menschlievendheid zou kunnen oordeelen. Zij dus die den begaafden zanger - want dat was hij! - zijn gansch leven hadden laten gebrek lijden, ontrokken zijne arme weduwe en schamele weezen, de bete broods, waarop zij, na den veeljarigen dienst huns vaders, zeker toch wel recht hadden, ongenadig uit den mond! Zij hadden zelfs zijn dichttalent, op het laatste van zijn leven, geëxploiteerd, om de Fransche klik die ons toenmaals beheerde, met haren politieken knoeiwinkel recht te houden; door zijnen evenzeer verfranschten patroon er toe gedwongen, zagen wij alsdan verzen met zijnen | |
[pagina 399]
| |
naam geteekend, gansch met zijne persoonlijke gevoelens in strijd, en die hij anders stellig niet zou geschreven hebben. Maar de beklagenswaardige dichter bukte, ter wille van zijn ellendig plaatske, voor zedelijken dwang. Alles te zamen genomen werd er door de ‘milde’ bergbeheerders, in 1849, voor den Door, zijne weduwe en weezen, de ontzaggelijke som van 362 fr. 2 c. betaald! Wel liet men de ontroostbare vrouw tot den 31n December in haar huisje blijven wonen, doch daarvoor werden haar de 100 fr. huishuur afgehouden, zoodat er haar nog 262 fr. overig bleven, om met hare kinderen ervan te leven! Wij meenen te weten, dat het bestuur van den berg, in de onkosten van verzorging en begrafenis van den dichter, niet het minst heeft bijgedragen; althans, het staat vast, dat er dienaangaande nergens iets wordt vermeld. Maar Goddank! de overledene had talrijke vrienden; door hen werden er onmiddellijk inschrijvingslijsten in omloop gebracht, en de gelden die men inzamelde, werden met milde hand en nog al ruimschoots geschonken, want de hulpbehoevende weezen van den dichter boezemden elkeen medelijden in; er was dus in den eersten nood voorzien. In het rekeningsboek van den Olyftak zien wij, dat die maatschappij, ofschoon zelve niet in welstand verkeerend, als onderstand, eene somme van 90 fr. heeft gestemd. Met het zelfde doel besloot die Antwerpsche rederijkkamer, in medewerking met het Taelverbond, drie weken na het overlijden des dichters, tot de uitgave zijner volledige werken. De beeldhouwer L. De Cuyper zou elken inschrijver het pleisteren borstbeeldje van den Door kosteloos schenken, terwijl de plaatsnijder M. Verswyvelt het boek met het portret des schrijvers zou opluisteren. Dit laatste werd vervaardigd naar | |
[pagina 400]
| |
eene teekening van den kunstschilder L. Tuerlinckx, iets wat de graveerder onder op het portret heeft vergeten te melden, of misschien wel opzettelijk heeft verzwegen. - Er werden ongeveer 700 inteekenaars gevonden en het werk, dat in acht afleveringen, elk ten prijze van 1 fr., verscheen, was eerst in 1853 geheel afgedrukt. Het bevatte wel zijne afzonderlijk verschenen bundels en brochuren, doch slechts eene keuze uit zijne verspreide stukken, en mag dus op den naam van ‘volledig’ geen de minste aanspraak maken. Maar het liefdadig doel dat men beoogde, was bereikt, en dit was het voornaamste. Van den anderen kant werd er, door al de maatschappijen van het land, zoolang bij het Staatsbestuur aangedrongen, tot dit eindelijk aan 's dichters huisgezin een jaarlijksch pensioen van 600 fr. verleende, hetwelk zijne weduwe getrokken heeft tot aan haren dood, die op 27 November 1882 plaats had.
De stem van den volkszanger was verstomd; de snaren zijner harpe waren allen achter elkander gebroken. Hij was een kind der natuur geweest, een zoon des volks, ruw en onbeschaafd als men wil, zonder eenige letterkundige opvoeding; maar die, ondanks dit alles, toch talrijke stukken voortbracht, welke met degenen der beste dichters mogen vergeleken worden. Hij zong op alle tonen, op allerhande onderwerpen; naast het Onze Vader verheerlijkte hij den moed der watergeuzen; naast eenen lofzang aan de H. Maagd en eenen Passiezang, hief hij een drinkof Vastenavondlied aan. Het eene sloot bij hem het ander niet uit, zooals hij zelve bekend: Scheen ik eens Geus, 'k scheen ook eens kwezel,
Ik sprong van den os steeds op den ezel,
Ik schreef van alles wat.
| |
[pagina 401]
| |
Ja, hij omvatte alles en behandelde alle vakken, doch muntte vooral uit in het luimige en stekelige, en zijne grootste populariteit is hij ontegenzeggelijk aan zijne Politieke Refereinen en Volksliedjes verschuldigd, van welke twee dichtsoorten er, buiten die twee bundeltjes, nog ettelijke tusschen zijne verspreide stukken worden gevonden. Hadde hij er kunnen toe besluiten, zich de kennis zijner moedertaal volkomen eigen te maken, stellig zouden zijne voortbrengsels er bij gewonnen hebben, want hij was wel degelijk een geboren dichter. Wel maakte hij geene aanspraak op taalgeleerdheid, maar door zijne soms al te verregaande achteloosheid ten dien opzichte, verviel hij nu en dan in het slordige en ziet zijn stijl er bij poozen gansch verwaarloosd uit. Die slordigheid is bijzonder in zijne eerste bundels opmerkelijk, doch te beginnen met het Onze Vader en de Balladen is zijne taal wat meer gekuischt; de proefbladen werden alsdan door een bekwamen letterkundige overzien, zooals blijkt uit eene briefwisseling van het Kunst- en Letterblad van 1 Februari 1843, waarin nopens de aanstaande verschijning der Balladen gezegd wordt: ‘Jammer dat de bescheidenheid my verbied te zeggen, welke mooije hand, by het overlezen der proeven, de pen houdt.’ Die verbeteringen waren dus het werk van den dichter niet; overigens, in losse stukken van dien tijd, en zelfs lang nadien, zooals Leven en daden van doctor Vrancken, en nog in vele anderen, is dit gemis aan taalkennis weer het hoofdgebrek. En toch staat Theodoor Van Ryswyck, tusschen de dichters van zijnen tijd, op een voornaam standpunt; en toch worden zijne werken, schier eene halve eeuw na hunne verschijning, door het volk nog gelezen, terwijl de overige verzenbundels van dit tijdperk, op | |
[pagina 402]
| |
weinig uitzonderingen na, sinds lang in de diepste vergetelheid zijn begraven. Hoe komt dit? Hoe is zulks te verklaren? - Omdat de Door een warm hart, een geestdriftig gemoed bezat en alles wat hij te zeggen had, zoo natuurlijk, zoo recht eigenaardig wist te vertellen. | |
VIWij willen thans eenen blik werpen op de Nederduitsche dichters, welke gedurende Van Ryswyck's loopbaan, elk, voor zooverre hun talent reikte, het hunne hebben bijgebracht tot den heropbouw onzer moedertaal. Aan het hoofd van allen staat onbetwistbaar K.L. Ledeganck. Hij toch onderscheidde zich niet alleen door een wezenlijk dichttalent, maar ook door zijn keurigen stijl, zuivere taal en zoetvloeiende versificatie. Veel heeft hij niet geschreven: al zijne gedichten beslaan niet meer dan een gewoon boekdeel; maar wat hij voortbracht, leeft nog altoos en werd reeds herhaalde malen herdrukt. Met zijn Burgslot van Zomergem, de Zinnelooze, de Laster, enz. muntte hij boven allen uit in het dichtkundig verhaal; door zijne diep gevoelde treurzangen op den dood zijner ouders leverde hij puike elegien, terwijl hij in de Boekweit, de Linnenmakery, het Klavier, enz. prachtige lierzangen schiep. Zijne trilogie de Drie Zustersteden is voorzeker een echt meesterstuk, tot nu toe onovertroffen. Jammer dat het zijn zwanenzang zijn moest en dat de nijdige dood den zangerigen schrijver, op slechts 41 jarigen leeftijd, wegrukte en tevens ook al het schoone | |
[pagina 403]
| |
mede wegmaaide dat hij ons nog hadde kunnen laten genieten.
J.F. Willems was een der eersten die de lier besnaarde; zijne vroegste gedichten dagteekenen van in het begin dezer eeuw, namelijk van 1811 tot 1818. Aen de Belgen bevat schoone brokken, doch overigens verheffen de meesten zijner verzen zich niet boven het middelmatige. Maar schittert hij niet op den Parnas; als prozaschrijver, als taalkundige, als geleerde staat hij des te hooger en worden zijne uitmuntende verdiensten nog altoos door ieder gewaardeerd. Hij was de baanbreker die de anderen het spoor aanwees; onverdroten en onvermoeid hield hij de vlag in de hoogte, en door zijn kernachtig woord, deed hij eendracht tusschen zijne volgelingen heerschen. Hij is en blijft de vader der Nederduitsche letterkunde, de aanleider der Vlaamsche Beweging, en als dusdanig heeft hij oneindig veel goeds gesticht, waarvoor, wij Vlamingen, hem nooit genoeg dankbaar kunnen zijn.
F.J. Blieck en Ph. Blommaert waren twee statige, deftige dichters, die zich om hunnen sierlijken versbouw laten waardeeren; doch bij hun, evenals bij F. Rens, K.A. Verviers, F. Snellaert en L. d'Hulster heerscht schier volslagen gebrek aan geestdrift, aan dichterlijke bezieling. Hunne stukken, hoezeer ook volgens al de vereischten der kunst opgesteld, zijn meestal ietwat stijf, pedant zelfs, en boeien den lezer niet. Ook zijn de geschied- en taalkundige werken van de heeren Blommaert en Snellaert oneindig meer waard dan hunne verzen, terwijl F. Rens, door de veeljarige uitgave van zijn veertiendaagsch tijdschrift de Eendracht, als het ware eene duurzame kronijk van de Vlaamsche Beweging stichtte.
Mevrouw Van Ackere had zich, reeds in 1840, door | |
[pagina 404]
| |
hare Madelieven, op eene waarlijk gunstige wijze doen kennen. Haar diep gevoel en gemoedelijken toon verwierven haar terecht eenen welverdienden bijval, en evenals Ledeganck het hoofd was onzer dichters, maakte zij weldra de voorhoede uit der Nederduitsche dichteressen van die dagen.
Haar vriend en letterbroeder, Pr. Van Duyse, was een veelschrijver in den vollen zin des woords, door en door geleerd, doch niet zelden gezwollen en droog; die verzen improviseeren kon zooveel gij maar wildet, en dit nog wel op een onderwerp dat gij zelve kiezen mocht. Hij dichtte onverpoosd een twintigtal bundels vol, en liet bij zijnen dood, in 1859, nog meer onuitgegeven verzen achter dan hij er had in het licht gegeven, uit welke nalatenschap thans nog een tiental zware boekdeelen zijn gedrukt. Maar ondanks zijne ongewone vruchtbare dichtader, mocht de man toch geene eigenlijke populariteit verwerven. Hij was als het ware de tegenvoeter van Th. Van Ryswyck: deze was ongedwongen en los, plat zelfs; doch verstaanbaar voor allen; gene integendeel was meestal duister en zweefde gedurig in de wolken, waar slechts een geoefend lezer hem volgen kon. Bewonderen kan men zijne stoute vlucht, maar hem gaarne lezen niet; voor de overgroote meerderheid is hij over het algemeen niet bevattelijk. Hij heeft veel meer dan Van Ryswyck geschreven; doch is veel minder, tenzij bij de letteroefenaars, gekend.
Wie zich in dit zelfde tijdvak nog van eene zeer gunstige zijde kennen deed, was de heer Nolet da Brauwere van Steeland, een Rotterdammer, van geboorte, maar die door zijn lang verblijf ten onzent, in Belgie was ingeburgerd. Met zijn episch dichtstuk Ambiorix nam hij, reeds in 1841, eene eereplaats in; | |
[pagina 405]
| |
dit werk wordt terecht onder de goede voortbrengsels onzer letterkunde geteld. Verder leverde hij ook een groot aantal luimige en ernstige gedichten, litterarische en critische opstellen, die hem onder de verdienstelijkste schrijvers rangschikken.
De romanschrijver P.F. Van Kerckhoven, die, in zijn tijdschrift de Noordstar, den Door zoo scherp critikeerde, heeft, volgens onze waardeering, als prozaschrijver een oneindig hooger standpunt ingenomen dan als dichter, en muntte vooral door zijne kleinere verhalen uit. Hij had in zijne jonkheid eenigen tijd te Bologna, op eene beurs, in de medecijnen gestudeerd; doch niet genoegzaam vorderingen makend, was hij door zijnen vader eensklaps terug naar Antwerpen ontboden, waar hij zich weldra, niet zonder bijval, op de beoefening der Nederduitsche letterkunde toelegde en, door zijne vinnige critieken, zich veel vijanden berokkende. - In de inleiding van zijnen roman Liefde, verdeelt hij, niet onaardig, de dichters van zijnen tijd in de volgende klassen: ‘Weverspoëten, smederspoëten, lijmpoëten,’ zon-, maan- en starpoëten, poëten met vol orkest, ‘enz., enz.’ Jammer dat hij er niet bijvoegde, in welk vak hij, als dichter, zichzelven rangschikte.... Om de waarheid te zeggen, de man heeft nooit door zijne eigene verzen uitgeblonken; verreweg de meesten zijn inderdaad beneden het middelmatige, en men moet waarlijk met eene goede dozis geduld begaafd zijn, om zijne eenigszins uitgebreide stukken, zooals zijn Gozewyn, Oud Belgie, alsmede zijne berijmde epistels: Aen Itaelje, Aen eenen broeder in de dichtkunst, Ons Vaderland, enz., enz., in eenen adem ten einde te lezen.
De heer J.A. De Laet was tegelijkertijd als dichter en prozaschrijver opgetreden. Behalve zijnen lang- | |
[pagina 406]
| |
dradigen Kruisvaerder, die broksgewijs in de Noordstar verscheen, leverde hij ook hoogst verdienstelijke stukken, zooals zijne gespierde verzen Aen de Dichters en zijn keurig gedicht Aen een meisje dat zich op de beoefening der dichtkunst wilde toeleggen, een wezenlijk pereltje, dat, na schier eene halve eeuw, nog al zijne frischheid heeft behouden. Reeds in 1842 verscheen zijn Huis van Wesenbeke, volgens hij in de berijmde opdracht aan den kunstschilder F.E. De Block, beweert, op weinige dagen geschreven, en hetwelk, ondanks vele gebreken, bewees dat hij in staat was, ons, uit de vaderlandsche geschiedenis, nog meerdere romans van zijne hand te laten verhopen. Zijne kort daarop volgende bemoeiingen op staatkundig gebied, hielden hem evenwel meer en meer van de letterkunde verwijderd.
Hendrik Conscience's eerste stappen op het letterveld, waren insgelijks aan de dichtkunst toegewijd. Hij bemerkte echter spoedig dat hij het spoor bijster was, zegde in tijds de poëzie vaarwel en legde zich voortaan bij voorkeur op de proza toe, waarin hij onze letterkunde met zooveel schoons heeft verrijkt. P.J.N. Hendrickx had eene dubbele harp en schreef Fransche en Vlaamsche verzen. Met de eerste bekommeren wij ons niet; in zijnen Laetste dag der eerste Wereld leverde hij eene veelbelovende proeve van dramatische poëzie, welke veel later, door Don Juan werd opgevolgd, nog een dramatisch gedicht, dat hij evenwel, bij gebrek aan bijval, nooit voltooide. Men erkende zijne verdiensten niet en zag hem wel eens over het hoofd. In 1860 was er te Antwerpen eene commissie tot stand gekomen, met het doel, aan Neerlands grootsten treurspeldichter, Joost Van Vondel, een standbeeld op te richten. En wie zou het geloo- | |
[pagina 407]
| |
ven? Hendrickx, de eenige dramatische dichter, dien wij alsdan bezaten, was er zorgvuldig buiten gesloten! De heeren die er deel van maakten hadden, zoo als het bij dergelijke gevallen meer gebeurt, heel eenvoudig elkander tot lid benoemd! Wel teekende Hendrickx, in de dagbladen protest aan tegen het hem aangedane onrecht; doch daar bleef het bij. Hij was overigens een inderdaad origineel man, meestal eenigszins zwaarmoedig gestemd en die het leven gewoonlijk van de sombere zijde beschouwde. Hij had zich nogthans over het lot niet te beklagen: zijne vrouw, zelve eene niet onverdienstelijke schrijfster, had hem een mooien stuiver in huwelijk aangebracht; daarbij was hij zeer zuinig van aard en verdiende voortdurend zijn brood, ofschoon hij ook wel zonder werken hadde kunnen leven. Het scheen hem te spijten dat hij geen door ieder gewaardeerd meesterstuk had kunnen schrijven; maar dit is aan iedereen niet gegeven. In 1872 vroeg hij mij een exemplaar van mijn bundeltje Vrouwenportretten ten geschenke en zegde onder ander in zijn briefje: ‘Als weduwnaar zal ik tusschen die portretten eens kiezen, en - vind ik mijne gading - met het origineel hertrouwen. Op de bruiloft zult gij dansen.’
De Meibloesem van H. Peeters bevat eenige zeer lieve stukjes, welke het doen betreuren dat die heer nadien, in het dichtvak, niets meer van zich heeft laten hooren.
J.M. Dautzenberg, ofschoon zijn bundel gedichten eerst in 1850 verscheen, had zich veel vroeger, door eene menigte stukjes, in jaarboeken en tijdschriften, op eene uiterst gunstige wijze doen schatten. Zijn stijl is eenigszins Duitsch getint, doch eenvoudig en aan | |
[pagina 408]
| |
genaam, behalve in zijne metrische stukken, die ons nooit hebben willen bevallen.
Ook Jan Van Beers had, reeds lang vóór de uitgave van zijnen eersten dichtbundel, in maandschriften en jaarboekjes proeven geleverd, welke lieten vermoeden dat hij eerlang een onzer knapste dichters wezen zou. Zijne eerste stukken komen, naar wij meenen, in het Kunst- en Letterblad van 1844 voor. Daarop volgden welhaast, in het Taelverbond, zijn Zieke Jongeling en meer andere keurige gedichten, welke hij zelve, met een algemeen erkend talent, zoo gemoedelijk wist voor te dragen, in zooverre dat hij eene gansche school declamators vormde. Het mangelde hem geenszins aan bijval en hij had vele navolgers, doch bleef een der zeldzamen, wiens dichtwerken meermaals werden herdrukt.
Door zijne meestal in dagbladen opgenomen luimige en hekelende zangen, was Jan Van Ryswyck op weg om een verdienstelijk volksdichter te worden. Hij volgde het spoor zijns broeders en streefde dezen, in sommige stukken, zelfs zeer dikwijls op zij. Hij was meer bedreven in de taalkennis en zijn stijl is beter verzorgd. - In ons werk Antwerpsche Reizigers hebben wij zijnen staatkundigen op- en ondergang kortbondig verhaald.
August Snieders, een Noordbrabander, in 1844 als letterzetter naar Antwerpen gekomen, legde zich, in zijne ledige oogenblikken, insgelijks op de beoefening der dichtkunst toe. Wel voerde hij geen meesterschap over de taal waarin hij schreef en liet zijne opleiding veel te wenschen, doch hij werkte, met eenen prijsbaren ijver, onverdroten voort, en reeds het daaropvolgende jaar mochten wij het genoegen smaken, een | |
[pagina 409]
| |
drietal berijmde verhalen van hem gedrukt te zien: Joos en Suza, in de bijvoegsels van het Handelsblad; de Schaking, in het Muzen-Album, en Kanaän, in de Vlaemsche Letterbode. Deze zijne eerste voortbrengsels bewezen ten overvloede, dat hij de Eigenaerdige Verhalen en de Poëtische Luimen van Th. Van Ryswyck, met zeer veel vrucht gelezen, herlezen en bestudeerd had. Zijne uitstekende vaardigheid in het navolgen werd algemeen bewonderd, en het tijdschrift de Broederhand had gewis ongelijk, hem daarvoor op de vingers te tikken. Gelukkiglijk kon die onzalige critiek hem niet ontmoedigen en ging hij voort met berijmde verhaaltjes te leveren. Alzoo verrijkte hij onze letterkunde nog met: de Prediker van buiten, Hans Holbein, Kaetje en ik, 't Was mis, enz., allen in denzelfden trant en op denzelfden leest geschoeid. De Volksliedjes van Th. Van Ryswyck, in 1846 verschenen, verwierven allerwege eenen welverdienden bijval, en Snieders besloot zeer wijselijk, er insgelijks te schrijven; hij dacht wellicht dat er nooit te veel konden zijn, en hij had volkomen gelijk. Reeds in 1847 verraste hij ons, in den Gentschen Vlaemsche Volksalmanak voor dit jaar, met een groot halfdozijn zeer aardige liedjes, waarin hij, wij moeten het gulweg bekennen, zijn model soms zeer dicht nabij kwam. Alzoo had Van Ryswyck de Orgeldraeier gemaakt, waarvan het refrein telkens luidde: Tiereliere lier; Snieders dichtte evenzoo een Orgeldraeijer, maar bij hem was het refrein: Tiereliere tiereloe. - Zooals men ziet, was dit toch hetzelfde niet. - Van Ryswyck's Rydertje werd overal gezongen; Snieders schreef een Jagersdeuntje, geheel en gansch in denzelfden trant, waarin hij den Door werkelijk evenaarde. Ten bewijze laten wij hier van elk der stukjes een stroofje volgen. | |
[pagina 410]
| |
Het Rydertje.
Ach! rydertje! rydertje! 't rouwt my zoo zeer,
Ach! zet my van 't paerd op den aerdeweg neêr. -
Schoon liefje, de weg is aen 't korten!
Ginds leegren myn vrye kohorten;
Nooit bad ik noch schonk ik genâ, na na na,
Tra la la la, enz.
Victoria!
Jagersdeuntje.
O jagertje! jagertje! doe my geen kwaed!
Ach! voel eens hoe angstig het hartje my slaet!
- Lief meisje, wat hebt gy te duchten!
Ach! moeder zegt my u te vluchten;
Gy spoort steeds de maegdekens na, na, na, na,
Tra la la la, tra la la la (enz.)
Victoria!
Men bewondere de nauwgezetheid met welke de heer Snieders te werk gaat! Tot zelfs de drie letters enz. werden niet door hem voorbij gezien. Iedereen zal het met ons moeten instemmen, dat hij hier zich zelven overtroffen en eene waarlijk onnavolgbare navolging heeft geleverd. Ware het Jagersdeuntje niet wat al te...... dartel, wij zouden de vervaardigers van bloemlezingen aanraden, de beide liedjes, naast elkander er in op te nemen. Alsdan zouden de schooljongens eene splinternieuwe methode hebben, om op eene zeer eenvoudige en gemakkelijke manier, verzen te leeren maken. Wie kent het schoone gedichtje van Tollens niet, de Liefde op het ijs, waarin het lieve Elsje, een Hollandsch meisje, eene zoo recht eigenaardige rol speelt? Welnu, Snieders vond ook dat het een meesterstukje was, hetwelk voorzeker verdiende te worden nagevolgd. Hij greep zijne lier en dichtte, vol begeestering, een liedje, getiteld: Op het ijs, teenemaal op | |
[pagina 411]
| |
hetzelfde onderwerp, en waarin het bekoorlijke Elsje, sprekend gelijkend, voorkomt. Zijn toenmalige vriend, P.F. Van Kerckhoven, verleende aan die pennevrucht eene plaats, in zijn tijdschrift de Vlaemsche Rederyker, van 1847. Eindelijk gaf Snieders, in 1848, zijne Eerste Zangen in het licht. Onder de nieuwere stukken welke daarin voorkomen, werden er twee opgemerkt: Roosje en Zij!...., elk een 20tal bladzijden beslaande. En wie zou het gelooven? er werden personen gevonden, welke in Roosje, verzen zooals deze: Jongling zynde, huisde Walter
In een lusthof voor het oog;
Man geworden klom hy droomend
Vyftien stappen naer omhoog.
niet goedkeurden. Maar dat waren ongetwijfeld nijdigaars, die op het schoone talent van den jongen dichter jaloersch waren. - Andere beweerden stoutweg, dat de zoo merkwaardige Zy!.... onbeduidend en onbegrijplijk was; maar die laaghartige benijders vergaten, misschien wel opzettelijk, de prachtige brokken, welke dit stuk bevat en waarin de Noord-Nederlandsche dichter, Niclaas Beets, zoo meesterlijk is nagebootst. Kortom, die ontevreden vitters waren onhebbelijke lieden, met wie er niet over de baan te komen is. Buiten deze twee uitvoerige gedichten, bevatten de Eerste Zangen ook nog een aantal zeer aardige, sterk gekleurde erotische stukjes, zooals Plagen, Hansje en Elsje, de slapende Hans, enz. Sommige lezers spraken er schande van, omdat die stukjes wat al te wellustig waren opgevat; maar dat waren armzalige kniezers, welke niet konden lijden dat de zon in 't water scheen. Er had zelfs nog een liedje moeten bij zijn op een ver- | |
[pagina 412]
| |
liefd paartje, dat zekeren vooravond der lente, in een graanveld, tusschen de lange korenhalmen verdwaalde..... Wellicht berust dit nog, onuitgegeven, in de portefeuille des dichters... Maar ust!... al die produkten zijner al te ras vervlogene jeugd, worden thans door den zoo rijkbegaafden zanger zeer stiefvaderlijk behandeld en als onwettige kinderen beschouwd, evenals zijne democratische Burgerdeugd en zijne Stem uit de geschiedenis des Vaderlands, waarin hij den genialen Willem de Zwijger eene billijke hulde brengt en hem de ‘halve God van Nederland,’ noemt. Voor al die pekelzonden moest de heer Snieders, eilaci! strenge boete doen: hij werd tot levenslangen dwangarbeid op de galei van het journalism veroordeeld. Waarlijk, al te zwaar een straf! | |
VIIWanneer wij eenen terugblik werpen op het gedeelte van ons leven, dat reeds tot het verledene behoort, worden wij best gewaar, dat wij zachtjes aan beginnen oud te worden. Wel staan al de zaken die wij hebben bijgewoond, ons nog zoo duidelijk voor den geest alsof ze pas voor eenige dagen waren gebeurd; maar bij het narekenen der vervlogen jaren, bemerkt men spoedig dat de tijd niet heeft stilgezeten en ons in zijne teugellooze vaart heeft mede voorwaarts getrokken. In 1849, niet zeer lang na Van Ryswyck's dood, had de heer Van Kerckhoven ons weten over te halen, om lid te worden van de letterkundige maatschappij de Olyftak, welke alsdan, met vergunning der stedelijke overheid, in eene kamer van het Beurslokaal | |
[pagina 413]
| |
hare zittingen hield. Ik was een der ijverigste toehoorders van de beurtlezingen, welke in elke vergadering door twee of drie leden werden vervuld, ofschoon het op verre na allen geene meesterstukken waren, die daar werden voorgedragen. Eindelijk werd het ook mijne leesbeurt, en dewijl die toevallig plaats greep op de eerste verjaring van Van Ryswyck's afsterven, had ik voor de gelegenheid een dichtstuk vervaardigd, getiteld Bij Van Ryswyck's graf, hetwelk ik zoo goed mogelijk voorlas. Daar het, als herinnering niet ten onpas komt, denken wij het hier te mogen laten volgen: Het zonlicht strooide, trotsch en grootsch,
Zijn stralen neer als lenteboden;
Ik mijmerde op het veld des doods,
Het druk gewoel der stad ontvloden.
Ik dacht hoe alles moet vergaan,
Hoe korten tijd wij hier bestaan,
Hoe wij hier werken, denken, streven,
En dan ons lichaam 't stof hergeven.
En zie, het werd mij bang om 't hart
En treurig, door die nare droomen...
Toen dacht ik aan den kloeken bard
Van Neerland, ons te vroeg ontnomen;
Te vroeg verbrak zijn wandelstaf!
Ik boog de knieën bij het graf,
Waar wij Van Ryswyck vaarwel zeiden,
En allen stil zijn dood beschreidden.
Wat weeklacht klonk toen door de lucht,
Weerkaatsend in de sombre wolken!
Gansch Neerland loosde zucht op zucht;
De harpenaar der Vlaamsche volken
Wierp, moe geleefd, het stofkleed neer.
Gij hadt uw ‘Schild en Vriend’ niet meer,
O volkren uit de Vlaamsche streken;
Laat vrij nog uwe tranen leken!
| |
[pagina 414]
| |
Wie zal thans uw beschermer zijn,
Als 't vreemde uw rechten komt bestoken?
Bestoken, onder vrijheidsschijn;
Door wie wordt dan uw recht gewroken?
Wie? - roept mijn stem, en niemand spreekt;
De barden staan onthutst, verbleekt;
Geen kan als hij het lied doen schallen,
Geen wordt als hij de schrik der Gallen!
Vroegtijdig klonk zijn lied in 't rond,
En deed zich maat- en ordloos hooren.
Hij zong zooals 't zijn hart verstond;
Toch kon zijn stem ons oor bekoren.
Hoe gul zong hij voor liefde en vreugd,
Hoe schoon den lof der vaadren deugd;
Hij deed ons allen luistrend staren,
Naar 't zoet geluid der harpesnaren.
Geene eerzucht deed zijn hart ooit slaan;
Hij kon niet huichlen in zijn tonen,
Hij zong voor 't vrije volksbestaan,
En wee! den vreemdling die 't dorst hoonen.
Hoe krachtig klonk zijn vrij gezang
Tot heul van 't Vlaamsche volksbelang,
Om vreemden, die ons land regeeren,
Tot in het voetstof te verneeren.
Slaap zacht, o Theodoor, slaap zacht,
Op lauwren die uw kunst mocht rapen,
Hier, waar de rust mij tegenlacht,
Waar rijke en beedlaar samen slapen!
Gij ook, gij slaapt hier, onbewust
Van ramp en leed, in zoete rust;
Zacht moge de aarde uw stof bedekken,
Tot u 't bazuingeschal zal wekken.
Nog luide klinkt uw roerend lied,
Hoe 't ook de dweepzucht scherp moog' laken,
De dwepers, neen, verstaan het niet;
Ons zal het immer 't harte raken,
| |
[pagina 415]
| |
Het doen van geestverrukking slaan.
Zoolang als Neerland blijft bestaan
Zal ook uw zang het volk verblijden,
En troost verschaffen in zijn lijden.
Komt, dichters aan dit dierbaar graf,
Komt hier, als broeders, samen knielen,
En smeeken wij de Godheid af,
Dat ons zijn dichtvuur koom' bezielen.
O weest niet langer moedloos, - neen!
Stapt liever voort op 's dichters schreen;
Laat ons vereend de harpen spannen,
En 't vreemd begrip van hier verbannen.
Neen, neen, Van Ryswyck is niet dood!
Zijn lichaam slechts is 't leed ontheven,
Omdat een hooger macht gebood;
Zijn geest blijft in ons midden zweven.
Hij blijft de roem van 't bardenkoor,
Hij blijft de baak op 't hobblig spoor.
En als het vreemde ons durft beleedigen,
Zal nog zijn geest ons recht verdedigen!
Zoodra mijne lezing geëindigd was, kwam Jan Van Ryswyck mij de hand drukken, en zegde mij dank voor de hulde die ik wijlen zijnen broeder had gebracht. Vooral de jongere leden waren jegens mij zeer goed gezind en namen mij welwillend in hun midden op, zoodat ik schier elken avond met hun een paar glazen bier ging drinken, eerst in den Gouden Leeuw, Hoogstraat, waar een hunner een beetje kennis had met de dochter van den huize, en later in eene herberg op de Suikerrui, nabij de Schelde. Aan dezelfde tafel zaten onder ander J. Van Ryswyck en Lodewijk Gerrits, om enkel van de overledenen te spreken. In den beginne verwonderde het mij, dat er daar zoo ontzagglijk veel gebabbeld werd en er aan de redekavelingen geen einde scheen te kunnen komen. De | |
[pagina 416]
| |
gesprekken liepen over allerhande zaken, want die heeren bleken van alles kennis te hebben, zegden over alles stoutweg hunne meening en hakten de meest gewichtige vraagpunten zoo maar in eens door. Conscience stond bij hen niet zeer boog aangeschreven: zij staken den draak met zijne gemoedelijke verhalen en Baes Gansendonck noemden zij spottender wijze Baes Kiekendonck. Zijn uiterst eenvoudige stijl vonden zij onbeduidend; wat zij verre daarboven verkozen, waren declamatorische volzinnen, met allerhande stadhuiswoorden opgepropt. In hunnen jeugdigen overmoed wilden zij de wereld hervormen, zoowel op godsdienstig als op staatkundig gebied. Op eene dier herbergvereenigingen werd het gedacht opgeworpen, een klinkend vertoogschrift tot het Vlaamsche volk te richten; het voorstel daartoe werd, eenige dagen nadien, in den Olyftak ter tafel gebracht, en ten slotte werd L. Gerrits met het opstel ervan gelast. De heer Gerrits was een knap jongeling, met een open gelaat, warm hart, licht ontvlambaar gemoed en een geestdriftig hoofd. Eene sierlijk gekleede schoone juffer kon hij, in opgetogenheid, droomend achterna staren, hetgeen mij denken deed dat hij welhaast eene vrouw zou kiezen, iets wat hij evenwel nooit deed, aangezien hij de steun van zijn huisgezin was. Hij was democraat tot in de ziel; reeds in 1847, toen hij nauwelijks 20 jaren oud was, had hij een romantisch verhaal, de Zoon des Volks, laten drukken, en te midden der Fransche omwenteling van 1848, zond hij, met medewerking van A. Snieders, het eerste nummer van een weekbladje: de Vriend des Volks, in het licht. Van dit sterk gekruide republikeinsch bladje verscheen nooit een tweede nummer. Gerrits was een goed redenaar; wellicht wat al te veel | |
[pagina 417]
| |
declamator; maar dat was destijds in de mode en wij hoorden hem allen geerne. Hij en Snieders waren toen dikke vrienden, in zooverre dat Gerrits zijn hooger vermeld boekje aan Snieders, en deze hem wederkeerig zijn dichtbundeltje: Mijne eerste Zangen, opdroeg. De schrijver der Eerste Zangen had, omtrent dien tijd, een echt democratiek kamertje, dat hij in de Harenstraat bewoonde, verlaten en een buitengoedje - wij noemden het een ‘hofken,’ - gehuurd, in de Lange Leemstraat, schuins tegenover de Hemelstraat, waar hij gansch alleen als een kluizenaar leefde, en waar zijn lettermakker hem geregeld alle namiddagen, nadat zijn bureelwerk was afgedaan, kwam bezoeken. Wij ook bezochten hem daar wel eens, en wij herinneren ons nog zeer goed, dat er in den hof een groote treurwilg stond, onder welken wij den heer Gerrits, bij tamelijk guur voorjaarsweder, aan zijn manifest, vonden zitten te schrijven; volgens hij verklaarde, kon hij nergens beter improviseeren dan daar. Het bedoelde vertoogschrift, Aen het Vlaemsche Volk getiteld, werd in 1850, op de kosten van den Olyftak gedrukt. Als men het thans herleest, stuiten de opgeschroefde taal en de ronkende volzinnen u spoedig onuitstaanbaar tegen het hoofd.
Ten jare 1846 had Th. Van Ryswyck, in eene herberg op den hoek van het Burgtplein en de Mattenstraat, bij baas Venus, eene zangmaatschappij helpen stichten, welke den naam Voor Tael en Kunst aannam. Toen een jaar nadien de heeren Conscience, De Laet en Vleeschouwer, ten gevolge der uitgaaf van de Roskam, uit den Olyftak waren gesloten, werd er door hen een letterkundige afdeeling bijgevoegd, en alzoo | |
[pagina 418]
| |
ontstond de Maetschappij ter bevordering van Tael en Kunst, welke spoedig daarop een groote uitbreiding nam en zeer schoone letterkundige feestavonden gaf, die door een talrijk publiek werden bijgewoond, en de magere en schaarsch bezochte feestjes van den Olyftak, welhaast gansch in de schaduwe stelden. In 1851 had Tael en Kunst het toppunt harer glorie bereikt; zij had een overgroot getal leden en gaf, in haar lokaal op de Meir, waarlijk schitterende feesten, waarvan er zelfs een door den koning en de koninklijke familie werd bijgewoond. Op een van die feesten was Gerrits, met den meesten bijval, als spreker opgetreden, en voor dit misdrijf werd hij, op 21 februari 1852, met 14 stemmen tegen 12, uit den Olyftak verbannen. Wij en nog acht of negen leden gaven, als protestatie tegen die uitsluiting, ons ontslag, en volgden hem vrijwillig in zijne ballingschap. De Olyftak, door Van Kerckhoven en K. Nys aangestookt, had het den heer Gerrits reeds als eene zware grief aangerekend, dat hij, in de Antwerpsche gemeentekiezingen van 1851, voor het kandidaatschap van Conscience gewerkt had. Het is eene stellige zaak dat de Olyftak, nadat wij allen haar verlaten hadden, begon te zieltogen; doch bestond zij, evenwel steeds in verkwijnenden toestand, nog een aantal jaren voort, om eindelijk allengs geheel uit te sterven. Zij mocht echter het genot smaken, Tael en Kunst geruimen tijd te overleven; de staatkundige bemoeiingen dezer maatschappij, veroorzaakte verdeeldheid tusschen de leden en brachten haren val teweeg. In hunnen boozen haat noemden de drijvers van den Olyftak haar Voor Tael en Zeever, terwijl de jonge jufvrouwen haar den meer geschikten naam Voor Tael en Kennis gaven. Inderdaad, de sierlijke bals die er verscheidene malen per jaar plaats hadden, stonden als uiterst deftig bekend, werden door de | |
[pagina 419]
| |
gegoede burgers met hunne dochters ruimschoots bezocht en er was dus zeer veel kans om een hartje te winnen. De jonkman had daar eene voortreffelijke gelegenheid bij de hand, om tusschen den van jeugd en schoonheid stralenden maagdenkrans, eene levensgezellin te kiezen; bij polka en wals in elkanders armen gestrengeld, werd er de nadere kennismaking vergemakkelijkt, en dat er menig huwelijk tot stand kwam, zouden vele gewezen leden kunnen getuigen. Lang voor den val der maatschappij, had de heer Conscience zich reeds uit de politiek terug getrokken; hij aanzag ze als nadeelig voor den bloei onzer letterkunde. Wij hebben van hem het volgende onuitgegeven versje ontdekt, gedagteekend 23 Maert 1852, waarin hij, aan de jonge dichters, zijn gedacht over de staatkunde zegt: Raed aen de Dichters.
De kunst is eene vrouw door minnenyd geplaegd.
Wie zy eens heeft bemind en hare gunst geschonken,
Die mag geen' andre vrouw belonken;
Noch roem bejagen die aen haer niet zy gevraegd.
De medevryster, die haer nyd meest kan onsteken,
Heet Politiek, een koele trotsche maegd,
Die uit de ziel natuer en mildheid jaegt.
Bemin die niet: - de kunst zou haest zich wreken,
En d'eedle dichterharp in uwe handen breken!
De onderlinge twisten der Vlaamsche schrijvers hadden hun echter Van Ryswyck's huisgezin niet uit het oog doen verliezen. Op maandag 11 Maart 1850 gaf de tooneelmaatschappij de Hoop, ten voordeele der weduwe en weezen van den volksdichter, in den stadsschouwburg, eene vertooning, welke door den gouverneur, den burgemeester en het schepen-collegie werd | |
[pagina 420]
| |
bijgewoond. Te dezer gelegenheid werd Tanchelm opgevoerd, een sterk opgeschroefd drama van L. Gerrits, waarop hij in zijne latere levensjaren met minachting neerzag. Maar destijds was hij er fier op, als hadde hij een meesterstuk voortgebracht, hoezeer het ook opgekropt is met holklinkende volzinnen en machtspreuken en van voor tot achter met de geschiedenis teenemaal in strijd. Na afloop van dit stuk, greep er eene apotheose van den volksdichter plaats. Wanneer het voorhangsel was opgehaald, stond het borstbeeld van den Door, te midden van het tooneel, op een voetstuk, door een aantal letterkundigen omringd, welke, na eene korte toespraak, elk eenen lauwerkrans naast het beeld nederlegden. Vervolgens werd een tweede doek in het verdiep van het tooneel weggeschoven, en nu zag men eenen persoon, sprekend aan den dichter gelijkend, op de wolken ten hemel varen, terwijl twee in blank gewaad gehulde vrouwen, die Belgie en de Onsterflijkheid verbeelden moesten, hem gouden eerekransen toereikten.
Werd er bij de eerste verjaring van 's mans afsterven geen optocht naar zijn graf gedaan, bij de tweede zou zulks echter gebeuren. Tegen Zondag 11 Mei 1851, des namiddags, werden de vrienden en vereerders van den betreurden dichter, in het Beurslokaal bijeengeroepen. Maar er ontstond zulk een geweldig onweder, dat velen verkozen te huis te blijven. Wij evenwel lieten ons zoo gemakkelijk niet uit het veld slaan en zetteden onzen pelgrimstocht moedig voort, ofschoon de eerewijn niet geschonken, maar in vorm eener malsche regenvlaag, ons uit de donkere, samengepakte wolken met volle bekers op het hoofd werd gegoten. Op het graf werden een drietal redevoeringen uitgesproken. | |
[pagina 421]
| |
Ten allen tijde hebben de Antwerpsche Vlamingen en letterkundigen een zwak gehad tot het stichten van maatschappijen. In stede van de bestaande te versterken, kwamen zij gedurig met nieuwe voor den dag, hoe weinig leefbaar zij dan ook waren en hoe kortstondig hunnen duur moest zijn. Na zijne verbanning uit den Olyftak had L. Gerrits, met eenige zijner vrienden, de Eikenkroon gesticht, en het was deze maatschappij, welke in 1852 eenen oproep tot al de maatschappijen van het land uitvaardigde, ten einde op Zondag 9 Mei aan een luisterrijken optocht naar Van Ryswyck's graf deel te nemen. Op gemelden dag doorkruiste een inderdaad indrukwekkende stoet de straten van Antwerpen; van de stad alleen hadden er twee en twintig maatschappijen den oproep beantwoord, terwijl er uit Brussel, Gent, Lokeren, St. Niclaas, Turnhout enz., nog talrijke deputatien waren afgezonden. De optocht werd ditmaal door een echt hemelsch weder begunstigd; doch er waren stokken in het wiel gesteken, om er het weigelukken van te verhinderen. Burgemeester Loos, die, vooral sinds de laatste gemeentekiezingen, de immer aangroeiende macht der Vlamingen begon te wantrouwen, had van ambtswege, den toegang tot het kerkhof verboden: slechts twintig afgevaardigden, dus één lid van elke maatschappij, zouden er toegelaten worden, om op het graf van den volkszanger immortellenkronen neer te leggen. Tegen 3 uren des namiddags waren duizende menschen in het Beurslokaal verzameld, en ingetogen en kalm zette de onmetelijke stoet zich in beweging. Voorop werd een vaandel gedragen, waarop Conciensce's spreuk: Gy zult uw vaderland beminnen en zyne tael en zynen roem, te lezen stond. Daar achter volgden de verschillende maatschappijen met hunne | |
[pagina 422]
| |
vaandels en standaarden. Langs de Korte Nieuwstraat, Koepoortstraat, het Klapdorp en de Paardenmarkt trok de gansche schaar de Roode Poort uit. Wanneer men aan het kerkhof van Stuivenberg kwam, was de poort stevig gesloten en met policieagenten bezet; slechts twintig personen verkregen toegang; al de anderen, waartusschen wij ons bevonden, moesten er buiten blijven. Zoohaast de kronen op het graf waren gelegd, verlieten de afgevaardigden het kerkhof, en de poort werd nu voor allen onverbiddelijk in 't nachtslot gedaan. Wij en een paar vrienden kwamen, uit eene dichtbij gelegen herberg, met eene tafel aandragen; L. Gerrits sprong er op en richtte van dit zonderlinge spreekgestoelte, het woord tot de hem omringende menigte. Vol geestdrift vloeiden hem de woorden van de lippen; hij wees op de voortdurende miskenning van de Vlaamsche taalrechten, laakte in scherpe, afgebeten volzinnen, het belachelijk verbod van den burgemeester en drong er bij de Vlamingen krachtdadig op aan, dat ze voortaan de handen zouden ineenslaan en gezamenlijk strijden; dan alleen zou de zegepraal verzekerd wezen. - Daverend werd de jonge redenaar toegejuicht; zijne stem had nooit kernachtiger geklonken, dan van op die herbergtafel. Nadat nog een paar andere personen gesproken hadden, brachten wij de tafel terug naar haren eigenaar, en dat er in zijne herberg menig glas gedronken werd om hem voor zijne goedheid te danken, hoeven wij niet te zeggen. Op de volgende jaren gebeurde het nog meer dan eens, dat er door deze of gene maatschappij een tocht naar het graf van den Door werd ingericht, maar nimmer was de stoet zoo grootsch, zoo indrukwekkend als in 1852. | |
[pagina 423]
| |
VIIIEen jong Antwerpsch beeldhouwer uit het werkhuis van Leonard De Cuyper, wijlen J.B. Dilis, had een levensgroot marmeren borstbeeld van Th. Van Ryswyck vervaardigd, en dewijl hij er ongelukkiglijk geenen kooper voor kon vinden, gaf hij het, in 1854, aan St. Lucasgilde ten geschenke, op voorwaarde dat het in verloting zou worden gesteld en de opbrengst tot aankoop van boeken voor de bibliotheek van die vereeniging zou worden aangewend. Het was in dit zelfde jaar dat, met buitengewoon veel ophef, het 400e verjaringsfeest van de stichting der St. Lucasgilde werd gevierd. Dit was wel de onbeschaamdste menschenfopperij waarvan wij ooit ooggetuige zijn geweest. Het was toch een bewezen feit, dat de aloude St. Lucas-academie, tijdens de Fransche overheersching hier te lande, was ten onder gegaan, en dat de nu te Antwerpen bestaande St. Lucasgilde daar hoegenaamd niets gemeens mee had dan de naam. Inderdaad, deze was enkel eene werklieden-vereeniging van verschillende stielen, met onderafdeelirigen voor de jongere leden, die zich op de beoefening van declameeren, cijfer- en letterkunde toelegden! De Gilde was gevestigd in de herberg de Bastiaen, op de IJzeren Waag, waar jaarlijks twee bals voor de leden en hunne jufvrouwen werden gegeven. De voorzitter was een uiterst eenvoudig, doch zeer braaf en neerstig man, die op de Bontwerkersplaats woonde en na zijn dagwerk, des avonds op den Vlaamschen schouwburg nog eenig geld verdiende, met de loges voor de bezoekers te openen; zijn zoon, | |
[pagina 424]
| |
een drukkersgast, was secretaris. Welnu, het was dit werkmansgezelschap dat men als de voortzetting der beroemde schilderacademie van voor vier eeuwen deed doorgaan!!! Deze nederige lieden moeten zeer verbaasd geweest zijn, dat men in hen de volgelingen van Rubens, Van Dyck, Teniers, Massys, Jordaens en meer andere voorname schilders vereerde; maar nog oneindig meer verwonderd waren de vreemde bezoekers, die door de inrichters van het feest, met ronkende omzendbrieven, naar Antwerpen waren gelokt. Onder hen bevonden zich de beroemde romanschrijver Jacob Van Lennep, de Nederlandsche kunstschilders Greive, Hilverdinck, Rochussen, Ten Kate, enz. - Na de feestelijkheden viel de arme St Lucasgilde terug in hare vroegere vergetelheid, waaruit ze, vooral niet bij die gelegenheid, hadde moeten te voorschijn treden.
Gedurende de Antwerpsche kermisfeesten van 1864, namelijk op Zondag 28 Augusti, des voormiddags, had in de wandeling Longchamps, aan de noordzij van het fort Herenthals, de plechtige onthulling van Van Ryswyck's standbeeld plaats. In den nog al talrijken stoet bemerkte men, aan het hoofd der letterkundigen, twee leden van de Vlaamsche grievenkommissie, de heeren F.H. Mertens en M. Van der Voort. Dewijl die beide achtbare personen aan het been eenigszins gebrekkig waren, en slechts met moeite hinkend voortstapten, zegde een spotter, ‘dat de Vlaamsche Beweging maar slecht te poot was.’ - Het meer dan levensgroote standbeeld, door den heer L. De Cuyper uit Franschen steen gekapt, werd goed gelijkend bevonden; doch als een meesterstuk van beeldhouwkunst is het voorzeker niet te beschouwen; integendeel! er valt zeer veel op aftedingen. Maar de stad | |
[pagina 425]
| |
had enkel het voetstuk, ten prijze van omtrent 2000 fr., bekostigd; het beeld was haar kosteloos afgestaan, en daarom was men den beeldhouwer dankbaar. Bij de onthulling spraken L. Gerrits en M. Van der Voort beurtelings een krachtig woord tot de omstaanders. Eerst een viertal jaren nadien, toen gemeld fort in het huidige prachtig wandelpark was herschapen, werd het standbeeld van den Door er overgebracht.
De 25e verjaring van Van Ryswjck's afsterven werd, op Zondag 3 Mei 1874, door de maatschappij het Vlaemsche Volk herdacht. Des voormiddags hield men eenen optocht naar het graf, waaraan menigvuldige maatschappijen, zoowel van Antwerpen als uit de andere steden van het land, deel namen. Van het kerkhof trok men naar het Park, waar zijn standbeeld met lauweren werd gekroond. - Er was bij dit alles geen gebrek aan redevoeringen. - Des avonds had er ook nog een zangfeest met voordracht in de Variétés plaats; al de stukken die men daar ten gehoore kreeg, waren aan de werken van den gevierden volkszanger ontleend. Voor dezelfde gelegenheid had het Vlaemsche Volk eene bloemlezing uit zijne gedichten laten drukken en kosteloos uitdeelen. Uit de hierboven vermelde huldebewijzen blijkt ten overvloede, dat de nagedachtenis van den Antwerpschen volksdichter immer in eere werd gehouden; maar in latere jaren was er van optochten naar zijne begraafplaats geene spraak meer.
Den 11n van Meimaand 1884 hebben wij, gansch alleen, aan het graf van Th. Van Ryswyck een bezoek afgelegd. Door onze herinnering geleid, stonden wij welhaast op de plek waar zijn gebeente ter ruste is gelegd; buiten ons waren er geene bezoekers op het | |
[pagina 426]
| |
kerkhof. Het was een prachtige lentedag; de zonne goot hare glinsterende stralen van uit den hoogen mildelijk naar beneden, over de meestal schier half vergane gedenkteekens, alsof zij de ijskoude geraamten in den schoot der aarde, met haren warmen adem, wilde koesteren en verkwikken; de vogelen zongen lustig hun morgenlied op de takken der boomen van den doodenakker, en tusschen de grafheuvelen door, huppelden de blozende kinderen van den portier, lieve kroezelkoppen, vroolijk de vlinders achterna en kwamen, met hun argeloos spel, mij een oogenblik in mijne mijmering storen. Werktuiglijk las ik het opschrift, in eenen rechtstaanden arduinsteen gebeiteld; het luidt als volgt: De Maetschappy Wat ons het meest trof, was dat er geen enkele kroon, geen enkele lauwer op het graf van den dichter was neergelegd; de laatste verjaardag van zijn afsterven was dus voor zijne vereerders, en ook voor zijne kinderen en nabestaanden, onopgemerkt voorbijgegaan. Het gras alleen, waartusschen hier en daar een madelieve verdoken scheen, groeide welig boven zijne rustplaats...... | |
[pagina 427]
| |
In den voormiddag van 9 September 1884 werd het beeld, in het Park, van zijn voetstuk gelicht en naar de IJzeren Waag overgevoerd. Acht dagen later werd het daar terug op het voetstuk gezet, op omtrent vijftig stappen afstand van de plaats waar de armoedige woning heeft gestaan, waarin de volkszanger geboren werd. De plechtige onthulling werd eerst op Zondag 6 October, des middags, in bijwezen van het Antwerpsche magistraat, feestelijk gevierd. Er werden een drietal redevoeringen uitgesproken, waarvan eene door den heer burgemeester L. De Wael, waarna eene gelegenheidscantate van P. Benoit, door verscheidene honderden schoolkinderen werd gezongen. In den namiddag, ten 3 uren, gaf het Willemsfonds, in den Nederlandschen schouwburg, een concert met voordracht, en twee uren daarna had een dergelijk feest in eene zaal der Kloosterstraat plaats. Des avonds werd er zelfs, als hulde aan den dichter, op het St. Andriesplein, een volksbal gegeven!... De IJzeren Waag, welke voortaan de Van Ryswycksplaats heeten zal, was, evenals het beeld, schoon verlicht. Het voetstuk was rondom met eene menigte bloemtuilen versierd; maar het graf van den zanger, dat wij den volgenden dag nogmaals bezochten, was teenemaal vergeten en eenzaam. Wij vonden er geene enkele bloem, geen enkelen krans; niets herinnerde er aan, dat er den dag te voren, ter eere van den volkszanger, in zijne geboortestad een feest had plaats gegrepen. Ons dunkt dat de tijd gekomen is, om het stoffelijk overschot van Th. Van Ryswyck van het verlaten en blijkbaar verwaarloosde Stuivenberg, naar het Kielkerkhof overtebrengen en hem daar, boven zijn graf, een sierlijk gedenkteeken op te richten; die onderscheiding heeft hij voorzeker wel verdiend. | |
[pagina 428]
| |
Alvorens de laatste bladen van dit opstel werden afgedrukt, hebben wij, in den berg van barmhartigheid, het huisje willen terugzien, waar de volksdichter de voornaamste jaren van zijn leven heeft doorgebracht; waar hij schier onophoudelijk heeft geworsteld; waar hij den harden levenskamp heeft gestreden, en waar hij, ondanks dit alles, zijne schoonste werken schiep. Het huisje, in een eng straatje, is misschien vijf meters diep, zonder eenige opene lucht. Thans is het eenigszins verfraaid, maar toen Van Ryswyck er woonde, had het beneden slechts twee wit gekalkte kamers, waarvan de eene tot keuken en de andere tot slaapplaats diende; boven was een groote half donkere zolder. Terwijl wij ons in het huisje bevonden, droomden wij ons terug in het verledene, veertig jaren herwaarts. Een zonderling gevoel maakte zich van ons meester; en zie, het scheen ons toe alsof de volksdichter, ‘den Door,’ zooals wij hem kortweg noemden, daar voor zijne half kreupele tafel zat te schrijven; zijne pen vloog krassend over het papier. Wij bukten het hoofd, zagen over zijnen schouder heen en lazen een zijner krachtige refereinen, waarin hij den uitheemschen invloed zoo ongenadig geeselen kon. - Wij waren diep in gedachten verslonden, toen wij eensklaps uit onze mijmering werden gewekt door den tegenwoordigen bewoner van het huisje, die ons vriendelijk op den arm tikte en zegde: ‘Zie, mijnheer, dat is alles wat ik u hier kan aanwijzen.’ Wij dankten den man voor zijne dienstvaardigheid, en bij het heengaan keken wij werktuigelijk nog eens om, alsof wij de schim van den dichter, die wij een oogenblik te voren hadden meenen te zien, een laatste vaarwel wilden toeroepen. |