Volledige werken. Deel 3(1884)–Theodoor van Rijswijck– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende Lofgalm. Hoe zal ik op dees vrolyk feest, Wat ik gevoel met hert en geest, Het beste gaen beschryven? Want zonder dichtje heên te gaen, Was nu my dunkt niet wel gedaen, En ik zou schuldig blyven. Geeft dan, genooden, geeft gehoor: Ik wil den dag van d'heer pastoor, Met myn gezang vercieren. Myn liedje strekk' hem tot een krans, 't Vervange hem en waerde en glans. Van bloeijende eerlaurieren, [pagina 332] [p. 332] ô Gy, die ons het ware pad Betreden doet, om 's hemels stad Eens veilig in te treden: Gy! die het beeld des doopers zyt, En onvermoeid de schapen leid Die volgen op uw schreden; Aenvaert in dank het offerlied, Dat ik u op dit feestmael bied, Hoe klein het ook mag wezen. Wat er door vrienden wordt bereid, Uit zuivere genegenheid Is waerd te zyn geprezen. Kom, dan, genoode vrienden schaer, En wensch Joannes honderd jaer, In vreugd te mogen leven. En drink eens met verheugden geest..... God zelfs gaf immers wyn, als 't feest Te Cana wierd gegeven? Vorige Volgende