Volledige werken. Deel 1
(1884)–Theodoor van Rijswijck– Auteursrecht onbekend
[pagina 413]
| |
Ophelderingen en Nalezingen voor het eerste deel.De Geest en de Duivel, twee stukken uit de Eigenaerdige Verhalen, dagteekenen van het soldatenleven des dichters, doch werden nadien merkelijk door hem herzien en verbeterd. In den aanhef van zijn gedicht de Torenbrand, zegt Van Ryswyck: ‘Bruin en Willems zongen 't ook!’ Hij had er nog andere namen kunnen bijvoegen. - Jacob van Oosterwyk Bruyn, een Amsterdamsch makelaar, bezong den Mechelschen torenbrand in veertien achtregelige stroofjes, te vinden in het eerste deeltje van zijne Luimige Dichtstukjes, te Amsterdam in 1824 gedrukt. De geleerde jesuiet Livinus De Meyer, een tijdgenoot van het koddige voorval en door zijn Vlaamsch leerdicht de Gramschap, gunstig gekend, schreef een tamelijk uitvoerig Latijnsch dichtstuk op gemelden brand; J.F. Willems, de vader onzer herboren Nederduitsche letterkunde, vervaardigde er eene keurige vertaling van, welke in zijne Mengelingen van Vaderlandschen inhoud, alsook in den Belgischen Musen-Almanak van 1827 werd opgenomen. Prudens Van Duyse leverde van hetzelfde gedicht eene tweede, gansch onnoodige, maar naar hij beweert, meer letterlijke vertolking, die in het eerste deel van het Belgisch Museum verscheen. Behalve dit bestaan er ook nog ontelbare liederen en hekelver- | |
[pagina 414]
| |
zen op die maanblusscherij, welke in den nacht van 27 Januari 1687 plaats had. - Het stuk van den Door draagt, door zijne ongedwongen bewerking en echt boertigen trant, boven allen den palm weg. In den tweeden jaargang van de Bydragen der Gazette van Gend, het eenige letterkundig tijdschrift van die dagen, dat uit het mengelwerk van gemeld dagblad werd samengesteld, leverde de heer P. Van Duyse eene scherpe critiek over de Eigenaerdige Verhalen. Volgens hem was de titel zeer oneigenaardig en hij vond in gansch den bundel niets te prijzen, doch oneindig veel af te keuren. Hij hekelde den jongen schrijver, niet alleen om zijne onkunde in de taal, maar ook om zijne onkiesche uitdrukkingen, woordafkappingen, misplaatsen van den klemtoon, en wat al meer. Hij liet hierbij vooral de gelegenheid met ontsnappen, met zijne eigene taalkennis te pralen, het alles met Latijnsche machtspreuken doorspekt. Ten slotte wakkerde hij echter den dichter aan, op het ingeslagen pad voort te streven en eene nieuwe poging te wagen. Bijaldien Van Duyse nog leefde, zou hij wellicht vreemd opkijken, bij het vernemen dat Van Ryswyck's werken immer met nieuwen bijval worden heruitgegeven, terwijl zijne eigene verzen, slechts met moeite eenen drukker konden vinden, in zoo verre dat zijne nagelaten gedichten, - acht zware deelen - enkel bij middel eener gouvernementeele subsidie van 5000 fr., zijn kunnen gedrukt worden!.... Alsof de recensie van P. Van Duyse de Eigenaerdige Verhalen nog niet genoeg had afgetakeld, kwam professor J. David, in den derden jaargang van hoogergemeld tijdschrift, er op terug, met een zoo erbarmelijk slordig geschreven artikel, dat men er den geachten taal- en letterlievenden professor van latere jaren, te vergeefs in zoeken zou. Evenals zijn voorganger, vond hij in het boek hoegenaamd niets goeds, en hij schijnt met hem te wedijveren, om er het meeste kwaad van te zeggen. Ook beweerde hij, dat het werk van den Antwerpschen dichter veel te duur was.... Niettemin maakte het boek, als een der eerste Vlaamsche dichtbundels, een zekeren opgang, en dit wakkerde den schrijver aan, spoedig daarop het prospectus te laten uitgaan van een boekdeel Balladen, hetwelk evenwel alsdan niet verscheen en nog een zestal jaren achterwege blijven moest. Intusschen werd een der stukken voor dien bundel bestemd, door den dichter heromgewerkt en merkelijk uitgebreid, en alzoo ontstond Eppenstein. | |
[pagina 415]
| |
Zoohaast dit werk van de pers was gekomen, hadden de critiekers weer ruimschoots stof om hunnen vitlust hot te vieren. P.F. Van Kerckhoven was de eerste, die er in zijn tijdschrift de Noordstar, op eene waarlijk ongenadige wijze op aanviel, in eene recensie die niet minder dan dertien bladzijden druks beslaat. Moest men hem gelooven, dan is er in het gansche verhaal bitter weinig goeds te vinden; integendeel vloeit het over van platheden, herhalingen, ongerijmdheden, enz.; kortom, eene opeenstapeling van rijmen, zonder eenige beteekenis. De heer Van Kerckhoven had den moed zijne beoordeeling te onderteekenen, omdat hij de verwaandheid zoo verre dreef, als wetgever op den Vlaamschen zangberg te willen zetelen; maar daartoe schreef hij zelve te veel rijmen en te weinig verzen. Zijn artikel kan niet rechtvaardig worden genoemd, dewijl nijd en afgunst jegens zijnen lettermakker er al te zeer in doorstralen. In het Leuvensche maandblad de Middelaer had een in de letterwereld volstrekt onbekend persoonaadje, de eerw. heer H.J. B(ogaerts), ook de taak van recensent op zich genomen. Volgens deze was Eppenstein eene mislukte poging, ‘vol verdrietige langwyligheid, gemeine uitdrukkingen, flauwe woorden, ongepaste kwinkslagen, slechte vergeljkingen en talrjke andere gebreken.’ In het geheele boek was geen enkel brok dat zijne goedkeuring wegdroeg. Beide critiekers hadden den bal misgeslagen; door al te onbarmhartig te gispen en al te veel te willen bewyzen, hadden zij enkel doen zien dat de Door zeer gemakkelijk verzen schreef. Hoe het zij, deze, - en dit laat zich begrijpen, - was door die bitsige hekelingen diep gekrenkt en besloot zich op zijne benijders te wreken. Hoofdzakelijk om zijnen wrok lucht te geven, schreef hij zijn Antigonus of de Volksklagten, welk boek reeds in 1841 in het licht verscheen en waarin hij zijne hekelaars en hunne voortbrengsels duchtig van de zweep gaf. Het gedicht zelve is eene verbloemde satire: alzoo moet door den reus Antigoon, in den eersten zang, keizer Napoleon I worden verstaan; Brabo die, in den tweeden zang, den dwingeland verslaat, is koning Willem I; in de derde afdeeling wordt deze vorst als domine voorgesteld, terwijl de kat of kater, waar de dichter van spreekt, het volk verbeelden moet, en de nieuwe koning, die tot den troon geroepen wordt, is Leopold I. Ook op dit boekje schreef Van Kerckhoven, in de Noordstar, | |
[pagina 416]
| |
eene langdradige critiek. Natuurlijk vond hij het allerslechtst; volgens hem verdient Antigonus den naam niet van letterkundig werk en kan ten hoogste in eene kroeg met vermaak gelezen en in eenen almanak van vier centen opgenomen worden!... Hij verwijt den dichter zijne onkunde in de geschiedenis en geeft hem ten slotte den raad, in langen tijd niet meer te schrijven en eerst ernstige studiën te doen, ‘om zynen geest een weinig te openen en zyn verstand een weinig te ontwikkelen.’ Het Gentsche Kunst- en Letterblad was van gevoelen, dat Van Ryswyck te veel per stoom vooruit wilde en ried hem aan, wat minder haastig te zijn. Op die niet heel beleefde raadgevingen antwoordde de Antwerpsche dichter, het daaropvolgende jaar, met de uitgave zijner Poetische Luimen. Daarin vatte hij nogmaals de zweep op, om zijne vijanden te kastijden, en dat hij hun duchtig treffen kon, bewijst onder ander het stuk: De Dichter en de Dwingeland; tot zelfs in de narede van dit boek valt hij hun te lijve. Het Apenspel is gewis een der eerste dichtproeven van den Door; het werd in 1830 vervaerdigd, toen hij nog maar 19 jaren oud was. Het Winterliedje is het eerste stukje dat van hem gedrukt werd; het verscheen onder den titel de Winter, in het Nederduitsch letterkundig Jaerboekje van 1835. Wat het gedicht Keizer Karel betreft, dit is de eenige grap niet welke hij op de kap van dien vorst heeft verteld. In afwachting dat wij, in het der de deel dezer uitgave, de luimige stukken: Keizer Karel en de boeren en Keizer Karel 's tweede lantaren opnemen, deelen wij hier een fragment van een ander dichtstuk mee, dat door den schrijver niet werd voltooid: De keizer met den abt.
Gy allen kent zeker den toon myn er dichten,
En meermaels mogt ik tot den volke my richten,
't Verhael dat myn zangster in rym u weer bied,
Is ruim, voor twee eeuwen in Vlaendren geschied.
Het was in dien tyd, als de kloosters en sloten,
Hier zooveel vermogen en rijkdom genoten,
Dat er op hun regel niet meer werd gepast,
Zoo had hen de weelde en de luiheid verrast.
| |
[pagina 417]
| |
Want alle de Abtdyheeren hadden toen buiken,
Van omtrek voorzien als de rynlandsche kruiken,
Door 't kostelyk smullen by stokouden wyn
Als waren ze in wedstryd om 't dikste te zyn.
Vorst Karel, die nog by twee grootere landen.
Den schepter van Neêrland ook hield in de handen,
Die jaren verbleef in de stede van Gent,
Met al wat hier omging ter dege bekent.
Die vorst had op jagt zyn gevolg eens verloren,
En blies by zyn lied op den zilvren horen,
Vast luisterend of er geen antwoord en kwam,
De weerklank van Echo was 't wat hy vernam.
Dan, daer hy den streek kende, reed hy....
Tot zijn groot leedwezen kon Van Kerckhoven over de Poetische Luimen geene recencie schrijven, omdat hij de verdere uitgave zijner Noordstar, ten gevolge van oneenigheid met zijne medewerkers en het verlies van talrijke inschrijvers, had moeten staken. In de eerste uitgave der Volledige werken van Th. Van Ryswyck, welke in 1853 verscheen, - en die zeer onvolledig is, - werd het vers uit de Jonge Weduwe:
O liefde! gy magtige god onzer zinnen!
veranderd in: O magtige liefde! Godin onzer zinnen.
De dusgenoemde verbeteraars van een andermans werk schijnen niet geweten te hebben, dat Cupido, de liefdegod, tot het mannelijk geslacht behoort!... Dit is de eenige verknoeiing niet, welke die heeren, en ook de latere uitgevers zich hebben veroorloofd. Zij die zich der moeite willen getroosten, onze uitgave met de vorigen te vergelijken, zullen er nog talrijke andere in aantreffen. Na de uitgave zijner Poëtische Luimen zegde Van Ryswyck, althans voor eenigen tijd, de luimige dichtkunst vaarwel. Wellicht was hij, ten gevolge der intreding van twee zijner zusters in het kloosterleven, nu ernstiger gestemd en hij schreef zijne Dichterlyke bespiegeling op het Onze Vader, een werkje dat de algemeene goedkeuring wegdroeg, en waarvan in 1843, eene met | |
[pagina 418]
| |
kerkelijke goedkeuring voorziene tweede druk verscheen in 32o, welke ten prijze van 75 centiemen werd verkocht en die, naar wij meenen, tot schoolgebruik was bestemd. De volgende uitgebreide aanteekening uit den eersten druk, was er uit weggelaten:
‘Het waerdigste en meest verspreide aller gebeden, is vast het Onze Vader; daer het de Heiland zelfs aen zyne volgers heeft geleerd, om den eeuwigen Vader onze tydelyke en toekomende noodwendigheden aftesmeeken. Het bestaet uit eene voorafgaende aenroeping, en zeven achtereenvolgende vragen; zoo als het by alle volkeren waer het ingevoerd is geworden, onveranderlyk heeft blyven staen. Geleerde kerkvaders als Origines, Tertuliaen en Sint Cipriaen, hebben in hunne schriften over het bidden, met den verhevensten lof van het Godsgebed gesproken; en het als een klein geheel van den geest des ganschen kristendoms, en den grondsteen aller gewyde gezangen aenzien. Andere schryvers hebben beweerd, dat dit gebed reeds lang voor de komst des Zaligmakers, by de joden in dagelyksGa naar voetnoot(1) zoude geweest zyn; maer geen hunner heeft daer over ooit eenige voldoende bewyzen van kunnen opleveren. De zesde vraeg: leid ons niet in bekoring, (tentatie.) heeft er sommigen gelegenheid gegeven om te vragen waerom de Heer ons bekoren moet, en dus alleen oorzaek onzer misslagen wordt? Het woord verzoeking, dat hier eigenlyk het woord is, en niet bekoring, dat van het fransche tentation komt; is het zelfve als, beproeving; zoo zegde men oudtyds: verzoek deze spyzen eens tegen elkaêr; in plaets van, beproef. De fransche bybeltekst heeft, Dieu tenta Abraham. Gen, C, 22, V, I. dat hier, als elders verzoeken of beproeven is. De vraeg komt gedeeltelyk overeen met den Psalm: Heere treed niet in het recht met uwen dienaer enz. In vele grieksche handschriften naer Mattheus, eindigd het Onze Vader met deze woorden: want U hoort alle majesteit, magt en glorie toe, door alle eeuwigheden, amen. Echter ontbrak dit in vele afschriften, zoo naer Sint Lukas als naer de Vulgata; en hoe wel eenige uitpluizers hier meer dan eens op te rug zyn gekomen; heeft het de kerk nimmer geoorloft het zelve er by te laten voegen. | |
[pagina 419]
| |
Naer het zeggen der oude wysgeeren, waeronder Phytagoras wel de voornaamste, is het nummer zeven, een getal dat met eene hoogermagt in verband staet en eene misterienze kracht bezit die den hemel der aerde nader by trekt, en het stoffelyke met het eeuwige als in eenen harmonischen samenklank schynt te brengen. Hoe weinig wy aen de stellingen der heidenen geloof slaen, beantwoordt het Onze Vader dobbel aan dit gezegde. Niet alleen uit zeven vragen bestaende, is het geheele, samengesteld uit zevenmaal zeven woorden: wel te verstaen in de latynsche of algemeene tael der Kerk. Deze aerdigheid zal den kristenen wel niets byzetten om er de waerde van te verhoogen, doch de opmerking is toch zeker, dat, de Kerk het zevengetal, in vele zaken en omschandigheden bleef behouden.’
Wij hebben den tweeden druk van het Onze Vader in deze uitgave opgenomen, omdat wij den schrijver het recht niet mogen ontkennen, zelve zijne werken te herzien. Overigens, slechts enkele verzen zijn door den dichter verbeterd; doch de veranderingen zijn, over het algemeen, onbeduidend en nergens bestaat er een meldenswaardig verschil met den eersten druk.
J. St. |
|