De spiegel der minnen
(1913)–Colijn van Rijssele– Auteursrecht onbekend
[pagina 275]
| |
IIDe uitdrukking: ‘iemand de blauwe huik aandoen’ in de beteekenis van: iemand voor den gek houden, berust niet, zooals in het Woordenboek der Nederlandsche taal VI 1221 wordt verklaard, op begripsverwarring. | |
IIIVan de twee redacties, waarin wij het lied van Brugman: ‘Ic heb gejaecht mijn leven lanck’ kennen, is die van het handschrift ouder dan die van den druk. | |
IVDe laatste strophe van het bovengenoemde lied is niet van de hand van Brugman, maar is een later toevoegsel. | |
[pagina 276]
| |
VTen onrechte verklaart Leendertz, Huygens' Voorhout 474 (Nederlandsche Klassieken III 82) blindhocken als: in een donker hok plaatsen. | |
VITe Winkel (De Ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde I 287) doet Coornhert onrecht door zijn karakter op één lijn te stellen met dat van Houwaert. | |
VIITen onrechte beweert Blok (Geschiedenis van het Nederlandsche volk V 190) dat Frankrijks politiek ten opzichte van den tweeden Engelschen oorlog slechts in schijn vredelievend was. | |
VIIIMazarin heeft de candidatuur van Lodewijk XIV voor de Duitsche keizerskroon nooit ernstig bedoeld. | |
IXHet huwelijk met Bothwell, niet de moord op Darnley, heeft Maria Stuart in Schotland onmogelijk gemaakt. | |
XDe door Wallner voorgestelde verklaring van het aan Kürenberg toegeschreven Falkenlied is niet aanstonds te verwerpen. | |
[pagina 277]
| |
XIEr is reden om aan te nemen, dat de kunst van Hubert (Jan?) van Eyck, wat stof en vorm betreft, in verband staat met de Oud-Florentijnsche kunst. | |
XIIInstandhouding, niet herstel, moet het uitsluitend doel zijn van het beheer van historische monumenten. |
|