| |
4 januari 1941
Ik ben soms schuchter, beverig, angstig, precies, maar als het uur slaat ben ik, als 't God belieft, wat Hij van mij maken wil.
Ogenblik en ogenblikswaarde (lezing op 12 december 1940 voor de Christelijke Auteurskring). Van Deyssel heeft eens gezegd dat het geen schande is onder de invloed der omstandigheden te zijn geweest. Die uitspraak behoeft bij hem niet te verwonderen, want hij was een impressionist die zich bij voorbaat aan de omstandigheden had uitgeleverd. Heeft men dat eenmaal gedaan, dan is het geen wonder als achteraf blijkt, dat de omstandigheden hun invloed hebben uitgeoefend. In ieder geval heeft hij hiermee het grote vraagstuk aangeroerd, waarvan een tipje deze middag ook ons zal bezighouden. Niet alle mógelijke omstandigheden, maar
| |
| |
in het bijzonder die van de tijd, van het ogenblik, zullen onze aandacht vragen.
Men zou de titel ook zó kunnen formuleren: Hoe staan wij als christelijke auteurs tegenover het actuele in het algemeen en de actualiteit van 1940 in het bijzonder? Door echter te spreken over het ‘ogenblik’ geeft men meteen het voorbijgaand karakter van de actualiteit van vandaag aan.
Aan de juiste benaming is niet zoveel gelegen, want men behoeft niet bang te zijn te worden misverstaan. Het voornaamste dat van het ogenblik gezegd kan worden, is dat het voorbijgaat. Dit is een algemeen-menselijke ervaring. Ieder mens bouwt zijn leven op uit ogenblikken. De kunstenaar moet, terwijl hij zelf voorbijgaat, onder het voorbijgaan, ‘en passant’, zijn werk opbouwen met behulp van die ogenblikken.
Het ontstaan, het publiceren, het al of niet tot erkenning komen, het vergeten..., het gebeurt alles in de tijd. Ook de erkenning is aan de wet van het ogenblik onderworpen, want ook het oordeel en de kritiek is kind van het ogenblik. Het aspect op de werken verandert met de tijd, want ook de normen waarmee men de werken beoordeelt, zijn aan het ogenblik onderworpen. Een tijd lang vraagt men naar bepaalde waarden in een kunstwerk en daarna weer naar geheel andere. Toen het onder de invloed van de renaissance mode was om in de poëzie veel antieke mythologie uit te stallen, zal men vermoedelijk moeilijk hebben kunnen begrijpen dat een latere generatie weer geheel andere dingen van de dichters verlangen zou.
Van Deyssel heeft dat begrepen, toen hij als jong auteur reeds schreef dat het al een hele eerzucht is voor twee generaties te willen schrijven. Het mag welbeschouwd een wonder heten, dat er buiten de historische belangstelling om (waarover straks) een zeker voortbestaan in de tijd aan bepaalde literaire werken ten deel blijkt te vallen. Men duidt de lange levensduur die aan sommige werken beschoren is, nogal eens graag met het woord ‘eeuwigheid’ aan en daar is niets op tegen, indien men daarbij aan een klein aantal eeuwen denkt.
Hier stuiten we op de bekende opvatting van het genie, dat als mens vergankelijk is, maar zich op zijn vergankelijkheid wreekt door werken te scheppen die, zoals dat heet, voor de eeuwigheid zijn geschreven. Laten we nu maar op die eeuwigheid niets afdingen en liever nagaan of dergelijke genieën, zoals Homerus, Dante, Shakespeare, niet ook in
| |
| |
vele opzichten gemaaid hebben wat zij niet hadden gezaaid. Natuurlijk hadden zij allen grote moeilijkheden te overwinnen, maar zij werden op een tijdstip geboren dat hen in staat stelde te oogsten. In hen rijpte een vrucht van eeuwen. Homerus, noch Dante, noch Shakespeare zijn denkbaar zonder de constellatie die zij aantroffen en waarvan zij deel uitmaakten.
Niet iedere tijd is gunstig voor het ontstaan van blijvend werk. En we leven bovendien te kort om een werkelijk diep en doeltreffend inzicht te verkrijgen in de wetten, die het verouderen beheersen. Natuurlijk is het nuttig om bij het doorbladeren van oude jaargangen literaire tijdschriften te ervaren, hoe snel de doden rijden en hoe wantrouwend men moet staan tegenover datgene wat in de eigen tijd als het belangrijkste wordt aangeprezen. Natuurlijk is het goed bij de bouw van zijn werk te zoeken naar solied materiaal en alle revolutiebouw te haten. Men moet op de dingen van de dag - ook in de kunst - niet te snel reageren. Maar nooit zal men erin slagen langs de weg van onderzoek, nadenken, arbeid zover te komen, dat men mag aannemen werk te hebben geleverd dat blijven zal. ‘Het is tevergeefs dat gij vroeg opstaat, laat opblijft, brood der smarten eet; het is alzo, dat Hij het zijn beminden als in de slaap geeft’ (Psalm 127 : 2). Niet alleen het eventuele genie, maar ook de constellatie, die de onmisbare bodem en atmosfeer daarbij vormt en waarbij ieder zogenaamd genie organisch verbonden is, is een geschenk van boven.
Laten we één enkel, duidelijk voorbeeld noemen. Niemand van ons zal zijn stamboom tot een halfgod willen opvoeren, zoals de Homerische helden dat deden. Die vroegere Grieken wisten weinig van hun verleden af; ze stonden dicht bij het morgenrood. Iets, ja veel van dat coloriet en van die frisse morgendauw ligt over de zangen van Homerus. De recente geschiedenis gaat daar bijna onmiddellijk terug op het mythische.
Maar op ons zijn de einden der eeuwen gekomen. We zijn, in cultureel opzicht, late mensen. Als wij een vers willen schrijven, dan zijn onzichtbaar present vele literaturen sinds Homerus, bekend en onbekend. Als wij ons in proza willen uitdrukken, eveneens. Verlangen we een schilderij op te zetten, dan rijen zich vele musea in vele steden, bergend vele werken uit vele tijden, zwijgend om ons. Componeren we muziek, dan beginnen renaissance, barok, rococo, het werk der grote klassieke meesters, de gehele muzikale
| |
| |
romantiek en het fin-de-siècle te resoneren.
Dat gold al vóór 1914. En wat is er sinds die tijd niet veranderd. Wie omstreeks veertig is onder ons, is aan zijn tweede wereldoorlog bezig, of aan iets dat erop gaat lijken. Wat heeft hij al niet zien veranderen sinds in 1918 de kronen van de Duitse vorsten over de straat rolden. Ook als we er niet aan denken, als we menen in een onbezorgde, luchtige, creatieve stemming te zullen gaan werken, buigt de schaduw van de tijd zich ongezien over ons heen.
Op ons zijn de einden der tijden gekomen. Ons recente verleden gaat niet onmerkbaar over in het mythische, maar onze nabije toekomst kon wel eens snel overgaan in het eschatologische.
Want er komt een tijd, dat het actuele niet meer tot historie kan bezinken en dat het onmiddellijk zal overgaan in de acte van het laatste oordeel. De geschiedenis der laatste dagen zal alleen beleefd, maar op aarde niet meer beschreven worden. De kunstenaars uit die dagen kunnen hun werk niet meer voor de aardse eeuwigheid schrijven. Niemand weet of die slotgebeurtenissen aanstaande of nog veraf zijn, maar het is toch goed zich dit te realiseren.
Een kunstenaar is een boom die God ergens heeft geplant: in een zekere tijd, in een zekere bodem en onder bepaalde klimatologische omstandigheden. Daar waar hij staat moet de boom zien te groeien en vrucht te dragen. Of het maximum rendement uit hem gehaald wordt, hangt van Gods plan met hem af. Bloeien waar hij staat, of anders zonder klacht doodgaan, is de wet van de boom en van de kunstenaar.
Het ogenblik gaat voorbij, zeiden we. Ja, maar het keert terug, zeggen we nu. Het ogenblik, zo gewantrouwd, zo angstvallig gewogen, zo vluchtig, het keert straks terug als historie. De dag van gisteren, zo onbelangrijk als hij vandaag lijkt, zal over tien jaar wellicht als een historisch moment herrijzen. Het ogenblik heeft gevolgen die zich later openbaren, het is vaak beslissend. Wien het ogenblik vindt, kijkend in de verte, dromend, aan hem gaat het ogenblik voorbij.
Is het niet om bang te worden? Wat verbeeldt de weger van het ogenblik zich? Wordt hij al wegend, keurend, onderzoekend, niet ouder? Verliest hij niet het vermogen spontaan op het ogenblik te reageren, ook wanneer dit van hem wordt verwacht en verlangd? Laten we eerlijk zijn: de kunstenaar staat in de stormachtige actualiteit doorgaans
| |
| |
zwak, evenals de aan hem verwante intellectueel. Voor onmiddellijk handelen, voor krachtig ingrijpen staan zijn handen verkeerd. De intellectueel is te zwaar met kennis belast en de kunstenaar mengt te veel fantasie in de werkelijkheid. Het ogenblik vraagt koele berekening, krachtig toegrijpen, nuchter volhouden.
Nu is iedere kunstenaar niet gelijk. Men zou zelfs met enig recht bij hen twee typen kunnen onderscheiden: het ene van de actualiteit afgekeerd, het andere in zekere zin op de actualiteit gericht. Tot het eerste van die twee typen, die ik gemakshalve maar geen naam probeer te geven, zou men Boutens kunnen rekenen, tot het tweede Goethe. Boutens veralgemeent en verabstraheert de realiteit en leunt bovendien aan tegen de cultuur en de poëzie van het oude Griekenland. Zonder nu te kunnen zeggen dat zijn verhouding tot de actualiteit is gestoord, proeft men toch uit zijn gelegenheidsverzen, bijvoorbeeld destijds bij het voorgenomen (en later afgesprongen) verdrag met België en later in zijn Rijmprent bij het huwelijk van Prinses Juliana en Prins Bernhard, een on-eenvoudige houding, waarop het grote publiek niet geheel ten onrechte ongunstig heeft gereageerd. Goethe daarentegen bleef tot in zijn hoge ouderdom een gelegenheidsdichter, getuige de Marienbader Elegie, waaraan Stefan Zweig in zijn Sternstunden der Menschheit een novelle heeft gewijd. Maar van praktische politiek hebben ze zich beiden verre gehouden.
Het optreden van kunstenaars bij revoluties en zo, ik denk bijvoorbeeld aan Wagner in 1848, is doorgaans van een zeker dilettantisme niet vrij te pleiten en het zet niet door. Ze voelen: hun eigenlijke roeping ligt elders. Op een bepaald moment volgen ze, zoals het in de biografieën heet, de roepstem van hun genius en verlaten de actualiteit, om zichzelf en hun werk actueel te maken.
Er zijn ook heel wat kunstenaars die zich aan de actualiteit verslingeren en feitelijk tot reizende journalisten of oorlogscorrespondenten degenereren. Het woord klinkt hard, maar het is niet onjuist. Journalist, in vrede en oorlog, thuis en in den vreemde, is een mooi beroep, maar de kunstenaar heeft, met of zonder een beroep, een roeping. Die roeping brengt mee, dat men zich niet aan de actualiteit verslingert en toch in die actualiteit weet wat men te doen heeft.
Wie bepaalt dat? Zijn publiek? Verlangt ons publiek iets van ons? Wat het van ons als Nederlanders verwacht, behoeft hier niet besproken te worden. Dat moet ieder van ons
| |
| |
in zijn eigen geweten uitmaken. Verwacht het van ons iets als, permitteer mij het grote woord: geestelijke leiders? Naar mijn mening niet. Ons publiek, ons volk, onze mensen, hoe men het noemen wil, zien zeer wel in dat, indien wij leiderschap bezitten, ambiëren, nastreven of behoorden uit te oefenen, zulk leiderschap principieel onderscheiden is of zou zijn van het van huis uit op de actualiteit gerichte leiderschap van de politicus, de theoloog, de vakverenigingsman, de professor enzovoort. Ons werk is vredeswerk en het herneemt zijn loop zodra het weer vrede is.
Verwacht ons publiek dan niets van ons als auteurs? Wacht het niet op gedichten, brandende vertogen, toespraken gericht tot het Nederlandse volk? Ik meen neen. Mocht onder ons zich iemand daartoe geroepen voelen, hij zal het woord vanzelf nemen, spontaan, zonder navraag en zonder overleg. Niemand zal het hem kunnen beletten, om de eenvoudige reden dat zoiets al gezegd, geschreven, gedicht is voor men het weet. Niets wordt dus verstikt indien ik vaststel, dat van een verwachting in die richting onder onze mensen niets te bespeuren is. Het klinkt misschien onvriendelijk, maar ze hebben ons niet nodig. In de zestiende eeuw ontstonden geuzen- en martelaarsliederen met een minimum aan dichterlijk vermogen. De gelegenheid, het feit, werd - gedragen door een primaire en zeer sterke ontroering of verontwaardiging - tot poëzie. Een enigszins op de voorgrond tredend poëtisch vermogen zou, ten overstaan van die machtige, aan de feiten inherente poëzie, wellicht, behalve een enkele uitzondering, een vervalsend, ja bedervend element kunnen zijn. Wie hier hebben gedicht en wellicht heden ten dage nog dichten, zijn de ware gelegenheidsdichters. De gelegenheid maakte hier en maakt nog de dichter. Zulk een gelegenheidsdichter verhoudt zich tot de kunstdichter als de man die in een bijeenkomst plotseling een interruptie schreeuwt die inslaat als de bliksem, tot de van elders geroepen eigenlijke redenaar of spreker. Een goed spreker zal zulk een interruptie naar waarde weten te schatten, ja eventueel opvangen en beantwoorden, maar zichzelf interrumperen behoort toch tot de uitzonderingen.
Maar later, wanneer het volk alweer op andere actualiteiten is overgegaan, dan komt de kunstdichter, de poëet met werk waarin die voorbije actualiteit in een of andere vorm, in een of ander opzicht, tot een of andere hoogte tot kunst herboren is.
En het type-Goethe dan? Bezit dat niet de eigenschap een
| |
| |
kreet in de volksmenigte te slingeren die als een bliksem inslaat? Neen. De actualiteit die bij Goethe tot poëzie werd, was zijn eigen actualiteit. En zij die, op welke afstand ook, aan hem verwant zijn, hebben te veel met zichzelf te stellen, lyrici die zij zijn, dan dat de nood van een volk of van een mensengroep, zonder bijmenging van individuele gevoelens, in hun verzen tot uiting zou kunnen komen. Het gelegenheidskarakter van de ongenoemde dichter is juist de waarborg, dat de ontroering of de verontwaardiging die hem dreef, onweerstaanbaar, groot, heilig was. Grote dingen vragen kleine kunst; kleine dingen vragen grote kunst.
Niet het publiek bepaalt eventueel wat wij moeten doen. De maatstaf ligt in Schrift en geweten. We moeten zo leven dat, wanneer later de toestand verandert, we ons over deze tijd niet behoeven te schamen. We moeten zo leven dat, wanneer de toestand niét verandert, we ons niet op de mogelijkheid van verandering hebben blindgestaard. Onze roeping als schrijver heeft een grens: God kan er ons van ontheffen. In de eerste dagen na 14 mei hebben we er iets van ervaren. We voelden ons geen schrijver of kunstenaar meer, maar evangelist, simpelweg een mens die het koninkrijk Gods verwacht. Zo kan het zijn dat in de toekomst de corona van ons bestaan weggenomen wordt en we slechts de eenvoudigste kern overhouden, die tenslotte toch alles in potentie bevat. Intussen is ons, zoals de bijbel het noemt, een pand ter bewaring toevertrouwd, speciaal ons, auteurs. Wat in Holland de laatste twintig jaren over christelijke kunst is gedacht en gezegd, wat in die richting is gepoogd, was bij al het gebrek dat het had - en dat was veel - toch iets groots en vooral iets zeldzaams.
De idee van een protestants-christelijke literatuur en kunst, waarbij de eredienst als kunst-stimulerende en kunst-verbruikende factor uitgeschakeld was, omdat de religie als geen-kunst-behoevende werd gezien en gekend, die idee droeg in deze vorm al het paradoxale van de kunstopvatting bij christenen der laatste dagen. Het toont het christelijke levensbeginsel doorgedrongen van de kern tot de corona. Maar het volledig doorzuren geeft deze paradox te zien: het móet met de zuurdesem van het evangelie zover komen en het kàn op aarde, die voor het vuur bestemd is, door onze zonde en door de grote afval die aan het oordeel voorafgaat, zover niet komen. In laatste instantie is ons verlangen naar een christelijke kunst en een christelijke cultuur een bede om de komst van het Godsrijk. Het wordt gebouwd,
| |
| |
doordat het afgebroken wordt. Maar hoe minder er kans bestaat dat de christelijke kunst in werkelijkheid hier op aarde tot bloei en herkenning komt, des te sterker moet en zal ons heimwee daarnaar groeien en des te meer moeten we erover spreken en des te harder moeten we erom bidden en ervoor werken.
Dat is het pand dat we moeten bewaren en aan onze kinderen moeten overleveren. Die taak is onveranderlijk, of Holland weer vrij wordt of niet. En omdat de volvoering van die taak ten nauwste verbonden is aan de hantering van onze taal, van het Nederlands, staan wij ook voor de handhaving van die taal op de bres. Ons geestelijk bezit, internationaal bezien reeds iets zeldzaams, wordt nog zeldzamer, want hoe de oorlog ook afloopt, de ontkerstening van Europa zal een eindweegs blijken te zijn voortgeschreden. Zo wordt het ons toebetrouwde pand een grote kostbaarheid die we niet waard zijn te dragen, maar die God toch aan ons heeft willen toevertrouwen.
Wie praat nu nog van tragiek. Het leven van de christen kent geen tragiek. Een boom die geen vrucht kan dragen, gaat zonder klacht dood. Maar als wij klagend zouden sterven omdat ons leven geen vrucht gedragen heeft, is dàt nog een roepen om de volkomenheid van het Godsrijk. Het is waar: met de voortschrijdende ontkerstening van Europa verliest onze beschaving het orgaan om christelijke kunst, ook kerkelijke kunst, als zodanig te waarderen en te verstaan. Onze stem zal geen ruimte meer hebben om in te klinken. De constellatie om ons heen wordt steeds ongunstiger.
We wáren eigenlijk al op een dood punt gekomen. Trouwens de hele literatuur in Nederland. Achteraf zien we de vertraagde beweging over de gehele linie zeer duidelijk. De jongeren in het vrijzinnige kamp hadden alles mee; ze beschikten over knappe woordvoerders, over veel ruimte in de voornaamste dagbladen en periodieken; hun gewone en hun literaire Röntgenfoto's keken ons uit de kolommen aan. En toch zijn ze er niet in geslaagd de weg tot het hart van het Nederlandse volk te vinden, wat Marsman een en andermaal tot een aangrijpende klacht heeft genoopt.
Ook wij waren vastgelopen. Verdergaande waardering van vrijzinnige kant was uitgesloten, tenzij men de kritiek op de eigen groep zo ver wilde drijven dat men er praktisch buiten was komen te staan. In de voortgaande miskenning van Van Eerbeek zie ik het bewijs, dat er daar onwil was. O zeker,
| |
| |
men heeft hem nu en dan geprezen. Maar zijn problemen waren de hunne niet en zijn oplossing was de hunne niet. En de waardering in literatuur is in sterke mate afhankelijk van wat men er de lezer aan levensconcepties in geeft.
De meest tegen de borst stuitende, christelijke levensconceptie is de actuele, want die uit het verleden, zoals de Imitatio Christi van Thomas à Kempis en de Pensées van Pascal of de Confessiones van Augustinus, spreken de taal van het verleden. Maar ook die vertraagde erkenning zal ophouden. Zodat het de vraag mag heten, of het werk van onze groep tussen 1920 en 1940 nog wel ooit een begrijpend en waarderend onderzoek ten deel zal vallen.
Wij waren ook vastgelopen ten aanzien van onze lezers. Via de uitgeverswensen waren we al aardig op weg om ons naar hun trage tempo en geestelijke luiheid te schikken. Dit wat de romans betreft. In onze poëzie leek het er omgekeerd wel op of wij alle moeite deden ons zover mogelijk van onze eventuele lezers te verwijderen. En indien al, zoals in het voorbeeld van de ons te vroeg ontvallen schrijver Van Eerbeek, de schrijver geen concessie aan de lezer deed, maar toch sprak met de klank van warme liefde, dit heeft hem niet populair kunnen maken.
Het zout was onder ons, èn bij een deel van onze lezers, tamelijk smakeloos geworden. Armoede verwekt krakelen en met geestelijke armoede is het niet anders gesteld. Zo waren we ook in sommige opzichten vastgelopen jegens elkaar.
Nu heeft God in ons werk geblazen en we weten niet, wat zwaarder en wat lichter dan de wind wezen zal. In ieder geval is de situatie helderder en eenvoudiger geworden. We zijn weer waar we wezen moeten: aan verdrukking en vervolging toe. Vooral ons auteurs klinkt dat zo duidelijk in de oren wat Jezus zei: ‘Indien zij Mij vervolgd hebben, zij zullen ook u vervolgen; indien zij mijn woord bewaard hebben, zij zullen ook het uwe bewaren’ (Johannes 15 : 20b). Zijde en keerzijde van het christelijk leven; geen belofte van erkenning, maar van bewaring. Bewaring van onze woorden, voorzover ze op het Godswoord rusten.
Laten we nu bij elkaar blijven. Als het u gaat zoals mij, dan is er een principiële wijziging ingetreden in de houding jegens de ander. Vroeger vroeg men zich af: is die of die man naar mijn smaak, naar mijn hart? Nu is men blij met iedereen die aan onze kant staat. Men voelt zich rijk: die ook nog, en die ook nog! Onze verschillen treden op de
| |
| |
achtergrond. Niet omdat ze ineens onbelangrijk zijn geworden. Ik heb geen vertrouwen in mensen die zichzelf en hun verleden zo gemakkelijk verloochenen. Er is heel wat nodig om dat werkelijk te doen. Verschillen tussen ethischen, barthianen en calvinisten zijn er nu nog het zo goed. Het is niet Gods wil dat dit alles tot een karakterloos amalgama wordt omgesmolten. We willen ook in dit opzicht onszelf zijn en blijven. Ook niet in een vage christologie willen we elkaar vinden, maar in bekering en gebed.
|
|