'Pieter Rabus en de Boekzaal van Europe'
(1974)–Peter Rietbergen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| ||||||||||||||||||||||||
Pieter Rabus en de Boekzaal van EuropePeter Rietbergen | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| ||||||||||||||||||||||||
VerantwoordingWij durven deze bijdrage over het leven van Pieter Rabus, en over de ‘uitwendige’ geschiedenis van zijn hoofdwerk, de ‘Boekzaal van Europe’ slechts te presenteren als een bestandopname en een eerste poging tot verklaren: méér dan dit kan het nog niet zijn. Een enkel woord over de opbouw van ons verhaal. Ons betoog is in kleine eenheden opgesplitst. Somwijlen zullen herhalingen optreden, die wij echter onvermijdelijk geacht hebben; om aan de adstruering en argumentering van de onderscheiden deel-problemen volledig recht te doen en om de diverse aspecten van deze ‘tijdschriftgeschiedenis’ zo goed mogelijk tot hun recht te laten komen, hebben we herhaalde malen dezelfde gegevens in een verschillende context moeten plaatsen. Dat dit tot compositorische problemen heeft geleid, die wij niet steeds even bevredigend hebben kunnen oplossen, zal de lezer niet ontgaan. Vervolgens een korte opmerking over het ‘bronnenmateriaal’. Onze bronnen waren niet zo overvloedig - zijn ze dat ooit? - als wenselijk was geweest. Allereerst was het de ‘Boekzaal’ zelf, waarin vooral de opdrachten, de voorwaarden en de laatste hoofdstukken (een rubriek ‘varia’) ons van materiaal hebben voorzien, zowel biografisch van aard alsook van belang voor onze poging een ‘uitwendige’ geschiedenis van de Boekzaal te schetsen. Bovendien leverde het tijdschrift in de vele honderden recensies waaruit het is opgebouwd, dikwijls nog verrassend bio- en bibliografisch materiaal op, dat echter op zodanige wijze in de stof verborgen is, dat slechts systematisch en nauwkeurig doorlezen van het gehele tijdschrift tot de gewenste resultaten leidt. Naast de ‘Boekzaal’ raadpleegden we Rabus' overige werken, waaronder vooral de vele gelegenheidsgedichten, die zeer informatief bleken te zijn. Tenslotte hebben wij enig archief-onderzoek noodzakelijk geacht. Dank zij de bereidwillige en vriendelijke medewerking van de stadsarchivaris van Rotterdam, Drs. Renting, en zijn medewerkers in het bewonderenswaardige archief aan de Mathenesserlaan, heeft dit gedeelte van ons werk meer vruchten afgeworpen dan wanneer we de hulp van die zijde hadden moeten ontberen. Wij zeggen hen dan ook hartelijk dank. | ||||||||||||||||||||||||
[Pieter Rabus. Een biografische Schets.]I, 1.In Rotterdam werd op 12 december 1660 Pieter Rabus geboren, als zoon van ouders wier voorvaderen om den gelove uit Vlaanderen waren gevluchtGa naar eind(1). Zijn vader was Willem Pieterszoon Rabus; de naam van zijn moeder is onbekend. Naast Pieter telde het gezin zeker nog twee andere zonen: Jacob en Christiaan RabusGa naar eind(2). Rabus' ouders behoorden zeker niet tot de gegoede burgers van Rotterdam. Pieter's jeugdvriend, David van Hoogstraten, zal later, wanneer hij in zijn Groot Woordenboek de biografie van zijn vriend schrijft, over diens ouders opmerken dat zij ‘meer met eerlijkheit en deugdt, dan met goederen van de fortuin gezegend waren’Ga naar eind(3). Welk beroep vader Rabus dan wel uitoefende, leren we uit François van Bergen's ironische levensschets, getiteld ‘Lofreden op Piet Rab of Rap, die zig zelven gemeenlijk noemd Pieter Rabus’Ga naar eind(4). Daarin wordt vermeld hoe vader Rabus ‘als Hoogleraar ... in het Hooge School van den Heiligen Krispijn’ zijn zoon ‘vlijtig onder-weez ...’: als jongen heeft Pieter dus de eerste beginselen van het schoenmakersvak geleerd! Wanneer echter blijkt dat Rabus een goed verstand heeft, zijn zijn ouders bereid hem naar de Latijnse School te sturen, ondanks de financiële problemen die dit voor hen met zich mee gebracht zal hebben. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| ||||||||||||||||||||||||
Zo doet Rabus zijn intrede als leerling op het beroemde ‘Erasmiaans Gymnasium’ te Rotterdam. Pieter's ‘ongewone zucht tot wetenschap’Ga naar eind(5) doet hem daar goede vorderingen maken. Misschien draagt de bekende Dr. Johan Sylvius, vanaf 1669 als praeceptor aan de school verbondenGa naar eind(6), het zijne bij tot de vorming van de jongen, die hem nog in 1697 in dankbaarheid een Boekzaaldeeltje zal opdragen, waarin hij zichzelf betitelt als ‘zijnen van kindsbeen af bekende vriend en dienaar...’Ga naar eind(7). Helaas maken gebeurtenissen in het rampjaar 1672 het Pieter's ouders onmogelijk hem langer te laten schoolgaan: in dát jaar wordt hij bij een Rotterdams notaris in de leer gedaan. Tot 1678 vervult Pieter zijn ‘stage’. Dan oordeelt het Hof van Holland hem bekwaam tot het zelfstandig waarnemen van het ambt van notarisGa naar eind(8).
De periode tot 1678 heeft Rabus evenwel zeker niet uitsluitend tussen stoffige aktes doorgebracht. In zijn vrije tijd verkeerde hij, met zijn jeugdvriend David van Hoogstraten (1658-1724)Ga naar eind(9), in de kringen rond diens vader, de boekverkoper en dichter François van Hoogstraten (1632-1696)Ga naar eind(10) en rond de Rotterdamse dichter Joachim OudaenGa naar eind(11). Laten we met een enkel woord ingaan op de gegevens die ons een beeld geven van het intellectuele klimaat waarin Rabus volwassen werd. Op de betekenis van Joachim Oudaen (1628-1692), de Rotterdamse tegelbakker, die dichter was en voorman van de Rijnsburger Collegianten, voor het culturele leven in de Maasstad, behoeft hier niet nader te worden ingegaan: het is genoegzaam bekend dat Oudaen, nadat hij zich in 1650 te Rotterdam had gevestigd, de ziel was van het culturele leven in deze stadGa naar eind(12). François van Hoogstraten, eveneens sinds 1656 in Rotterdam woonachtig, was werkzaam als uitgever en boekverkoper. In zijn fonds treft men door hem zelf verzorgde vertalingen van More's Utopia, A Kempis' Imitatio, Erasmus' Laus Stultitiae en Boethius' Consolatio aan, door hem bijeengebracht in een reeks, waarin nog vele andere theologische en stichtelijke werken een plaats kregenGa naar eind(13). De hieruit sprekende belangstelling past in het patroon van zijn vriendschap met mannen als Joachim Oudaen, Heiman DullaertGa naar eind(14), dichter van godsdienstige poëzie en in zijn tijd vermaard leerling van Rembrandt, en Johannes Antonides van der Goes (1647-1684), vriend van Vondel en van Buysero, die hij in 1674 naar Rotterdam gevolgd was; daar behoorde Antonides, eens te Amsterdam lid van het vermaarde genootschap ‘Nil volentibus Arduum’, al gauw tot de kleine kring van dichters en kunstenaars, die wij hier schetsenGa naar eind(15). Zij allen deelden een diep geloof, hetgeen zich uitte in hun gedichten. Een heftige afkeer van het scherp-slijpende, ‘steile’ Calvinisme en een betrekkelijke tolerantie - vaak echter getint met een sterke weerzin tegen het als dogmatisch en intolerant ervaren KatholicismeGa naar eind(16) -, gingen bij hen samen met, niet verwonderlijk, een grote liefde voor Erasmus' werk en idealenGa naar eind(17). Hieraan gaven Oudaen, Van der Goes en anderen uit deze groep, wel eens de wegbereiders van het Rotterdams ‘Erasmus-reveil’ genoemd, uiting in het onder Oudaen's redactie uitgegeven dichtbundeltje Den Grooten Rotterdammer in zijn Geboorte-stad herstelt...’Ga naar eind(18), waarin vreugde wordt geuit over het wederoprichten van Erasmus' standbeeld in zijn geboortestadGa naar eind(19). Ook Rabus en Van Hoogstraten jr. werken aan deze bundel meeGa naar eind(20), waaruit moge blijken hoezeer zij deelden in de belangstelling van deze groep ‘vrome Libertijnen’Ga naar eind(21) en deel uitmaakten van het intellectuele leven in het toenmalige Rotterdam, dat zich toch in deze kring rond Oudaen en Van Hoogstraten sr. concentreerde. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| ||||||||||||||||||||||||
In dit milieu is Rabus gevormd. Hier zal hij de behoefte gevoeld hebben zich verder te ontwikkelen en hier heeft hij in Oudaen een leermeester gevonden. Vast staat dat Oudaen hem heeft bijgestaan in zijn pogen zich verder te bekwamen in het Grieks en LatijnGa naar eind(22); Oudaen zal daartoe temeer bereid geweest zijn, daar ook hijzelf zich door zelfstudie tot een kenner en liefhebber van de klassieke filologie had ontwikkeld. Tevens kan men aannemen dat Rabus' liefde voor de poëzie een beslissende stimulans heeft gekregen in de kring rond Oudaen en Van Hoogstraten, waar zoveel dichters (van toegegeven ongelijk gehalte) bijeen waren en verzen uitwisselden; waar Vondel (‘dien adelaar’, zei Oudaen), op de voet gevolgd door Hooft, hooggeschat werd, zodat beide dichters steeds tot Rabus' favorieten bleven behoren, hoezeer ook zijn eigen dichtkunst vergeleken met deze illustere voorgangers te kort schootGa naar eind(23); waar een grote liefde voor de Nederlandse taal en een verlangen om de zuiverheid daarvan te bevorderen, tot Rabus' intellectuele ‘bagage’ kwamen te behoren, hetgeen gedurende zijn hele leven een stempel heeft gezet op zijn werk. In deze kring - die men zich zeker niet al te institutioneel moet voorstellen - behoorde Rabus tot de jongere generatie. Wie er zijn echte vrienden zijn geweest, is niet makkelijk na te gaan. David van Hoogstraten, op de allereerste plaats: via deze, ‘zijnen alleroudsten vriend’Ga naar eind(24), met wie hij zeer waarschijnlijk op het Erasmiaans Gymnasium kennis heeft gemaakt, is hij, naar men mag aannemen, in de kring der ‘Erasmianen’Ga naar eind(25) terecht gekomen. Zijn vriendschap met Van Hoogstraten ging diep. Rabus typeert de relatie als een ‘alleropregtste boezemvriendschap.... bijna meer dan broederlijke omgang..’Ga naar eind(26). Waarschijnlijk aangemoedigd en begeleid door hun oudere vrienden Oudaen en Van der Goes, publiceren ze in 1678 tesamen hun eerste werk, een bundel Rymoefeningen, waarin ze, elk in circa 100 pagina's, gelegenheidsgedichten, bewerkingen van de Klassieken, en andere ‘rymoefeningen’ bijeen gebracht hebben. In het voorwoord komen de elementen tot uiting, die wij hier boven genoemd hebben: hun liefde voor de poëzie, waarvan ze opmerken: ‘hoeverre (overtreft) zij niet zelden de stellingen van de twistende Godgeleerde, en lessen der Filosofen’; hun grote bewondering voor Vondel, het hoogtepunt van de ‘Nederduitsche Digtkonst’; de drang om te dichten, hen van kindsbeen af bijgebracht: gevoed met de lekkernijen der poëzie heeft de aandrang van vrienden hen tenslotte doen besluiten deze ‘eerste beginselen onzer Digtlust’Ga naar eind(27) te publiceren. Onder de openingsgedichten, die vrienden bij het werk voegden, treffen we er een aan van Johannes Anthonides van der Goes, getiteld: ‘Aan P. Rabus en D. van Hoogstraten, Op hun Rijmoefeningen’, een lofdicht dat aldus begint: ‘De teedre jeugd slaat nu aan mannenwerk de hand,
En't heeft zijn voeglijkheid, en staat op zijne beenen,
Geeft dan de Hemel nu dus vroeger het verstand?’Ga naar eind(28).
Van bijster hoge kwaliteit zijn de opgenomen probeerselen echter niet - en áls we al een oordeel durven vellen, zouden we Van Hoogstraten boven Rabus willen stellen. Als sleutel tot de belangstelling van de beide vrienden in deze eerste jaren heeft het werkje echter zeker zijn waarde. Bij Rabus treft ons zijn bewondering voor Hooft en Vondel evenals een nu al uitgesproken afkeer van alles wat naar bijgeloof zweemt, een afkeer die zich later onder andere uit in zijn stellingname vóór Balthasar Bekker's Betoverde Weereld. Bij beide vrienden blijkt hun liefde voor de Klassieken: bewerkingen van Aesopus, Ovidius en Horatius treft men in groten getale aan. Overigens beseffen ze terdege dat zij door in de poëzie de ‘Heidense’ Goden en Godinnen te introduceren, hun leermeester Oudaen zeer kwetsen, | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| ||||||||||||||||||||||||
hetgeen in een toespeling op diens kritiek vergoeilijkt wordtGa naar eind(29). Met het uitspreken van de verwachting dat: ‘... Een aangename goedwilligheid, ons hier bestraelende (...), een prikkel (zal) zijn, om onze digtlust tot gewigter gezangen aan te hoopen, opdat ze met het wassen van jaren in harer begonnen loop vieriger aandringen ...,’ besluit Rabus de inleiding tot zijn eerste grote publicatieGa naar eind(30).
In hetzelfde jaar 1678 voltooit Rabus een werk, dat op het eerste gezicht een wat overmoedige onderneming schijnt te zijn voor een zo jeugdig man: een gedicht met de titel: De Kruisheld, ofte het Leven van de Apostel PaulusGa naar eind(31). Het onderwerp plaatst dit gedicht in de reeks van bijbelse epen, die in de Republiek met Vondel's Johannes de Boetgezant, van 1662, een aanvang nam. In Rotterdam had Vondel's gedicht in de kring rond Van Hoogstraten sr. en Oudaen grote aandacht getrokken, niet in het minst omdat men allerwegen de verwachting koesterde, dat Johannes Anthonides van der Goes de pendant voor dit epos zou leveren, door het leven van Paulus te bezingen. Verre van zich aan te matigen datgene te kunnen voltooien, dat Anthonides niet eens ondernomen hadGa naar eind(32), wil Rabus zijn oudere vriend met zijn korte beschrijving van Paulus' leven en dood ertoe opwekken, dit grootse werk alsnog ter hand te nemen. Anthonides komt er echter niet toe, ondanks de aandrang die vooral Oudaen op hem uitoefende. Hoezeer Oudaen's inspiratie, en Vondel's voorbeeld in de Rotterdamse kring leefden, blijkt echter wel uit het feit dat Jan van Hoogstraten, broer van Rabus' vriend David, in 1712 een gedicht publiceerde onder, opvallend, een titel, die van Rabus' gedicht slechts één woord verschilt: De kruisheld, of het Leven van den grooten apostel Paulus. Ook de zoon van Rabus' vriend Frans de Haes, Joan, laat zich door Vondel inspireren, en publiceert in 1714 een Judas de Verrader, in 1723 nog gevolgd door een Jonas de BoetgezantGa naar eind(33).
In het volgende jaar publiceerde Rabus nogmaals, en nu voor het laatst, een werk, dat hij samen met zijn jeugdvriend David had ondernomen: hun beider Lijkdichten op de dood van de hooggeëerde Joost van den Vondel. De versregels: ‘Wie kan de naem van Vondel noemen
Die niet zijn godd'lijk heên moet roemen...’
zeggen voldoende over de bewondering die de beide jonge dichters voor hem koesterden.
Laten we echter onze excursie naar Rabus' vroegste werk onderbreken, en terugkeren tot de vrienden- en kennissenkring waarin het is ontstaan. Tot de kring rond Oudaen behoorde ook de dichter Frans de Haas, Oudaen's achterneef, en schoonzoon van Gerard BrandtGa naar eind(34), schrijver van de beroemde Historie der Reformatie. Uit Rabus' postuum uitgegeven verzameld werkGa naar eind(35) blijkt dat ook De Haes, die onder andere Sydney's Defense of Poetry in het Nederlands vertaalde, tot Rabus' en Van Hoogstraten's vriendenkring heeft behoordGa naar eind(36). Hetzelfde geldt ongetwijfeld ook voor de jongere Gerard BrandtGa naar eind(37), de Haes' zwager: hij was remonstrants predikant te Rotterdam en ook hij behoorde tot Oudaen's vrienden. Een laatste naam moet nog genoemd worden: die van Christoffel PiersonGa naar eind(38), afwisselend te Gouda en Schiedam wonend kunstschilder en dichter, die een waarderend vers plaatst in Rabus' en Van Hoogstraten's RymoefeningenGa naar eind(39), en die, te oordelen naar zijn publicaties, zeker op zijn plaats is geweest in de kring rond Oudaen en Van Hoogstraten sr. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| ||||||||||||||||||||||||
Met dit, onvermijdelijk slechts opsommenderwijze bijeenplaatsen van een aantal personen, die Rabus rond zijn achttiende levensjaar gekend zal hebben, hopen we toch enigszins te hebben aangegeven hoe de sfeer zal zijn geweest in de kring waarin hij vertoefde. Keren we dan nu terug naar onze biografische schets. | ||||||||||||||||||||||||
I, 2.Ofschoon reeds in 1678 tot het waarnemen van het notarisambt bekwaam geoordeeld - de benoeming door de Rotterdamse magistraat volgde echter pas in 1684 - heeft het uitzicht op dit beroep misschien nie't beantwoord aan de voorstelling, die Rabus zich van zijn levenstaak had gemaakt: in 1681 aanvaardt hij een benoeming tot praeceptor aan de eerste klas van zijn eigen oude school, het Erasmiaans GymnasiumGa naar eind(40). Het is echter eveneens waarschijnlijk dat de noodzaak om in zijn levensonderhoud te voorzien, hem hiertoe deed besluiten. Het leraarsambt impliceerde voor Rabus een dagtaak van zes uren lesgeven. Het ‘Generaal Reglement van de Latijnse Erasmiaanse Scholen binnen de stad Rotterdam’Ga naar eind(41), geeft aan hoe de leraren hun taak dienen te vervullen: er wordt lesgegeven op de voormiddag van 7 tot 8 en van 9 tot 11 uur, en op de namiddag van 1 tot 3, en van 4 tot 5 uur. Het salaris dat Rabus hiervoor ontving zal tussen de ƒ600, - en ƒ1000, - 's jaars gelegen hebbenGa naar eind(42). Of Rabus veel genoegen schepte in dit werk, weten we niet. Voor een man als hij, er altijd op gespitst kennis over te brengenGa naar eind(43), moet het voldoening gevende arbeid zijn geweest. Doch zoals de meeste leraren, zo verlangde ook Rabus soms heftig naar zijn vakantie, zoals hij wel eens verzuchtteGa naar eind(44). Dat een dergelijke verzuchting mede geweten kan worden aan het vele werk dat hij naast zijn leraarsbestaan verrichtte, is duidelijk; zijn activiteiten in de jaren volgend op 1681 waren omvangrijk. Voor gebruik op school stelt hij in 1682 een Latijnse spraakkunst samenGa naar eind(45), en in 1686 voltooit hij een uitgave van Ovidius' metamorfosen, op basis van aantekeningen, die zijn voorganger-praeceptor Johannes MinelliusGa naar eind(46), heeft nagelaten. Hij merkt dan op: ‘... laborem hunc, quamvis inglorium, detrectare tamen nolui, ut juventuti scholasticae, cujus erudiendae munere fungor, qualicumque modo prodessem’. Desalniettemin viel het werk aan deze uitgave nogal tegen, daar Minellius' aantekeningen naar Rabus' oordeel op velerlei gebied aanvulling behoefden: verklaring van plaats- en streeknamen, theologische aangelegenheden, oude gebruiken etc.Ga naar eind(47). Deze publicaties tonen dat de met Oudaens hulp opgedane kennis van de klassieke talen aan Rabus goed besteed geweest is.
Bíj dit werk kwam de arbeid, die zijn benoeming tot notaris in 1684 - wij vermeldden het reeds - met zich meebrachtGa naar eind(48). Het stadsbestuur van Rotterdam stelde Rabus aan ‘boven het gewone getal’Ga naar eind(49), dat werd aangehouden om een al te grote groei van het stedelijk notariaat te voorkomen. Wat de reden was voor deze uitzonderlijke procedure - des te merkwaardiger wanneer men bedenkt dat het de politiek van het stadsbestuur was om het aantal notarissen terug te doen lopen, is ons niet bekendGa naar eind(50). In hetzelfde jaar treedt Rabus, wiens maatschappelijke positie - zo al niet zijn financiële situatie - nu ongetwijfeld acceptabel was geworden, in het huwelijk. Zijn echtgenote wordt Elisabeth Ostens, dochter van een welvarend koopman, de lakendrapier Izaak OstensGa naar eind(51). Deze was de broer van de Rotterdamse chirurgijn en doopsgezinde dominee Jacob Ostens, die ons | ||||||||||||||||||||||||
[pagina t.o. 6]
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| ||||||||||||||||||||||||
wederom terugvoert in de kring rond OudaenGa naar eind(52). Aan Jacob Ostens kleefde de roep van sociniaan, ja zelfs van Spinozist en atheist, hetgeen op de reputatie van zijn familie en op die van Oudaen's kring een ongunstig effect hadGa naar eind(53), een ontwikkeling die Rabus in verband met zijn aanstaand huwelijk nauwelijks zal hebben toegejuicht en die ook voor Elizabeth's broer, de arts Gysbrecht OstensGa naar eind(54), als predikant in de remonstrantse gemeente te Hoorn en later te Amsterdam gevestigd, bepaald niet aangenaam geweest zal zijn: al te afwijkende theologische of filosofische denkbeelden konden immers ook op het maatschappelijke vlak onplezierige gevolgen hebben. Deze minder prettige omstandigheden stonden echter een huwelijk niet in de weg. De feestvreugde werd verhoogd door een bruiloftsdicht van vriend David, waarin op Rabus' drukke leven wordt gezinspeeld: ‘Nu is uw arbeid eens betaelt,
En al dat draven, al dat lopen,
En al dat vrezen, al dat hopen,
Nu gy U voelt door min bestraelt...’Ga naar eind(55).
Dat Rabus zelfs tijdens zijn vrijage niet tussen de boeken vandaan kon komen, blijkt eveneens; David roept hem toe: ‘Nu schei een poos van uwe boeken, / Nu schei een poos van Uwe blâen...’
Tussen welke boeken Rabus dan wel zat, wordt in een van de laatste regels aangegeven: ‘Ja, zelfs de geest van Desideer,
Door U in zuiver duitsch herboren,
Hoort vrolijk met zijn hemelsche oren...’
En inderdaad, in het jaar van zijn huwelijk publiceert Rabus bij de Rotterdamse uitgever Borstius een vertaling van Erasmus' ColloquiaGa naar eind(56), die hij vlak voor zijn huwelijk met Elizabeth voltooid moet hebben, blijkens het gedicht waarmede hij dit werk besluit: ‘Aan Mejuffrouw xxxxxx, als ik in haar
Edele tegenwoordigheid het laatste van
Erasmus' Samenspraken vertaalde’,
een gedicht dat hij beëindigde met de woorden: ‘En als ik met Erasmus voor U pronk,
gun dan ons beiden een lieffelijke lonk!’Ga naar eind(57).
Het werk leert ons Rabus kennen als een nauwgezet vertaler, ontevreden met de zijns inziens ontoereikende en dikwijls foutieve anonieme Utrechtse vertaling van 1664; naar de door hem aangehaalde voorbeelden te oordelen, was er inderdaad het een en ander te verbeterenGa naar eind(58). Zijn intentieverklaring als vertaler is kenmerkend voor zijn houding en spreekt nog steeds aan: ‘Bastertwoorden mijde ik als de Pest, en alle stijve manieren van spreken...’Ga naar eind(59). Zijn mening, dat men de bedoeling van de schrijver dient weer te geven, en eigentijdse equivalenten moet zien te vinden voor, bijvoorbeeld, de ruwe taal van een scheepsgezel in de ‘Samenspraak van de Schipbreuk’, kan men zeker delen. Evenals overigens de opvatting dat men geen zedemeester dient te spelen, door minder betamelijke passages te supprimeren. Rabus' uitgave ontleent zijn waarde niet alleen aan de - voor een niet in de klassieke filologie geschoolde lezer - grondig lijkende annotatie, waaruit grote belezenheid spreekt, doch ook aan de bijgevoegde eerste uitgave van | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| ||||||||||||||||||||||||
een tot dan toe onbekend tractaat, getiteld Conflictus Thaliae et Barbariei, dat Rabus op basis van gegevens uit Erasmus' correspondentie en op basis van tekstkritiek aan de grote Rotterdammer meent te kunnen toeschrijvenGa naar eind(60). Kenmerkend is het, dat Rabus dit spotdicht van Erasmus op het Bastaardlatijn aangrijpt, om de lezer uit te nodigen zich, naar analogie, te vermaken over allen die het Nederlands verbasteren en maltraiterenGa naar eind(61). Met het voltooien van dit grote werk wordt een periode van veel publiceren voorlopig afgesloten: gedurende vier jaar zal Rabus niets noemenswaardigs uitgeven.
Tot nog toe hebben wij weinig melding gemaakt van Rabus' persoonlijk leven in de periode na 1678. De weinige gegevens die ons ter beschikking staan, laten dit helaas ook nu nauwelijks toe. Het in 1681 verworven leraarschap en de benoeming tot notaris in 1684, hebben ongetwijfeld zijn maatschappelijk aanzien verhoogd: daarop zinspeelden we al. Zijn huwelijk zal deze sociale stijging alleen maar hebben bevorderd, en de verandering in zijn levensomstandigheden volkomen hebben gemaakt; wanneer we het in 1699 opgemaakte testament van Rabus' schoonmoeder - dan weduweGa naar eind(62) - als uitgangspunt nemen, kunnen we alleen maar concluderen dat Rabus echtgenote Elizabeth uit een niet onbemiddelde familie stamdeGa naar eind(63). Zeker kreeg zij een niet onaanzienlijke bruidschat meeGa naar eind(64). Gevoegd bij de inkomsten die Rabus als leraar en notaris genoot, moet het jonge echtpaar zich wel redelijk hebben kunnen bedruipen. Helaas geeft het testament, waarin de beide echtelieden elkaar in 1685 tot wederzijds erfgenaam verklaren, geen nadere gegevens omtrent hun vermogenspositie in het eerste huwelijksjaarGa naar eind(65). Wel leren wij uit dit document, dat op het moment waarop het testament gemaakt werd, nog twee broers van Rabus in leven waren: Jacob en Christiaan, aan wie, bij Rabus' overlijden, vier werken in folio uit zijn bibliotheek dienen te worden overhandigd, te weten: ‘twee stucken Vande werken Van P.C. Hooft, mitsgaeders desselfs Vertaalde Tacitus, ende Jaerboecken van Hugo de Groot, zeijnde in een fransche band gebonden, ende daerenboven nogh ses andere duytsche boecken, na henluyden keuze en believen uyt mijn bibliotheecq te neemen.’Ga naar eind(66) Zo zien we dat Rabus van enige van zijn meest geliefde schrijvers enige werken in zijn eigen boekerij bezat. Op geheel andere wijze zal Rabus' leven veranderingen hebben ondergaan wanneer in 1685 een eerste zoon wordt geboren: op 20 oktober wordt het kind ‘in huis’ gedoopt, en het krijgt daarbij de naam Willem, ongetwijfeld naar zijn grootvader van vaders zijde. Hiervan wordt in het doopboek van de Remonstrantse Gemeente te Rotterdam aantekening gemaaktGa naar eind(67). Rabus' schoonmoeder Sophia (‘Fijtje’) Gysberts Ostens, geboren Harthals, is getuige. In 1688 bracht Elizabeth Rabus een dochtertje ter wereld, dat waarschijnlijk naar haar grootmoeder, Sophia wordt genoemdGa naar eind(68). Wellicht heeft de trotse grootmoeder tóen al een bepaling in haar testament opgenomen, waarbij aan het naar haar genoemde kind van haar dochter Elizabeth, de niet onaanzienlijke som van duizend gulden werd nagelatenGa naar eind(69). In 1690 sterft echter een kind van ‘Pietter Rabijts’. Daar in het gezin Rabus later nogmaals een dochtertje wordt geboren dat de naam Sophia krijgt, is het waarschijnlijk dat dit eerste Sophia-tje op zeer jeugdige leeftijd is overledenGa naar eind(70).
Helaas ontbreekt het ons aan verdere gegevens die reliëf zouden kunnen geven aan Rabus' leven en huiselijke omstandigheden in de periode 1678-1692. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| ||||||||||||||||||||||||
Wel kunnen we melding maken van belangrijke veranderingen in Rabus' vriendenkring: David is in 1679 naar Leiden vertrokken om er medicijnen te studeren, en vestigt zich, na voltooiing van zijn studie, te Dordrecht, waarheen ook zijn vader, in 1678 al, verhuisd was. Pas in 1682 keerde François van Hoogstraten in Rotterdam terug, waarna wellicht de vermaarde bijeenkomsten achter de winkel hervat zijnGa naar eind(71). Een definitief verlies leden Rabus en zijn vrienden, toen in 1684 Johannes Anthonides van der Goes stierf.
Twee vrienden, wier relatie met Rabus aan de hand van enige bewaard gebleven correspondentie enigszins te reconstrueren is, dienen hier vermeld te worden, daar zij in de onderhavige periode zeker invloed op hem gehad zullen hebben. Allereerst een stadgenoot van Rabus, de jurist Pieter Deinoot (1659-1734)Ga naar eind(72). Al in de Rijmoeffeningen treffen we hem aan, in de gedichtjes die Pieter wijdt aan twee door Deinoot vervaardigde schilderijen, voorstellende ‘Christus gekruist’ en ‘Christus Hemelvaart’; zij ontlokken Rabus onder andere de volgende regels: ‘'T Gezicht werd wêër gevoed met zulken Konstjuweel,
En trekken van 't penseel,
Die 't hart ververschen door d'afbeelding van die vreugd,
Die 't Christendom verheugd’Ga naar eind(73).
Een amateur in de schilderkunst dus, met een niet al te gebruikelijke keuze van onderwerpen. Ook de bezitter van een uitgebreide bibliotheek, waarin Rabus, blijkbaar een geregelde bezoeker van huize DeinootGa naar eind(74), zeker naar hartelust gegrasduind zal hebben. Uit de ‘Boekzaal’ leren we meer over hem, wanneer Rabus in 1694 de juli/augustus-aflevering aan hem opdraagt, met de volgende aardig-naïeve bekentenis: ‘Dat ik bestond het twaalfde stukje van mijn Boekzaal (...) op te hullen met het hoofdcieraad van uwen naam, my zeer dierbaar, sproot uit eenige zugt (ik bekenne't) die my niet liet rusten, voor al eer ik mijner landsgenooten hadde blijk gegeven, van dat my de deure tot uw' vriendschap openstond...’Ga naar eind(75). Genegenheid en bewondering blijken uit deze woorden, die de lezer, zegt Rabus, zeker niet als vleierij mag misverstaan, daar Deinoot's persoon tot deze gevoelens alle aanleiding geeft: ‘Zoo menigmalen als 'er by UE, van de History- en Oudheidskennis gesprek is, ontvouwt gy uit den schat van uw doorkneed vernuft d'allerdiepste geheimen, welken in te zien weinige geleerden mag - gebeuren...’Ga naar eind(76). Een geleerd man dus; een duidelijk bewijs van Deinoot's kennis en geleerdheid vormen ‘... de stapels (uwer) beschrevene bladen, vervattende een schat van alle wijsheids inkomsten, die gy uw geheele leven lang verzameld hebt, en (zoo help my de waarheid!) té waardig zijn, dan dat zy, tot uw glorie, en 's werelds bate, niet in 't licht komen.’Ga naar eind(77) Het beeld wordt hiermee enigszins duidelijk: blijkbaar is Deinoot een van díe kamergeleerden, die veel ondernemen, maar nooit tot publiceren komen. Uit de brieven die tussen hem en Rabus zijn gewisseldGa naar eind(78), blijkt overduidelijk dat hij zich met tal van onderwerpen heeft bezig gehouden; eveneens is te constateren dat hij zeer belezen is, en zich vooral op het | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| ||||||||||||||||||||||||
gebied van de dichtkunst een boeiend gesprekspartner toont voor Rabus, zoals blijkt uit de brieven die zij wisselen over het rijm bij Hooft en VondelGa naar eind(79). Tevens is duidelijk dat hij zelf gedichten schrijft, maar blijkbaar niet tot publiceren komtGa naar eind(80). Rabus kan zijn ‘bescheidenheid’ wel begrijpen, en ziet ook in dat ‘... de voorzorge des Hemels u verre beveiligt tegen den dwang, die, buiten de lust tot brave zaken, niet zelden vele pennen (...) tot schrijven aanzet.’Ga naar eind(81), hetgeen een wat eufemistische manier lijkt om aan te geven dat Deinoot niet voor den brode in de pen hoefde te klimmen. Hetgeen ons niet verbaast, wanneer wij weten dat hij handel liet drijven op de Oost en geld genoeg bezat om aandelen in de Engelse ‘South Sea Company’ te kopenGa naar eind(82). Laat ons deze schets van Mr. Pieter Deinoot voltooien met een citaat uit een zijner aan Rabus gerichte brieven, waarin hij zijn mening geeft over de Boekzaalschrijverij van zijn vriend: ‘Quod ad excerpta tua; laudabiles locos expiscari et χρηστα quae apud varios reperiuntur, in unum fasciculum colligere, optimam esse studiorum methodum, viri docti ab omni aevo arbitrati fuere. Sed tu vide, Rabe, ne porcis margaritas, ut pedibus eas proterant; faeci scribis Batavae.’Ga naar eind(83) De woorden van een rijk dilettant, een wat zonderling kamergeleerde, die bovendien niet vrij is van een zekere intellectuele hoogmoed.
De tweede, die we Rabus' vriend willen noemen, is Anthonie van Dale (1638-1708). Te Haarlem geboren, koos hij aanvankelijk de handel als beroep, doch ging in 1658 te Leiden filosofie studerenGa naar eind(84). Na zijn studie vestigde hij zich in 1661 te Haarlem, waar hij uiteindelijk tot stadsarts werd aangesteld. Het is waarschijnlijk dat Rabus hem heeft leren kennen via Oudaen, tot wiens vrienden de Haarlemse arts behoordeGa naar eind(85). Rabus heeft in Van Dale zeker een geestverwant gevoeld, hetgeen tot het ontstaan van hun vriendschap zal hebben bijgedragen. Immers, Van Dale publiceerde in 1683 een tweedelig werk, De Oraculis EthnicorumGa naar eind(86), waarin hij krachtig van leer trok tegen dwaling, vooroordeel en bijgeloof, en o.a. godsspraken als priesterbedrog aan de kaak stelde; het werk, dat Van Dale Europese faam bezorgde, werd in 1687 gevolgd door een Nederlandstalige publicatie, van dezelfde strekkingGa naar eind(87). Zoals we al zagen, lag de strijd tegen het bijgeloof Rabus na aan het hart: het is een thema dat hij later in zijn ‘Boekzaal’ herhaalde malen aan de orde zal stellen, wellicht mede onder invloed van de publicaties van zijn vriendGa naar eind(88). Helaas zijn ons geen brieven overgeleverd, die deze vriendschap rechtstreeks illustreren. Alleen uit enige vermeldingen in de BoekzaalGa naar eind(89) blijkt dat zij geregeld met elkaar corresponderen. Zo treffen we al in de eerste ‘Boekzaal’-aflevering een brief aan van Van Dale, die Rabus schrijft in verband met de door Ds. Jakob KoelmanGa naar eind(90) in diens werk over de zijns inziens schadelijke leerstellingen van DescartesGa naar eind(91) tegen Van Dale geüite beschuldiging, dat deze de vertaler zou zijn van Sir Thomas Browne's Religio Medici, waardoor Van Dale zijn reputatie ernstig geschaad ziet. Hij belooft Rabus zich hiertegen te zullen gaan verzetten. Dat hun vriendschap niet oppervlakkig was, blijkt herhaalde malen. Zo lezen wij in 1693 een brief in dichtvorm, waarin Rabus antwoordt op een zojuist van Van Dale ontvangen epistel. Daarin had, blijkens Rabus' antwoord, Van Dale verteld over zijn ‘Dissertationes’, die binnenkort gepubliceerd zou worden. Rabus, die kennelijk al meerdere malen met Van Dale over dit zo bekend geworden werk gesproken heeft, uit zijn vreugde met het versje: | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| ||||||||||||||||||||||||
‘Ey, laat dat werk eerlang ter persse gaan,
Op dat elk, die 't verstaan kan, leer' bedenken
Hoe d'Afgodsdienst de vroomheid poogt te krenken,
En 't bygeloof de waarheid te verslaan.’Ga naar eind(92)
Hieruit blijkt hoezeer Rabus en Van Dale elkaar gevonden hadden op het punt van het bijgeloof, dat, we benadrukken het nogmaals, voor Rabus in de ‘Boekzaal’ tot een soort obsessie wordt: de kwade machten dezer wereld zijn voor hem onwetendheid, kortzichtigheid, bijgeloof en onvoorwaardelijke gezagsgetrouwheid, als tegengesteld aan de ‘Waarheid’ en de ‘Rede’, die bij Rabus altijd met een hoofdletter worden geschreven.Ga naar eind(93). Veel meer over Rabus' vriendschap met Van Dale kunnen wij helaas niet vertellen. Uit de brieven, die Rabus schreef aan Theodoor Jansson van Almeloveen, over wiens vriendschap met Rabus wij nog komen te spreken, blijkt dat Rabus zijn Haarlemse vriend ook in diens woonplaats bezocht, maar bijzonderheden over de tijdens die ontmoetingen gevoerde gesprekken komen in deze correspondentie niet voor. Aan zijn oom Nicolaas Meppel te Hoorn schrijft Rabus echter eens hoe hij, na een bezoek aan diens woning, terugreist over Haarlem, en daar een visite aflegt bij Van Dale, en dat deze ‘...Schrijver der orakels
aan 't Sparen met geleerde praat
My voedsel schonk, om altijd vrolijk
Te zien hoe 't met de Waarheid staat ...’Ga naar eind(94)
zodat we ons de aard van de conversatie toch wel enigszins voor de geest kunnen halen: het is duidelijk dat Van Dale zeker invloed kan hebben uitgeoefend op Rabus' opvattingen over bijgeloof en over al datgene, dat strijdig was met de Rede.
Daar het ons ontbreekt aan meer details betreffende deze toch belangwekkende vriendschappen, willen wij terugkeren tot onze schets van Rabus' levensloop.Ga naar eind(95). | ||||||||||||||||||||||||
I, 3.Vanzelfsprekend vormt het jaar 1692 dan een mijlpaal: immers in dát jaar neemt Rabus het op zich, om een twee-maandelijks verschijnend tijdschrift te gaan verzorgen, de ‘Boekzaal van Europe’. Ondanks het vele werk dat zijn notarispraktijk, zijn leraarschap en zijn bezigheden als auteurGa naar eind(96) tesamen met zich mee moeten hebben gebracht, acht hij zich toch in staat tot het tijdrovende lezen van de vele publicatiesGa naar eind(97), die voor bespreking in de ‘Boekzaal’ in aanmerking komen; waarbij we dan nog niet spreken van de tijd die het onderhouden van contacten met auteurs, uitgevers en lezers zal hebben gekost.
Ook Rabus' huiselijke omstandigheden ondergaan in deze jaren verandering. In 1693 wordt hij vader van een tweede zoon, die op 23 november Pieter wordt gedooptGa naar eind(98). Het lange gedicht, waarmee een van Rabus' vrienden, de uitgever François HalmaGa naar eind(99), de vader bij deze heugelijke gebeurtenis meent te moeten bezingen, willen we de lezer niet onthouden, al ware het alleen maar om de toespeling, die het op Rabus' Boekzaalschrijverij maakt: | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| ||||||||||||||||||||||||
‘Gij die zoo vrugtbaar zijt van geest,
Om zeswerf's jaars ons nieuwe vrugten
Te schaffen van de kern en keest
Der Schrijvers, zoud met regt doen dugten
Dat gij U vergenoegen zou
Met 't kroost, dat gij teelt zonder vrouw.’Ga naar eind(100)
Vier jaar later brengt Elizabeth Rabus nogmaals een kind ter wereld, een dochtertje ditmaal. Het krijgt de naam van haar kennelijk overleden zusje: SophiaGa naar eind(101). In deze periode woont de familie aan de Delftsevaart: brieven worden geadresseerd aan ‘notaris Rabus, wonende aan de Delftse Vaar, bij de Broersteeg’Ga naar eind(102).
Wij vermeldden het reeds: de eerste aflevering van de ‘Boekzaal van Europe’ vormt een mijlpaal in onze biografische schets. Nu eerst recht kan men een indruk krijgen van wat Pieter Rabus denkt, waar zijn belangstelling vooral ligt, en hoe zijn ideeën zich hebben ontwikkeld. Het is niet onze taak uitgebreid in te gaan op Rabus' denkwereld, zoals die tot uiting komt wanneer hij zichzelf in zijn uittreksels en recensies confronteert met de vele nieuwe ideeën, die op het einde van de zeventiende eeuw in West-Europa opgang doen en die zich manifesteren in de boeken die hem ter bespreking worden voorgelegd, of die hijzelf ter recensering aandraagt. Een kort woord moge dan ook volstaan. We leren hem in de ‘Boekzaal’ kennen als een man die leeft in een ‘kantelend tijdperk’, op de grens van de ‘Eeuw van de Rede’, om in bekende termen te spreken. Enerzijds verwerpend al wat hem als on-redelijk, en dus bijgelovig voorkomt, anderzijds standvastig in een diep geloof, dat erkent niet alles met het verstand te kunnen bevatten: ‘Laat ons de Wijsbegeerte niet misbruiken in zaken, welke te begrijpen het menselijk vernuft niet is gegeven...’, is zijn mening, en elders zegt hij: ‘Al wat ik uit eigen vindinge bijbrenge, wil ik dat aan de reden getoetst werde...’ maar ‘buiten krenking van noodige geloofspunten...’Ga naar eind(103). Natuurlijk waardeert hij de nieuwe richting in de wetenschap, een empirische, rationele benadering van de natuur en van al wat de mens omringt; een uitspraak als: ‘In ons land leren wy uit bevinding, de zekerste leermeestresse...’ is daarvan slechts een kleine illustratieGa naar eind(104). Maar zulk een houding moet bij hem altijd samengaan met geloof, zoals zo heel duidelijk tot uiting komt naar aanleiding van zijn vertaling van Robert Boyle's ‘Of the High Veneration Man's Intellect owes to God’Ga naar eind(105). Rabus laat, wanneer hij in de ‘Boekzaal’ een bespreking geeft van de vertaling van dit werk, getiteld: ‘Van de Hoge Eerbiedigheid die 't menselijk verstand GOD schuldig is’, duidelijk zijn standpunt blijken: hij opent zijn recensie met de woorden: ‘Een onloochenbaar bewijs dat een groot Wijsgeer en Natuurpeiler teffens een groot Christen kan wezen, verstrekt de groote Enselschman Boyle.’Ga naar eind(106) Uit zulk een houding is ook verklaarbaar dat Rabus, die nooit nalaat te spotten met de onredelijke gezagsargumenten, en de bijgelovige praktijken, die naar zijn mening de Katholieke Kerk kenmerken, toch altijd eerbied kan opbrengen voor al díe Katholieke schrijvers die in hun werk van een gezond, redelijk en wetenschappelijk oordeel blijk geven: hij zal zich | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||||||||||||||||
altijd verdraagzaam tonen wanneer ‘Schriftuur en Rede’ samengaan! Rabus hier grofweg geschetste opvattingen deden ons al spoedig vermoeden dat hij zijn stadgenoot en geestverwant, Pierre Bayle gekend moest hebben, temeer daat hij in contact stond met Bayle's uitgever Reinier LeersGa naar eind(107). Inderdaad: Rabus kende Bayle; op het moment dat de grote Fransman, gewikkeld in een langdurige strijd met zijn ambtgenoot aan de Illustere School te Rotterdam, de onverdraagzame Jurieu, de feitelijke nederlaag moet lijden, daar de Vroedschap hem als hoogleraar ontslaatGa naar eind(108), zegt Rabus ten aanzien van hem: ‘...den Heer Professor Baile, wien ik in mijne geboortestad Rotterdam te kennen ik (sic) my tot eere rekene ...’Ga naar eind(109) Men mag dit opnemen als een bewuste stellingname vóór deze voorman der verdraagzaamheid, die in zijn werken zo duidelijk bewees dat geloof en rede zeer zeker konden samengaan, en op die wijze een ideaal realiseerde dat ook door Rabus werd nagestreefd! De bewondering, die duidelijk uit Rabus' woorden spreekt, heeft zich geuit in méér dan woorden alleen. Bij het aanvangen van zijn Boekzaalwerk, erkent hij expliciet Bayle als zijn grote voorbeeld: immers, diens tijdschrift ‘Nouvelles de la République des Lettres’ had de inspiratie geleverd voor de uitgave van de ‘Boekzaal’Ga naar eind(110). Maar ook Bayle's tweede hoofdwerk, zijn Dictionnaire Historique et Critique, zal Rabus navolgen. Al bij het verschijnen van het voorontwerp voor Bayle's ‘Woordboek’, het Projet et Fragments d'un Dictionnaire CritiqueGa naar eind(111) uit Rabus zijn instemming: ook híj is van mening dat de bestaande woordenboeken, waaronder met name dat van MoreriGa naar eind(112), te veel fouten bevatten om nog langer acceptabel te zijn. Ofschoon het ‘Projet’ anoniem verscheen, weet Rabus de lezer meteen mede te delen dat ‘den Heere Baile’ de geestelijke vader is, en hij spreekt als zijn overtuiging uit: ‘...Dat de Heer Baile daar toe een van de bequaamste mannen onzer eeuw is...’; ‘degene, by welken zijn geleerdheid beproeft is...’, zullen dat zeker beamen!Ga naar eind(113). Typerend is dat Rabus bij zijn bespreking Bayle's aantekeningen over Erasmus als toetssteen neemt en aan de hand daarvan zijn tevredenheid betuigtGa naar eind(114). De definitieve versie van het werk van Bayle verschijnt in 1697Ga naar eind(115); Rabus wijdt er dan slechts een korte aankondiging aanGa naar eind(116). Het is wel merkwaardig dat Rabus het beroemde ‘Dictionnaire’ niet méér aandacht waardig keurt. Temeer, wanneer men weet dat Rabus - of was het zijn zakelijk-denkende uitgever Van der Slaart - intussen op het idee gekomen was om zijn Nederlandstalige publiek te laten profiteren van de vele informatie die hij bij zijn langdurige leesarbeid heeft vergaard, en die hij wil bundelen in een werk, dat de titel zal dragen van ‘Groote Naamboek bevattende de historie der vermaarde mannen en vrouwen’, en dat, naar de Boekzaallezers in de aflevering van november/december 1695 van hun tijdschrift konden lezenGa naar eind(117), bij Pieter van der Slaart in twee folio-delen zal uitkomen.
Hoewel Rabus, evenals Bayle, beschikte over een tijdschrift en daarin niet geringe reclame maakte voor het NaamboekGa naar eind(118), was zijn onderneming niet het succes beschoren, dat voor Bayle bleek weggelegd. Herhaaldelijk treffen we in de Boekzaal berichten aan over niet nader gespecificeerde moeilijkheden, die de voortgang van het werk trainerenGa naar eind(119). In de zomer van 1696Ga naar eind(120) lijken de moeilijkheden opgelost, hetgeen voor Rabus aanleiding is om de Boekzaallezers op een voorproefje van zijn werk te tracteren. Wel is, zo meldt Rabus, het plan om het werk in een tweedelige folio-uitgave te brengen, opgegeven. Men heeft nu voor publica- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||||||||||||||||
tie in afleveringen gekozen, hetgeen niet alleen de kosten voor het publiek meer aanvaardbaar zal maken ‘in dezen bezwaarden tijd’ - daar ze op deze wijze over een lange periode worden uitgesmeerd -, doch hetgeen ook het leesgenoegen van de kopers zal vergroten: velen immers ‘vinden.... meer smaaks .... in weinige bladen teffens door te slikken, dan zig aan een geheelen stapel te verkroppen’Ga naar eind(121). Over de inhoud van het werk spreekt Rabus zich eveneens uit. Evenals Bayle is Rabus de mening toegedaan dat de bestaande woordenboeken in hun biografische schetsen al te eenzijdig, dat wil zeggen eenzijdig katholiek zijn. Moreri met name, Jezuïet als hij is, geeft een al te Pausgezinde interpretatie, en begaat bovendien de onvergeeflijke fout de primaire bronnen niet te raadplegen. Daarom neemt Rabus zich voor om, waar hem informatie ter beschikking staat, de door vooroordeel vertekende of door onzorgvuldig gebruik van bronnen onjuiste biografieën te corrigeren, de ‘Waarheid’ over vele personen nu eindelijk te schrijven en sommigen, wier levensschets nog niet gegeven werd, nu eindelijk recht te doen. Met dat al laat de uitgave van het eerste deel in de serie nog tot 1698 op zich wachten. Dan verschijnt, met excuses van de drukker voor het langdurige uitstel, het deeltje met de namen Adolf tot en met AegaardusGa naar eind(122). Het wordt geopend met een opdracht aan Johan van Heel, burgemeester van Rotterdam, en een lange inleiding, waarin Rabus de doelstelling van het werk nog eens uiteenzet: voor de eerste maal wordt hier, voor een publiek dat slechts het Nederlands machtig is, een navolging ondernomen van de grote biografische woordenboeken, die met name in het Frans verschenen waren; een navolging die echter tevens een verbetering hoopt te zijn, door met groter onpartijdigheid beroemde mannen en vrouwen in hun daden te schilderen. De inspiratie die van Bayle's werk is uitgegaan, is duidelijk: bezield als hij was met didactische en pedagogische ideeën, kon Rabus niet verdragen dat onwaarheid en vooroordeel door werken als dat van Moreri werden verspreid. Al deze idealen ten spijt, is het echter bij de uitgave van dit éne deeltje gebleven. Of dit geweten moet worden aan gebrek aan materiaal, is niet zeker: nog voordat er enig deeltje is verschenen, deelt Rabus de Boekzaallezers al mede dat hij ‘...een goed deel reeds (heeft) klaargemaakt..’Ga naar eind(123). Het is dan ook heel goed mogelijk dat uitgever Van der Slaart, over wie Rabus zich wel eens beklaagt, de oorzaak is. Anderzijds kan Rabus tot de conclusie gekomen zijn, dat hij nú toch te veel hooi op zijn vork had genomen, hetgeen voor hem wellicht reden geweest is om het werk te staken.
Wij zijn intussen van de relatie Rabus - Bayle wat afgedwaald naar Rabus' door Bayle geïnspireerde publicaties. We moeten echter deze voorzichtige schets van Rabus' opvattingen nog voortzetten. Een kort woord over Rabus' politieke overtuiging, zoals die uit de ‘Boekzaal’ en uit zijn gedichten naar voren komt, mag dan ook niet ontbreken. Hoewel men zou kunnen vermoeden dat zijn godsdienstig-vrijzinnige houding hem - zoals aanvankelijk ook Oudaen - tot een partijganger van de ‘republikeinse’ regenten à la Mr. Adriaan Paets zou maken, is zulks niet het geval. Integendeel, Rabus laat zich kennen als een overtuigd en vurig Oranjeklant, die niets nalaat om deze overtuiging in woord en geschrift te luchten. Veel van zijn gedichten getuigen van zijn grote bewondering voor de stadhouder-koning, Willem III, wiens ‘carrière’ Rabus vanaf de ‘Glorious Revolution’ met tal van (vreugde)zangen begeleidt; dat Willem III hem voor zijn Verlost Britanje een gouden medaille deed toekomen, zal tot dit enthousiasme zeker hebben bijgedragenGa naar eind(124). Wanneer in 1695 | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||||||||||||||||
Willem's echtgenote Mary overlijdt, is deze gebeurtenis goed voor twee gedichten van Rabus' hand, en voor een overstelpend aantal binnen- en buitenlandse rouwklachten, treurdichten, elegieën, lijkredes en wat dies meer zij - waaronder een aantal van de hand van Rabus' vrienden en bekenden -, die Rabus trouw in zijn Boekzaal opsomtGa naar eind(125). Rabus' staatkundige opvattingen vormen een boeiende nuancering van dit Orangisme. Immers, hij staat geenszins een ‘absolute’ heerschappij van de stadhouder voor, integendeel: hij toont zich een groot bewonderaar van de merkwaardige staatkundige constructie van de Republiek, en van het Engeland nà de ‘Bill of Rights’Ga naar eind(126). Met grote heftigheid verwerpt hij een ‘onbepaalde eenhoofdige geweldenary’, waarin de vorst geen rekenschap hoeft te geven van zijn bestuur. Hij wenst een ‘Vrije Staat’, waarin de ‘Wetgevende Magt het hoogste gezag is’, en die bestuurd wordt ‘van de Goddelijke Wetten, en de klaarste regels der Natuur’. Een opvatting die we bij een man als Rabus konden verwachten: zijn ideeën over de staat als een gemenebest, waarin de staatsburgers vrij zijn, doordat hun vrije bestaan door wetten wordt gegarandeerd, en waarin zij de overheid steunen als de bewaarder van deze vrijheid door middel van de wetten, geven zijn positie op de grens van de eeuw der Verlichting aan. Deze ideeën bepalen ook zijn opvatting over de buitenlandse politieke situatie, hoewel in zijn mening dienaangaande het godsdienstig moment natuurlijk ook een belangrijke rol speelt. De ontwikkelingen in Frankrijk en Engeland, staten die in deze jaren voornamelijk de politieke horizon van de Republiek vormen, becommentariëert Rabus met duidelijke partijdigheid. In Frankrijk kan de heerschappij van de Zonnekoning geen genade vinden in zijn ogen: het despotisme, dat uit de Hugenotenvervolging spreekt, maakt Lodewijk in Rabus' ogen tot een gevaarlijke dwingeland, een opvatting die hij deelde met de overgrote meerderheid van zijn politiek-bewuste mede-burgersGa naar eind(127), een opvatting ook, die in niet geringe mate bijdroeg tot de steun, die Willem's tegen Frankrijk gerichte Engelse onderneming tenslotte alom kreegGa naar eind(128). De gebeurtenissen van 1688 en 1689 aan de overzijde van het Kanaal, werden door Rabus luid toegejuicht, getuige zijn ‘in Heldendicht geschetste’ vers ‘Verlost Britanje’Ga naar eind(129). Het aan de omwenteling voorafgaande bestuur van de gebroeders Karel en Jacob Stuart had nooit veel sympathie bij Rabus gevonden. Zulks geldt niet geheel voor het daaraan voorafgaande regime van Cromwell, uitgebreid geschetst in het werk van de aan Rabus zeker bekende Gregorio Leti, schoonzoon van Jean le ClercGa naar eind(130). Met Leti deelt Rabus een zekere haat-liefde verhouding ten opzichte van Cromwell, koningsmoordenaar en tiran enerzijds, knap staatsman anderzijds, een houding die grotendeels een weerspiegeling is van de gevoelens die men in de Republiek ten aanzien van de Lord Protector koesterdeGa naar eind(131). Concluderend kunnen wij Rabus zien als representant van zijn tijd in zijn opvattingen over de voor de Republiek belangrijkste Europese staten, en als voorstander van een ‘constitutioneel’ staatsbestel.
Een indruk te geven van Rabus' opvattingen op godsdienstig gebied, is niet eenvoudig. Wanneer we hier toch een poging wagen, gebeurt dat in het besef dat wij slechts enige uiterlijke kenmerken bijeenbrengen. Er werd al gesproken over Rabus' vriendschap en omgang met mannen als Oudaen, Van Hoogstraten, Brandt en De Haes, die allen tot de remonstranten of de daarmee nauw verwante Doopsgezinde Gemeente in Rotterdam behoordenGa naar eind(132). De omstandigheid dat Rabus in deze kring verkeerde, vormt toch op z'n minst een indicatie omtrent zijn eigen godsdienstige overtuiging. Ook zijn huwelijk met Elizabeth Ostens, wier oom en broer respectievelijk doopsgezind en remonstrants predikant warenGa naar eind(133) en de registratie van de | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||||||||||||||||
doop zijner kinderen in de doopboeken der remonstrantse gemeente te Rotterdam, wijzen erop dat Rabus zich tot deze richting binnen de Noord-Nederlandse Hervorming het meest heeft aangetrokken gevoeld. Zijn dit alles nog slechts uiterlijkheden, die wellicht weinig te betekenen zouden kunnen hebben, onze indruk van Rabus' denkwijze en opvattingen wijzen eveneens in de richting der remonstranten. De tolerantie die uit zijn recensies in de Boekzaal blijkt, en de positie die hij, naast de Schrift, toekent aan de Rede, plaatsen hem in de traditie van de remonstranten en de daarmee (naar zijn eigen mening) duidelijk verwante doopsgezindenGa naar eind(134), groeperingen die hij in zijn besprekingen ook dikwijls prijst om hun vreedzaamheid en verdraagzaamheid. Zijn positieve houding ten opzichte van de quakers, met wier Rotterdamse voorman Benjamin Furly hij bevriend wasGa naar eind(135), moet uit dezelfde omstandigheden verklaard worden. Onze conclusie uit deze gegevens is dan ook dat Rabus, die bij zijn lezers altijd een grote ‘rekkelijkheid’ vooronderstelt, een tolerantie die zich op alle levensgebieden moet uiten, ook zelf behoord heeft tot díe godsdienstige groepering, die in de Republiek voor ‘rekkelijk’ werd gescholden: de Remonstrantse Gemeente.
Ondanks al zijn bezigheden in de jaren na 1692, vindt Rabus toch nog tijd zich aan de door hem zo hoog geschatte dichtkunst te wijden. Zijn opvattingen over de poëzie formuleert hij als volgt: ‘Niemand zal ooit durven loochenen, dat de Heerlijkheid der dichtkunst nooit beter afsteekt, dan uit heilige stoffe. Joost van den Vondel ging anderen daarin voor ...’Ga naar eind(136) Het wekt dan ook geen verbazing dat Rabus in 1693 een bundel gedichten publiceert onder de titel Zegen- en Vloekdichten, uit Heilige StoffeGa naar eind(137). Intussen is hij weinig optimistisch over de ontwikkeling der dichtkunst in de laatste decaden van de zeventiende eeuw. Al in zijn bundel Vermakelykheden, van 1688, had Rabus een hoofdstuk gewijd aan het ‘Verval der Neerlandse Poezy’, waarin hij eigenlijk een thema hernam, dat hij ook al aan het begin van zijn carrière had aangesneden, toen hij in zijn Rymoeffeningen, in 1678, zijn bezorgdheid uitte over de ‘slapheyd’ van de ‘Duytsche Digtkunst’Ga naar eind(138). Maar terwijl hij voor 1692 alleen in zijn periodieke publikaties uiting kon geven aan zijn onvrede met de eigentijdse poëzie, van 1692 af beschikte hij over de ‘Boekzaal’, waarin hij kon fulmineren tegen het ‘snood gespuis van hoetelaars en rijmbrakende krukken’, dat men ‘dagelijks hoort bassen en tjanken...’Ga naar eind(139): een van de minder heftige passages, waarin Rabus zijn mening geeft over de dichtkunst van de laatste decennia der zeventiende eeuwGa naar eind(140). Zo werpt hij zich, in navolging van Traiano BoccaliniGa naar eind(141), met genoegen op als verslaggever van de gebeurtenissen op de Zangberg, om de Boekzaallezers te laten meegenieten van de oordeelvelling door Apollo en de Muzen over de Nederlandse poëzie, een oordeel dat, ten gevolge van de getuigenis van Vondel en Hooft, de ‘Oppergezaghebbers en Tweemannen der Nederduitsche Letterzaken’, niet gunstig uitvalt: ‘voddeschrijvers en todderijmers is al wat men ziet’. Apollo stelt, zo rapporteert Rabus, voor om de misdadige ‘rijmschenders’ op te sluiten in speciale cellen, voorzien van het opschrift AB, staande voor ‘Altijd Balkers’ of voor ‘Altijd Babbelaars’: men hóórt Rabus gnuiven!Ga naar eind(142). Zo ziet men Vondel en Hooft als de ‘toetsstenen’ van de kwaliteit der eigentijdse poëzie. Men zou nog enige andere dichters kunnen noemen, die Rabus met evenveel genoegen citeert en als maatstaf gebruikt: Oudaen, Van der Goes, Camphuyzen, De Dekker en Huygens. Het verleden is dus Rabus' uitgangspunt: | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||||||||||||||||
‘Zoolang my Vondels hooge trant
Kan zetten vonk en vier in d'ad'ren,
Zoolang my woordenkraft ter hand
Gesteld werd, uit de brave blad'ren
van Hooft en Dekker en Oudaen,
Zal 't digten my ter harte gaan..’Ga naar eind(143)
Hoewel Rabus duidelijk genoeg is in zijn afwijzing van de moderne dichtkunst, zijn de redenen van zijn negatieve beoordeling niet altijd even duidelijk: enerzijds wijt hij het verval der poëzie aan de omstandigheid dat iedereen nu denkt te kunnen dichten, zonder de daarvoor noodzakelijke geleerdheid en de wil tot onophoudelijke oefening te bezitten, anderzijds betreurt Rabus het ontbreken van maecenassen, die door hun bescherming de dichtkunst een stimulans zouden kunnen geven, zoals weleerGa naar eind(144). Gelukkig constateert Rabus dat er ook uitzonderingen op deze droevige regel bestaan, hoewel, wederom, niet altijd duidelijk is waarom de door hem met lof besproken dichters een uitzonderingspositie verdienen. Vaak is het de ínhoud van hun werk: godsdienstig/stichtelijke, of anderszins zedelijk verheffende poëzie vindt bij Rabus meestal een gunstige beoordelingGa naar eind(145). Over de vorm laat hij zich minder dikwijls uit, hoewel het duidelijk is dat hij bijvoorbeeld aan het rijm weinig belang hechtGa naar eind(146). We willen de lezer niet met vele voorbeelden vermoeien; derhalve zal slechts aandacht besteed worden aan Rabus' bespreking van de publicaties van één van zijn tijdgenoten, daar deze recensies zowel zijn mening over de contemporaine Nederlandse, als over de eigentijdse Latijnse poëzie weergeven, twee vormen die samengaan in het werk van zijn vriend David van Hoogstraten, inmiddels conrector van de Latijnse School te Amsterdam. Het is duidelijk welke traditie Rabus voortgezet wenst te zien, wanneer hij naar aanleiding van Van Hoogstraten's GedigtenGa naar eind(147) opmerkt: ‘gy ziet hier een Poeêt, een regtschapen Poeêt, die op den voorgang, en in 't voetspoor van Hoofd, Vondel, en den YstroomdigterGa naar eind(148), ten Zangberg heeft leeren stijgen, die, van aloude Griekse en Romeinsche lessen wèl onderleid, een menigte klimmers achter zig gelaten heeft...’Ga naar eind(149) Deze lofzang op Van Hoogstraten als Nederlands dichter, wordt in 1701 gevolgd door een al even prijzende recensie op vriend David's Latijnse poëzie, gebundeld in diens CarminaGa naar eind(150). Ziehier Rabus' oordeel: ‘In allerly Digtoeffeningen is eigen vinding prijsselijk, als' er wat in steekt, maar in 't Latijn moet die vinding juist geregelt werden naar de uitdrukkingen, welke men m de Digters van des Keizers Augustus tijd, als Virgijl, Naso, en Flakkus, ziet uitmunten. Die (....) Latijnsche vaarzen (....) maken (....) wil (....), moet de Schrijvers van die aloude gulde dagen alleen voorbeeldelijk navolgen ....’ En wat verderop deelt hij nog mee: ‘En 't is' er zoo verre van daan, dat die navolging voor mager of bekrompen zou gerekent werden, dat niemand den eernaam van Latijnsch Poët zal wegdragen, die zig daar toe niet begeven heeft. Maar een ygelijk kan van deze Letterlekkernijen geen regte smaak hebben, ten zy hy zelf een Poët is.’ En dan nog een laatste Parthenschot tegen de bestrijders der contemporaine Latijnse poëzie: ‘De Heer Hoogstraten belijd derhalven, geenszins der Digtoefenaren een te zijn, die de Navolging verwerpen, maar op de voetstappen der | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| ||||||||||||||||||||||||
beste konstenaars te hebben gang gemaakt.’Ga naar eind(151) Zo schaart Rabus zich, mét zijn vrienden Van Hoogstraten, De Haes en anderen, duidelijk in de rij van diégenen, die aan hun bewondering voor Vondel en Hooft een grote belangstelling voor de neolatijnse poëzie paren. Ongewild - of wellicht juist niet - betreedt Rabus hier het terrein waarop later de bekende ‘Poëtenoorlog’Ga naar eind(152) zal worden uitgevochten. In feite hád Rabus al eerder partij gekozen, hoewel hij zich niet volstrekt ‘compromitteerde’. In 1699 had hij immers in de ‘Boekzaal’ een bespreking gewijd aan een werkje, getiteld: Parrhasiana, Ou Pensées diverses sur des matières de Critique .... par Theodore Parrhase. Zonder een blad voor de mond te nemen, deelde Rabus zijn lezers mede dat de auteur van dit geschrift niemand minder was dan: ‘een meer dan gemeen Klerk .... de hooggeleerde Heer Joan LeClerc .... Man van wijdberoemder name in 't Gemeenebest der Letterluiden ....’Ga naar eind(153). In dit werk had Leclerc alle moderne Latijnse poëzie afgekeurd als pedante en bovendien ontoereikende naäperij van de klassieke dichtkunst. Zo waren ook Van Hoogstraten's gedichten veroordeeld, en toen Leclerc in 1711 ronduit Van Hoogstraten's uitgave van Phaedrus' Esopische Fabels verketterdeGa naar eind(154), barstte de strijd (waarop wij niet nader ingaan) in volle hevigheid los. Rabus constateerde intussen in zijn recensie van de ‘Parrhasiana’ Leclerc's stellingname en geeft als zijn oordeel: ‘... daar in kan ik, om de waarheid te spreken, den Heer L.C. wel van 't grootste deel, dog niet voor het geheel, gelijk geven; en zekerlijk zullen d'er andere genoeg wezen, die deze ongunstige waardering voor de vuist zullen tegen spreken, ook niet t'eenemaal zonder reden, dewijl men Latijnsche Digters van jonger eeuwen vind, die .... de ouden hebben overtroffen, of ten minsten geëvenaart ...’Ga naar eind(155) Liever dan zich volledig achter de Neolatinisten te scharen, zoals hij later in zijn bespreking van Van Hoogstraten's werk wèl durft, verschuilt Rabus zich hier nog achter de ‘andere’. Zijn houding moést overigens wel ambigu zijn: Leclerc's verdediging van poëzie in de moedertaal komt immers zo héél dicht bij Rabus' eigen ‘praktijk’ als dichter. Desalniettemin heeft Rabus duidelijk gevoeld dat Leclerc's oordeel, zeker wat betreft de Republiek, niet terecht was: juist onze Latijnse dichters zoals Daniel en Nic. Heinsius, Caspar Barlaeus, Hugo de Groot, en later Johan van Broekhuizen en Petrus Francius (overigens beide vrienden van Van HoogstratenGa naar eind(156)), hebben in heel Europa grote faam genoten.
Keren wij terug naar Rabus' dichtbundel Zegen- en Vloekdichten van 1693. Het werk wordt juichend begroet met een openingsgedicht van Joan Gerbrandsz. van BroekhuizenGa naar eind(157), de in het Latijn dichtende apotheker-kapitein Janus Broukhusius, over wie we al spraken. Broekhuizen behoorde tot de goede vrienden van Van Hoogstraten - die zijn verzamelde werken uitgafGa naar eind(158) -, kende Anthonides van der Goes goedGa naar eind(159), en had zich door zijn bekwaamheid als filoloog de vriendschap verworven van geleerden als J.G. Graevius, P. Francius en P. Burman. Rabus zal Broekhuizen door Van Hoogstraten in Amsterdam hebben leren kennen, of wellicht ook via zijn vriend, de Utrechtse uitgever François Halma, die Van Broekhuizen zeker gekend heeft toen deze te Utrecht in garnizoen lagGa naar eind(160) en er verkeerde in de academische wereld, waartoe ook Halma, als Universiteitsdrukker, behoorde. Hoewel Van Broekhuizen als Latijns dichter ver- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| ||||||||||||||||||||||||
maardheid verwierf, kennen wij hem ook als een groot bewonderaar van Hooft, een belangstelling die hij dus met Rabus deelde. Het is zeer wel mogelijk dat Rabus via déze kring - Van Broekhuizen, Van Hoogstraten, Halma, en waartoe ook een man als de Amsterdamse Hoogleraar in de geschiedenis en welsprekendheid Petrus FranciusGa naar eind(161) behoorde - langzaam wat meer in een academisch milieu verzeild geraakt is, of er althans (nuttige) contacten heeft gekregen. Wanneer we over de materiaalvoorziening van de ‘Boekzaal’ komen te spreken, zal dit gegeven nogmaals aan de orde komen. | ||||||||||||||||||||||||
I, 4.Wanneer we nu vanuit de vriendenkring terugkeren naar het huis van notaris Rabus aan de Delftse Vaart, treffen we er Rabus aan temidden van opgroeiende kinderen, wier opvoeding de zo druk bezette vader waarschijnlijk de nodige hoofdbrekens heeft gekost. Over de oudste zoon Willem is ons helaas niet veel bekend. Blijkbaar was het een pienter knaapje: op tienjarige leeftijd hield de jongen voor zijn oom Gysbert uit Hoorn een ‘oratiuncula’, waarover de trotse vader zegt: ‘Id summa cum laude factum est’Ga naar eind(162). Het onderricht dat zijn oudste zoon genoot, waarschijnlijk bij zijn vader aan de Latijnse School, ging Rabus zeer ter harte. Hij streefde ernaar om de jongeman te brengen tot een grote liefde en eerbied voor zijn moedertaal, ‘uw Nederduitsche moederspraak, welke ik niet wil dat gy onder uwe Grieksche en Latijnsche boekoeffeningen zult vergeten. Want hoe zeer gy op die twee talen gezet zijt, somtijds ook op het maken van Latijnsche vaarzen, wanneer uwe twee dagelijksche bezigheden in de Wiskonst en Regtsgeleerdheid u by vlagen eenige uitspanning toelaten, egter behoort gy ook te gedenken, welk een hoogagting de Nederduitsche Spraak- en Digtkunde by fraaije geesten verdient.’Ga naar eind(163) De jongen had derhalve een druk programma af te werken, waarnaast de Latijnse dichtkunst slechts een hobby kon zijn, die echter desalniettemin in 1707 resulteerde in de publicatie van een bundel, getiteld Carminum Liber Primus. Intussen was Willem in 1703 vanuit Rotterdam naar Leiden vertrokken, om er rechten te studerenGa naar eind(164). Hij voltooide zijn studie met succesGa naar eind(165). Over zijn latere werkkring is ons niets bekend, doch vermoedelijk vestigde hij zich te RotterdamGa naar eind(166), waar, na zijn dood op 22-jarige leeftijd, postuum een door hem bezorgde uitgave verscheen van de gedichten van Janus Dousa Filius, die hij had opgedragen aan zijn vaders' vriend David van HoogstratenGa naar eind(167). Enerzijds zou men denken dat vader Rabus er toch geen voorstander van was kinderen al te vroeg tot diepgaande studie aan te zetten, getuige de aanspraak die hij in de ‘Boekzaal’ richt tot zijn zoon Willem, en waarin hij zegt dat het niet verstandig is om op al te jonge leeftijd vele boeken te lezen, indien men ze toch nog niet kan begrijpen, ‘dewijl niets zoo zeer de jeugd verhindert op het pad der vaste wetenschappen te vorderen, dan een lezing zonder onderscheid van al wat in handen valt ...’Ga naar eind(168) Anderzijds bewijst Willem's opvoeding het tegendeel. Dankzij de brieven, die zijn bezorgde maar trotse vader aan hem wijdt, weten wij dat hij zo hard gestudeerd heeft, dat hij op zestienjarige leeftijd naar Utrecht kon vertrekken, om er privaatonderwijs in de rechten te volgenGa naar eind(169). Gelukkig heeft zijn vader daar een trouwe vriend, die een oogje in het zeil houdt, de Utrechtse hoogleraar in de rechten, Cornelis van EckGa naar eind(170). | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| ||||||||||||||||||||||||
Telkenmale schrijft Rabus, bezorgd om zijn zoon, lange brieven aan Van EckGa naar eind(171). Uit deze brieven blijkt, dat de rechtenstudie te Utrecht Willem blijkbaar niet zo aanstondGa naar eind(172). Wanneer zijn vader sterft, breekt hij er zijn studies af, maar zet die, zoals gezegd, later te Leiden voort. Van de tweede zoon Pieter, weten wij weinig: in 1713 studeert hij medicijnen te LeidenGa naar eind(173) en later wordt hij als arts vermeldGa naar eind(174), nadat hij in 1716, eveneens te Leiden, is gepromoveerd op een dissertatie De DentibusGa naar eind(175).
Indien we tenslotte nog eenmaal onze aandacht richten op Rabus' activiteiten in deze periode, dan valt ons op hoe hij in zijn laatste levensjaren komt tot de vertaling van drie belangrijke werken, die zijn belangstelling nog eens duidelijk illustreren. In 1698 vertaalt hij - we spraken er reeds over - Robert Boyle's Of the High Veneration Man's Intellect owes to God in het NederlandsGa naar eind(176). Zijn bewondering voor dit werk en voor de filosofie van Boyle toont hoe voor Rabus, op de grens van de Verlichting, de spanningen tussen geloof en rede nog niet resulteren in een onoverkomelijk probleem, en in een scepticisme op godsdienstig gebied, dat in de achttiende eeuw vaak tot anti-godsdienstige theorieën zou leiden. In het daarop volgende jaar levert hij, eveneens voor uitgever Barend Bos, een vertaling van Christiaan Huygens' KosmotheoorosGa naar eind(177), enerzijds een fantastische speculatie over het leven op andere planeten (maar met een ondertoon van wetenschappelijke theorie), waartoe Rabus zich wellicht op analoge wijze aangetrokken voelde, als tot de al even fantastische ‘voyages imaginaires’ die in deze periode opgang deden; anderzijds echter bevat de Kosmotheooros een grondige kritiek op de cartesiaanse fysica, kritiek waarvoor Rabus in deze jaren in steeds grotere mate ontvankelijk wordt, getuige de vertaling die hij maakt van Gabriel Daniel's Voyage du Monde de DescartesGa naar eind(178) en van het werk van Pierre-Daniel Huet, bisschop van Avranches, ‘Nouveaux Mémoires pour servir à l' histoire du Cartésianisme’Ga naar eind(179). Wederom was Barend Bos de uitgever, die de vier boeken van de ‘Voyage’, en de ‘Nouveaux Mémoires’ in één band bijeen bracht onder de titel Reize door de wereld van Deskartes in vier delen. Daar komen bij gedenkschriften, dienende tot de historie der KartezianerijGa naar eind(180). Blijkens het voorwoord van Barend Bos, zijn de boeken II en III van de ‘Voyages’ vertaald door dezelfde persoon die ook de ‘Nouveaux Mémoires’ ‘verduitscht heeft’, en dat is duidelijk Rabus; wanneer hij dit werk in de ‘Boekzaal bespreekt, voegt hij er immers aan toe: ‘De bijgevoegde Nieuwe Gedenkschriften, om te dienen tot de Historie der Kartezianerij, zijn geschreven van den Heere Huët, en door mij, lang te voren, eer ik dezelve Neêrduitsch leerde spreken, uit het Fransch tot een uittreksel gebragt.’Ga naar eind(181) Juist het feit dat Rabus tweemaal een uittreksel aan het werk van Huët en Daniël heeft gewijd, stelt ons in staat de ontwikkeling van zijn ideeën over het cartesianisme (waarop Huët's werk een satyre is) te volgen. Durft hij in 1693 nog slechts te melden dat over de wijsbegeerte van Descartes ‘verschillend’ wordt gedachtGa naar eind(182), in 1701 schaart hij zich duidelijk aan de zijde van de twijfelaars met de uitspraak: ‘Men vind meer boekoeffenaars, die, tot rijpen jaren gekomen, Vader Daniel (sc. Gabriel Daniël) in vele zaken gelijk geven.’ We hebben er terloops al op gewezen: de hier vermelde vertalingen, Rabus' laatste belangrijke werk, verschenen niet, zoals men mocht verwachten, bij Pieter van der Slaart, maar bij Barend Bos. Wellicht was dit ‘overlopen naar de concurrent’ een van de redenen voor de grote ruzie, die in 1700 tussen Rabus en Van der Slaart ontstaat, en die een einde maakt aan hun sa- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| ||||||||||||||||||||||||
menwerkingGa naar eind(183). Rabus begint opgewekt een eigen tijdschrift, doch een jaar nadat hij daarmee is begonnen, sterft hij, op 13 januari 1702, in zijn 42ste levensjaar. Zijn vriend Van Hoogstraten merkt later op ‘Door zoveel werken afgemat,
bezweek zijn lichaam onder ziekte.’Ga naar eind(184)
Dit lijkt inderdaad een acceptabele diagnose: de enorme werkkracht, die Pieter Rabus in zijn korte leven ontplooide, moet een slopend effect op zijn gezondheid gehad hebben. De talloze nachten in de studeerkamer, en de weinige slaap die hij zichzelf gunde, hebben op den duur hun gevolgen niet gemist. Met Rabus' dood verliest Rotterdam een stadgenoot, die, ons inziens ten onrechte, enigszins in vergetelheid is geraakt.
Aan de Latijnse School wordt Rabus opgevolgd door zijn zoon Willem, net zestien jaar oudGa naar eind(185). Zijn weduwe Elizabeth hertrouwt na vier jaar met ene Abraham Torrenius, die, net als Rabus, leraar was geworden aan het Erasmiaans GymnasiumGa naar eind(186). Wat er met de notarispraktijk gebeurt, is onbekend. De ‘Boekzaal’, Rabus' levenswerk, wordt voortgezetGa naar eind(187), maar de bezielende leiding van de Rotterdamse redacteur ontbreekt voortaan. Aan dit tijdschrift, zoals het zich onder Rabus' leiding vanaf 1692 ontwikkeld heeft, willen we nu wat meer aandacht besteden. | ||||||||||||||||||||||||
[Pieter Rabus en de ‘Boekzaal van Europe’.
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| ||||||||||||||||||||||||
ongelooflijken dienst deed ...’ Geen van deze tijdschriften bereikte evenwel het publiek waartoe Rabus zich in eerste instantie wilde richten: met de ‘Boekzaal van Europe’ hoopt de Rotterdamse redacteur immers in het bijzonder die lezers te bereiken, die slechts ‘onze ronde sprake’ machtig zijn. Voor hen publiceert hij: ‘... een beknopte bibliotheek van alle waardige boeken, in 't Christendom uitkomende (...), waaruit onze landgenoten (...) konnen zien de namen van de geschriften der geleerden, die dagelijks worden openbaar gemaakt en ook al 't voornaamste, dat dezelve behelzen ...’ Zo is het niet verwonderlijk dat Rabus bijzondere aandacht wil schenken aan ‘alle waardige Nederduitsche boeken’, temeer daar deze in de andere genoemde periodieken dikwijls geheel verzwegen worden. Hij neemt zich voor te zullen ‘bezorgen, dat alle twee maanden dusdanig een Verhaal afgedrukt zij.’ Nadat Rabus aldus de doelstelling van zijn tijdschrift heeft aangegeven, spreekt hij zich vervolgens uit over zijn opstelling als recensent en de werkwijze die hij hierbij hoopt toe te passen. Over eigenschappen die een recensent dient te bezitten, heeft hij een uitgesproken mening. Objectiviteit en rechtvaardigheid zouden zijn grootste sieraad moeten vormen. Daarom deelt hij mee: ‘als een bloote beschouwer in dezen myne eigene gedachten 't huis te houden, en (zoo veel als ik my kan speenen van oordelen) enkel de schrijvers in hun zog na te volgen, en te zeggen wat zy zeggen.’ Dat Rabus zich echter de vrijheid voorbehoudt ook als criticus op te treden, moge blijken uit zijn volgende woorden: ‘Mits dat ik met een ander niet gedwongen werde wit zwart te noemen ...’; ‘Waarheid of onwaarheid’ dienen immers steeds scherp te worden gesignaleerd. De redacteur laat er dan ook geen enkele twijfel over bestaan hoe hij zich, vooral in wijsgerige en theologische geschillen, denkt op te stellen ten aanzien van alles wat hem als ‘bijgeloof’ voorkomt. In dit verband moeten met name de ‘Pausgezinden’ het bij Rabus ontgelden; zo verklaart hij: ‘Waaromme ook de Pausgezinden, en andere, my bijgelovig schijnen, niet 't onvrede konnen zijn dat ik ... zagtelijk, en zonder de minste drift, somwylen eenige geoorloofde scherts kome te uiten over 't gene my in hunne schriften belachelijk voorkomt ...’ Evenmin steekt hij onder stoelen of banken de ‘hervormde godsdienst’ te zijn toegedaan en alles wat naar pauselijke macht zweemt te verafschuwen. Aan het slot van het voorwoord richt Rabus zich tot zijn lezers met het verzoek hem van zoveel mogelijk materiaal te voorzien: ‘... opdat wy in dezen onzen arbeid mogen ondersteunt worden, verzoeken wy alle liefhebbers van konsten en wetenschappen, Godgeleerdheid, Wiskunst, Wijsbegeerte, Regten, Genees- Natuur- Taalen Historiekunde, voorts van alle brave bespiegelingen, dat zy al wat van enig belang onder hen mogt berusten, aan den drukker dezes willen doen behandigen ...’ De boekverkopers en drukkers roept hij op hem geregeld op de hoogte te houden van alle publicaties die zojuist zijn verschenen, of ‘die onder de persse zweeten’: ‘Eindelijk wensche ik, dat alle boekverkopers hem (sc. de uitgever van de Boekzaal, Pieter van der Slaart) verwittigen, wat boeken zy in het ligt brengen, zullende hun zelven daar door bate, en my schrijfstoffe aanbrengen.’ | ||||||||||||||||||||||||
[pagina t.o. 22]
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| ||||||||||||||||||||||||
In deze inleiding tot de eerste aflevering van de ‘Boekzaal’ heeft Rabus duidelijk een manifest willen geven, een intentieverklaring, die een groot aantal aanknopingspunten biedt voor verdere bestudering van het tijdschrift. Zo stellen wij ons voor om allereerst enige aandacht te geven aan de ontstaansgeschiedenis van de ‘Boekzaal’, en aan de plaats die het tijdschrift inneemt temidden van de vele overeenkomstige periodieken die gedurende de laatste decaden van de zeventiende eeuw in Europa verschenen. Vervolgens willen wij een korte beschouwing wijden aan het probleem dat ons in verband met dit tijdschrift het meest heeft geïntrigeerd, maar dat wij - zoals natuurlijk te verwachten was - op de minst bevredigende wijze hebben kunnen oplossen: het probleem van de lezerskring, en de vraag naar de verspreiding en het succes van de ‘Boekzaal’. Hierna willen wij proberen de lezer, die wellicht de ‘Boekzaal’ nooit onder ogen heeft gehad, een indruk te geven van uiterlijk en inrichting van het tijdschrift en van de wijze waarop Rabus als redacteur te werk ging. Hierbij moet natuurlijk enige aandacht gegeven worden aan Rabus' ‘techniek’ van recenseren. Meer dan globaal zal deze aandacht echter niet kunnen zijn, daar het recenseren en excerperen nauw samenhangt met de opzet en de inhoud van de besproken werken, zodat dit probleem meer uitgebreid aan de orde komt in de bijdragen over Rabus en de afzonderlijke wetenschapsgebieden. Alvorens tenslotte over te gaan tot het verhaal van de geschiedenis van de ‘Boekzaal’ in de tien jaar van zijn bestaan, schenken we nog enige aandacht aan de vraag naar de wijze waarop Rabus het materiaal voor zijn tijdschrift bijeenbracht, en aan de problemen die gerezen zijn rond Rabus' auteurschap: heeft de Rotterdamse notaris zijn tijdschrift (grotendeels) alleen geredigeerd, of heeft hij voortdurend in samenwerking met anderen de Boekzaal samengesteld, zoals sommige publicaties doen vermoedenGa naar eind(188). | ||||||||||||||||||||||||
II, 2. De ontstaansgeschiedenis van de Boekzaal; Rabus' doelstellingenHet is hier niet de plaats om uitgebreid in te gaan op de ontstaansgeschiedenis van het kranten- en tijdschriftenwezen. Een beknopte schets van de achtergrond waartegen we het ontstaan van de ‘Boekzaal’ moeten plaatsen, is echter wel gebodenGa naar eind(189). Nieuwsverspreiding in de een of andere vorm is er uiteraard altijd geweest. In Europa zien we echter in de zeventiende eeuw een periodieke pers ontstaan, waarin aanvankelijk vooral politiek en algemeen nieuws wordt verspreid. Zo kennen we als ‘oudste kranten’ de wekelijks verschijnende Duitse ‘Aviso’ en ‘Relation’ van 1609, en in ons eigen Amsterdam de ‘Courante uyt Italien, Duytslandt etc.’, van 1618, en de bekende ‘Tydinghen uyt verscheyde Quartieren’ van 1619. Wanneer we onze aandacht richten op Frankrijk, het culturele middelpunt van zeventiende-eeuws Europa, treffen we daar, niet verwonderlijk in een sterk gecentraliseerde en etatistische maatschappij, vanaf 1631 een onder staatstoezicht functionerende krant aan, de beroemde ‘Gazette de France’ van Théophraste RenaudotGa naar eind(190). Hierin wordt uitsluitend ingegaan op buitenlandse politieke verwikkelingen - Renaudot had, zegt men, inzage in de ambassade-berichtenGa naar eind(191) - en tevens wordt enig hofnieuws verstrekt. Commentaar op, of zelfs informatie over de binnenlandse politieke ontwikkelingen was onder het regime van Louis XIII en Louis XIV nauwelijks gewenst, en wordt dan ook niet gegeven. Gevolg daarvan was dat, min of | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| ||||||||||||||||||||||||
meer klandestien, een omvangrijke pamflettenliteratuur opbloeide: in tal van vaak anonieme krantjes wordt het commentaar geleverd, dat men in de ‘staatskrant’ mist. Daarnaast werd natuurlijk druk gelezen in de uit het buitenland ingevoerde periodieken, waaronder vooral opvallen de in de relatief tolerante Republiek gedrukte ‘gazettes’, die dikwijls dissidente politieke of godsdienstige opvattingen verkondigden: veelal waren het ook réfugiés en om politiek-religieuze redenen uitgewekenen, die in de Republiek het drukken en uitgeven van deze periodieken ondernamen. Naast de meer op de politiek en de algemene nieuwsvoorziening gerichte journalistiek, ontstonden in Frankrijk, en daarna elders in Europa, al gauw meer gespecialiseerde periodieken, vooral op letterkundig gebied, die bovendien een uitlaatklep vormden voor nieuwe ideeën op politiek, theologisch en filosofisch terrein, die zonder deze tijdschriften zeer moeilijk verspreiding hadden gevonden. Frankrijk ging hier - zoals gezegd - voorop: in 1665 richtte Denis de Sallo, lid van het Parlement van Parijs, het ‘Journal des Savants’ op, met de gedenkwaardige woorden: ‘Le dessein de ce Journal étant de faire savoir ce qui se passé de nouveau dans la république des lettres, il sera composé: Premièrement, d'un catalogue exact des principaux livres qui s'imprimeront dans l'Europe; (...) de plus, on dira de quoi ils traitent et à quoi ils peuvent être utiles. Een tijdschrift dat zich ten doel stelde nieuwe ideeën te verspreiden en uit heel Europa informatie bijeen te brengen, liep natuurlijk onmiddellijk het gevaar niet welgevallig te zijn aan zowel kerkelijke als wereldlijke overheden: de geschiedenis van het ‘Journal des Savants’ is dan ook een zeer gebeurtenis-rijke geworden. Desalniettemin: het idee was geboren, en sloeg in heel Europa onmiddellijk aan. Laten wij over dit succes Pierre Bayle aan het woord laten, zelf stichter van een (enigszins) overeenkomstig tijdschrift: ‘On a trouvé si commode et si agreable le dessein de faire savoir au Public, par une espece de Journal, ce qui se passe de curieux dans la Republique des Lettres, qu'aussi-tôt que Monsieur Sallo, Conseiller du Parlement de Paris, eut fait paroitre les premiers essais de ce Projet au commencement de l'année 1669, plusieurs Nations en témoignèrent leur joye, soit en traduisant le Journal qu'il faisoit imprimer tous les huit jours, soit en publiant quelque chose de semblable. Cette émulation s'est augmentée de plus en plus depuis ce temps-là; de sorte qu'elle s'est étenduë non seulement d'une Nation à une autre, mais aussi d'une science à une autre Science. Les Physiciens, et les Chymistes ont publié leurs Relations particulières: la Jurisprudence, et la Médecine ont eu leur Journal ... Enfin on a vû le premier dessein de Monsieur Sallo executé presque par tout en une infinité de manières.’Ga naar eind(193) | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| ||||||||||||||||||||||||
Alom in Europa werd het ‘Journal des Savants’ nagedrukt en vertaald, in het Italiaans, Duits en Engels. Doch niet alleen nadrukken en vertalingen verschenen. Het idee om de groeiende culturele eenheid van Europa als basis te nemen voor de verspreiding van informatie via een wetenschappelijk tijdschrift, vond op vele manieren navolging. Zoals Bayle aangeeft, werden voor de verschillende wetenschapsgebieden afzonderlijke periodieken opgericht, of werden meer algemene tijdschriften gesticht, die de conceptie van het ‘Journal’ herhaalden. Zo werden al in 1666, in Londen, de ‘Philosophical Transactions’ gepubliceerd door Henry Oldenburg, de secretaris van de ‘Royal Society’, die bij de redactie van zijn tijdschrift kon profiteren van zijn vele internationale contactenGa naar eind(194). En in 1682 volgde te Leipzig de oprichting van de ‘Acta Eruditorum’ door Otto Mencke. Laten wij voor de hierop volgende ontwikkelingen Bayle weer aan het woord laten, en daarbij bedenken dat we het jaar 1684 schrijven: ‘Il est surprenant que la République de Hollande, qui s'est toujours signalée par la culture des beaux Arts, aussi bien que par ses Victoires et par son commerce, n'ait point pris part jusques ici à l'émulation générale dont j'ay parlé.... Ziehier in een notedop een schets van de omstandigheden, die de Republiek tot het drukkers- en uitgeverscentrum van zeventiende-eeuws Europa maaktenGa naar eind(195). Inderdaad was Pierre Bayle de eerste die in de Republiek een wetenschappelijk tijdschrift publiceerde: in 1684 verschijnt de eerste, maandelijkse, aflevering van zijn ‘Nouvelles de la République des Lettres’, een tijdschrift dat al in de titel aangeeft dat het zich wil richten tot een publiek dat die internationale, in heel Europa gevoelde verbondenheid ervoer van deel te hebben aan een gemeenschappelijk patroon van culturele waarden. Bayle vond al spoedig navolgers: in 1686 werd te Amsterdam de eerste aflevering van de ‘Bibliothèque universelle et historique’ uitgegeven, onder redactie van een naar de Republiek uitgeweken Geneefse Hugenoot, Jean le ClercGa naar eind(196), in 1687 gevolgd door Henri Basnage de BeauvalGa naar eind(197), die met zijn ‘Histoire des Ouvrages des Savans’ de publicatie voortzet van Bayle's ‘Nouvelles’, die intussen hadden opgehouden te verschijnen. Telkens weer vinden auteurs motieven om nieuwe tijdschriften te laten verschijnen: de vooringenomenheid en eenzijdigheid van de bestaande periodieken, de aanwezigheid van veel boekverkopers en andere informatiekanalen in de stad waar men verblijft, etceteraGa naar eind(198). Kennelijk was er een zodanig groot afzetgebied voor al deze en gelijksoortige publicaties, dat telkenmale uitgevers bereid gevonden konden worden om de uitgave ter hand te nemen. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| ||||||||||||||||||||||||
Wanneer wij ons gezichtsveld verengen en onze aandacht op de ‘Boekzaal’ richten, dan kunnen wij, ons de woorden in het ‘manifest’ herinnerend, vaststellen dat onder alle voorbeelden, die Rabus voor zijn ‘Boekzaal’ heeft, hij de ‘Nouvelles de la République des Lettres’ van Pierre Bayle met de grootste nadruk noemt. Het is natuurlijk niet verwonderlijk dat Rabus Bayle als voorbeeld neemt: de geleerde refugiee was zijn stadgenoot, een goede bekende waarschijnlijk, en bovendien zal Rabus zich tot Bayle's conceptie - die van een populair-wetenschappelijk tijdschrift - méér hebben aangetrokken gevoeld, dan tot de opzet van zuivere geleerdentijd-schriften als het ‘Journal des Scavans’, de alleen al door het Latijn moeilijk toegankelijke ‘Acta Eruditorum’, of de ‘Philosophical Transactions’, met hun (al te) grote nadruk op de natuurwetenschappen. Een kleine excursie naar Bayle's ‘Nouvelles’ mag hier niet ontbreken, daar uit vergelijking van beide periodieken zal blijken hoeveel Rabus aan het werk van zijn illustere voorganger heeft ontleend. De opzet van beide tijdschriften - een voorwoord, gevolgd door een aantal recensies, en tenslotte een rubriek met boekennieuws en eventueel wat zakelijke mededelingen - is identiek, doch dit betekent natuurlijk weinig, daar de meeste tijdschriften voortborduurden op dit stramien, dat men al bij het ‘Journal des Scavans’ aantreft. Juist in de doelstellingen van beide tijdschriften kan men een duidelijke overeenkomst bespeuren. Bayle beoogde met zijn tijdschrift een veel groter publiek te bereiken dan tot dan toe door de zuivere geleerdentijdschriften mogelijk was geweest. Het duidelijkst geeft hij zijn bedoeling weer in een brief aan Jean le Clerc, van 18 juni 1684, waarin hij schrijft: ‘...Monsieur, il faut savoir que plusieurs personnes, et surtout de Paris, m'ont puissamment exhorté à ne point faire mon Journal uniquement pour les Sçavans. Ils m'ont dit qu'il faut tenir un milieu entre les Nouvelles de Gazettes, et les Nouvelles de pure Science; afin que les cavaliers et les Dames, et en général mille personnes qui lisent et qui ont de l'esprit sans être savans, se divertissent à la lecture de nos ‘Nouvelles’. Ils m'ont fait comprendre que par ce moien le débit sera grand partout, qu'il faut donc égaier un peu les choses, y mêler de petites particularitez, quelques petites railleries, des Nouvelles de Roman, et des Comédies et diversifier le plus qu'on pourra...’Ga naar eind(199). De essentie van dit betoog is duidelijk: Bayle staat een populair-wetenschappelijk tijdschrift voor ogen, dat min of meer voor elk wat wils zou bieden, met díe beperking natuurlijk, dat door het gebruik van het Frans het tijdschrift hoe dan ook alleen voor een kleine maatschappelijke bovenlaag toegankelijk was, zij het dan dat door de inhoud toch een veel groter publiek er kennis van zal hebben genomen. Velen hebben zich natuurlijk verzet tegen wat zij als een al te frivole aanpak beschouwden. Dat neemt niet weg, dat de ‘Nouvelles’ een groot succes waren. Pieter Rabus, hoewel iets minder uitgesproken, beoogt toch hetzelfde als Bayle. Zoals Bayle poogde het tijdschrift uit de strikt wetenschappelijke sfeer te halen en te komen tot een tussenvorm tussen ‘Les Nouvelles de pure Science’ en de normale nieuwsbladen, de ‘Gazettes’, met als doel een groot publiek van geletterden voor te lichten - hij spreekt over ‘l'instruction et la satisfaction publique des gens de Lettres’Ga naar eind(200) -, zo ook poogt Rabus een tot dan toe vergeten groep, het publiek dat slechts ‘onze ronde sprake’ meester is, bij het culturele leven te betrekken; hij wil onwetendheid tegengaan en kennis verbreiden door mensen tot lezen aan te zetten. Over de literatuur, die onder de aandacht van het publiek gebracht moet worden, zijn Rabus en Bayle het in eerste instantie echter niet eens. Terwijl Bayle, net als Rabus later, de belijdenis der ‘oneenzijdigheid’ | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| ||||||||||||||||||||||||
doet, neemt hij de voorzorg om het controversiële gebied der theologie niet al te veel nadruk te geven: ‘... comme nous n'affecterons pas de parler des Livres qui concernent nôtre Religion, nous n'affecterons pas aussi de n'en point parler. Mais quand nous en parlerons, ce sera d'une manière qui ne témoignera pas une partialité déraisonnable. Nous ferons plûtôt alors le métier de Rapporteur que celuy de Juge, et nous ferons des Extraits aussi fidèles, des Livres qui seront contre nous, que de ceux qui seront pour nous.’Ga naar eind(201) En met een knipoog naar Rome, voegt Bayle er dan aan toe: ‘Il est bon qu'on sçache cela, afin que Messieurs de l'Eglise Romaine ne s'allarment point de ce Journal. (...) Nous agirons avec tant de circonspection qu'apparemment ces Nouvelles ne seront pas défendües, et nous esperons cela d'autant plus, qu'elles serviront à faire connoître si un Livre doit être suspect. De sorte que Messieurs de la Congregation de l'Indice, soit à Rome, soit à Paris, soit ailleurs, n'auront pas besoin de lire beaucoup pour connoître les Livres de contre-bande.’Ga naar eind(202) Hetgeen allemaal niet verhinderde dat de ‘Nouvelles’ toch verboden werden. Zoals wij in het manifest al zagen, is Rabus op het stuk van de godsdienst wat minder ‘objectief’ dan Bayle: hij bekent zich met nadruk tot de Hervormde Godsdienst, en steekt niet onder stoelen of banken zich tegen het Katholicisme te zullen uitlaten, waar hij dat nodig oordeelt. Hij neemt zich, in duidelijke tegenstelling tot Bayle, óók voor om primair aandacht te besteden aan al die boeken, ‘die Godsdienstige zaken na Schriftuur en Reeden voortzetten.’Ga naar eind(203) Daarmee stuiten we weer op de twee kernbegrippen, die we ook in de biographie herhaalde malen zijn tegengekomen bij het weergeven van Rabus' ideeën: het op de bijbel gebaseerde geloof en daarnaast de rede liggen telkenmale ten grondslag aan Rabus' opvattingen; het zijn de twee grootheden die men zich bij een poging om Rabus en zijn ‘Boekzaal’ te analyseren steeds voor ogen moet stellen. Maar evenals Bayle weet Rabus dat met deze hooggestemde formule alléén zijn tijdschrift geen groot publiek zal bereiken. Om die reden zal hij dan ook trachten: ‘U voor te dissen keur van schriften,
Waar uit elk een na zijnen aard,
Vermaaklijkheid en nut kan ziften,
In ernst, of jok, somtijds gepaard.’Ga naar eind(204)
‘Vermaaklijkheid en nut’, twee beginselen, die hier in versvorm worden gedebiteerd, terwijl Bayle ze, met wat meer omhaal van woorden, in proza neerschrijft. De overeenkomst is, naar wij menen, duidelijk: Rabus neemt een succesformule van zijn geleerde stadgenoot over!
De vraag die ons hierna moet bezighouden is: wanneer zal Rabus voor het eerst het idee hebben opgevat om een tijdschrift te gaan publiceren? Ogenschijnlijk dateert de ‘Boekzaal-gedachte’ van 1692, het jaar waarin de eerste aflevering verschijnt. Toch is het duidelijk dat Rabus al veel langer heeft rondgelopen met het plan om middels een periodiek verschijnende publicatie een groot publiek met tal van wetenswaardigheden en vermakelijkheden te instrueren en te verstrooien. Dit wordt duidelijk indien men in de studie van de ontstaansgeschiedenis van de ‘Boekzaal’ óók aandacht wijdt aan Rabus' overige publicaties, die de ontwikkelingsgang van zijn denken | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| ||||||||||||||||||||||||
aangeven. Dit is voor ons een lonende arbeid geweest, daar het nu mogelijk is de ‘conceptie’ van de Boekzaal-gedachte minstens vier jaar vóór 1692 te dateren. In 1688 publiceert Rabus bij Barent Bos te Rotterdam, een van zijn favoriete uitgeversGa naar eind(205), een werk getiteld: Griekse, Latijnse en Neêrduitse Vermakelijkheden der Taalkunst, bestaande in verscheidene Aanmerkingen over gewijde en ongewijde stoffe’Ga naar eind(206). Met een niet geringe dosis vleiende frasen draagt Rabus zijn boek op aan Herman van Zoelen, burgemeester van Rotterdam. In- en uitleiding van dit opus maken ons bekend met Rabus' doelstellingen en verdere plannen. De doelstellingen blijken identiek aan die van de latere Boekzaal: Reeds door dit werk wil Rabus ‘... de leesijver’ bevorderen en pogen bij al diegenen die het Grieks en Latijn niet beheersen: ‘dat allerverfoeylijkste schrikdier, de domme onwetendheid (...) te overmeesteren en hunner verstanden te verheffen boven d'ydele bekommeringen, die 't leven der menschen in 't gemeen bestormen.’Ga naar eind(207) Voor hén wil hij ‘... 't geen in wijdser praal dier oude talen is beslooten ...’ ontsluiten, en hen helpen ‘... 't vals van 't waar ...’ te onderscheiden. Mag men hieruit niet concluderen dat Rabus zich geroepen voelt kennis te verbreiden, te vulgariseren, zo men wil, onder een publiek, dat door gebrek aan talenkennis van veel wetenswaardigheden verstoken zou blijven? Het werk brácht veel wetenswaardigs: het is een 378 pagina's omvattende verzameling vertalingen, bewerkingen en uittreksels van boeken op allerlei gebied, van antieke filosofie tot reisbeschrijvingen. Daar het werk in eerste instantie is samengesteld voor hen die ‘het niet heeft mogen gebeuren in 't kabinet der oudheid in te treden...’, heeft Rabus allereerst een aantal hoofdstukken gewijd aan problemen uit de Klassieke Oudheid. De keuze is tekenend: zo worden er, na de behandeling van de vraag hóe men moet lezen, kwesties aangesneden als de geloofwaardigheid van de godsspraken van Apollo, etcetera. Daarna komen eigentijdse themata aan de orde: Erasmus en Hugo de Groot worden behandeld aan de hand van publicaties van Daniel en Nicolaas Heinsius, en er wordt een hoofddeel gewijd aan Isaac Vossius' beschrijving van de steden van China. Zo worden, in het Nederlands, 27 hoofddelen bijeengebracht ter lering van hen die verlangen ‘alles wat in hunne moedertale tot leeringe der Waarheid beschreven is, gretig na te sporen...’ opdat tenslotte de lezer in staat zij ‘... 't vals van 't waare (te schiften) en niet slechts loffelijk geloove, 't geen d'Oude zwetsen in geschrift...’ Het boek wordt voorafgegaan door twee gedichten, één van Rabus' oude vriend David van Hoogstraten, en één van Christoffel PiersonGa naar eind(208), getiteld ‘Op het eerste deel van de Griekse ... Vermakelijkheden’. De titel van dit gedicht en Rabus' eigen mededeling, dat hij deze ‘..eerste reize der aanmerkingen en vertalingen ... zoo uit eigen lust als ten verzoeke van anderen ...’ heeft te boek gesteld, wijst op een vast voornemen zijnerzijds om dit werk voort te zetten. Het komt ons dan ook voor dat de ‘Vermakelijkheden’ als duidelijke voorloper van de ‘Boekzaal’ kunnen worden beschouwd, zowel naar doelstelling als naar inhoud. Waarom Rabus aan zijn streven niet in deze vorm verdere uitwerking heeft gegeven, is niet duidelijk. Misschien was het succes van het werk van Bayle en diens opvolger Basnage voor Rabus aanleiding om van opzet te | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| ||||||||||||||||||||||||
willen veranderen. Hoe het ook zij, gedurende vier jaar lijkt Rabus zijn hooggestemde doelstellingen te vergeten, totdat in 1692 de eerste aflevering van de ‘Boekzaal’ verschijnt. Tot nog toe hebben wij steeds gesproken over de rol van Pieter Rabus in de ontstaansgeschiedenis van de ‘Boekzaal’. Dat is ook begrijpelijk, menen wij: de man die men beschouwt als ‘auctor intellectualis’ van een bepaalde onderneming (zo mogen we de ‘Boekzaal’ toch wel noemen), zal men vanzelfsprekend op de eerste plaats de aandacht schenken. Toch draagt de wat exclusieve nadruk, die wij op de betekenis van Pieter Rabus als redacteur en ‘stichter’ van de ‘Boekzaal’ hebben gelegd, het gevaar in zich dat de uitgever van het tijdschrift, Pieter van der Slaart, aan onze aandacht ontsnapt. Zeker waar het hier gaat om een onderneming die aanzienlijke financiële consequenties met zich moet hebben meegebracht, mogen wij de rol van de uitgever, die toch de risico's van het geheel moet hebben gedragen, niet verwaarlozen. Een eerste punt, waarop wij dan de aandacht moeten vestigen, is de mogelijkheid (wellicht zelfs de waarschijnlijkheid) dat het initiatief tot het oprichten van de ‘Boekzaal’ even goed van Van der Slaart kan zijn uitgegaan als van Rabus. De ‘filosofie’ achter de ‘Boekzaal’: het publiceren van een Nederlandstalig populair-wetenschappelijk tijdschrift, geeft immers niet alleen een zeer nobele, en verstandig en sympathiek aandoende basis aan de onderneming, doch is tegelijkertijd waarschijnlijk een uitstekende zakelijke propositie geweest, daar op deze wijze de mogelijkheid ontstond een tot dan toe onbenutte en zéér grote ‘markt’ te gaan bestrijken. Bezien wij de situatie eens met de ogen van Basnage de Beauval, uitgever van de ‘Histoire des Ouvrages des savans’, het tijdschrift dat Bayle's ‘Nouvelles’ voortzette. In het voorwoord tot de eerste aflevering van zijn tijdschrift, september 1687, schrijft Basnage: ‘le public trouvera peut-être que c'est le ménager bien peu que de ne craindre pas de le rebuter par le nombre des Journaux. On y travaille en tant de lieux avec tant de solidité et de succès, qu'il n'était point necessaire de se venir mettre encore sur les rangs.’Ga naar eind(209) Ondanks zijn allereerst uitgesproken terughoudendheid, heeft ook Basnage oog voor het succes, dat voor een tijdschrift van het karakter van de ‘Nouvelles’ is weggelegd. En indien híj oordeelt dat er voor een Franstalig tijdschrift nog voldoende markt is, hoeveel hoop op succes kan Van der Slaart dan niet gehad hebben met de formule van een Nederlandstalige uitgave! Rabus zelf vertelt ons dat Van der Slaart niet ongenegen was om snel op de verlangens van het publiek in te spelenGa naar eind(210); welnu, het initiatief tot het oprichten van een nieuw tijdschrift, voor een lezerspubliek dat zich tot dan toe met Franstalige of in het Latijn geschreven periodieken moest vergenoegenGa naar eind(211), of zelfs, doordat het alleen de moedertaal machtig was, in het geheel geen toegang had tot de vele nieuwe ontwikkelingen in het Europese culturele leven, lijkt zakelijk bijzonder verstandigGa naar eind(212). Doch ook om andere redenen was het ‘stichten’ van de ‘Boekzaal’ uit Van der Slaart's oogpunt een zakelijk aantrekkelijk idee. Hij was immers niet slechts drukker en uitgever van professie, doch ook boekverkoper, en het bezit van een eigen advertentiemogelijkheid voor de uitgaven die in zijn drukkerij van de pers kwamen, en voor alle werken die hij in zijn winkel te koop had, was natuurlijk zeer aantrekkelijk. Het is duidelijk dat de ‘Boekzaal’ voor Van der Slaart van het begin af aan aan deze verwachting moet voldoen: zeer regelmatig wordt de lezer herinnerd aan het feit ‘.. dat alle boeken, in de Boekzaal vermeld, by den drukker dezes zijn te bekomen’Ga naar eind(213). Dit geldt niet alleen voor de in de Republiek uitgegeven werken, | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| ||||||||||||||||||||||||
doch ook voor buitenlandse literatuur. Zo schrijft Rabus in 1693: ‘Alle boeken, in de Boekzaal vermeld, zijn by mijnen drukker te bekomen. Dog zoo iemand van eenigen der zelven, buiten Neerland gedrukt, wil gediend zijn, hy spreke in tijds, eer dat de overgezonden afdruksels uitverkogt zijn.’Ga naar eind(214) Door de gehele ‘Boekzaal’ heen treft men deze kleine vermeldingen aan, waarmee Van der Slaart probeert de ‘Boekzaal’ ook aan zijn tweede verwachting, die van een verhoogde omzet in zijn boekwinkel, te laten beantwoorden. Welke gevolgen deze ‘politiek’ mogelijkwijs voor het redactionele beleid van Rabus gehad heeft, zullen we hierna nog besprekenGa naar eind(215).
Een tweede punt waaraan wij aandacht moeten schenken, wordt gevormd door de vraag: Wie was nu deze Pieter van der Slaart, uitgever van de ‘Boekzaal van Europe’? Wij moeten de lezer bekennen nauwelijks gegevens over hem te hebben kunnen achterhalen. Plaats noch jaar van zijn geboorte zijn ons bekend; evenmin weten wij of hij getrouwd was en kinderen had. Geen gegevens hebben wij over zijn vermogenspositie; over zijn activiteiten als uitgever weten we weinig méér dan de wetenswaardigheden die vermeld zullen worden in onze schets van de geschiedenis van het tijdschrift, waarvan hij de uitgever wasGa naar eind(216). Zelfs de ‘Boekzaal’, in zoveel gevallen een bron van informatie, laat ons uiteindelijk in de steek: persoonlijke gegevens over Van der Slaart zijn er nauwelijks uit te destilleren, zodat we dit onderdeel van onze bijdrage, de ontstaansgeschiedenis van de ‘Boekzaal’, op wat onbevredigende wijze moeten besluiten. Gedurende de eerste maanden van het jaar 1692 zullen de plannen voor de uitgave van een ‘Boekzaal’ door Rabus en Van der Slaart tezamen langzaam aan geconcretiseerd zijn. Zij sluiten tenslotte een contract af voor het uitgeven van de ‘Boekzaal’ - een contract dat ons helaas niet is overgeleverd - en Van der Slaart verkrijgt bovendien van de Staten van Holland een privilege voor het afdrukken van zijn tijdschriftGa naar eind(217). In het contract dat redacteur en uitgever hebben opgemaakt, zijn zij overeengekomen dat Pieter Rabus tegen vergoeding van enig schrijfloon de uitgever van copy zal voorzien. De uitgever, op zijn beurt, verplicht zich ertoe regelmatig de afleveringen van het tijdschrift te doen verschijnen. De titel van het tijdschrift zal, krachtens het privilege van de Staten van Holland en Westfriesland, luiden: De Boekzaal van Europe. Zo verscheen in de zomer van het jaar 1692 het eerste Nederlandstalige populair-wetenschappelijke tijdschrift. Hoewel Van der Slaart' s aanvrage om een absoluut monopolie door de Staten niet gehonoreerd was, zou het voorlopig toch het enige Nederlandstalige tijdschrift op dit gebied blijven. | ||||||||||||||||||||||||
II, 3. Het probleem van de lezerskring: reacties, verspreiding en succesZodra in de zomer van het jaar 1692 de eerste aflevering van de ‘Boekzaal van Europe’ uitkomt, heeft dit ongewone verschijnsel, een Nederlandstalig tijdschrift, ongetwijfeld de nodige aandacht getrokken. Wie zullen de eerste kopers en lezers van deze nieuwe periodieken geweest zijn? Waren het inderdaad alleen de ‘platterts’, zij die slechts de Nederlandse taal beheersten en daarom zo lang verstoken waren gebleven van al het nieuwe en wetenswaardige, dat in vreemdtalige boeken en tijdschriften het licht zag? En wie moet men hier dan onder verstaan? De vragen zijn niet eenvoudig te beantwoorden. Laat ons allereerst eens Rabus zelf aan het woord laten over de onderscheiden categorieën van het publiek, waarbij hij interesse voor de ‘Boek- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| ||||||||||||||||||||||||
zaal’ vaststelt. Met de Romeinse dichter Horatius constateert hij ‘Tres mihi convivae prope dissentire videntur, poscentes vario nimium diversa palato.’Ga naar eind(218). Drie gasten ontvangt Rabus in zijn ‘Boekzaal’, te weten ‘Schrijvers, boekverkopers en lezers’. Dat deze drie groepen de lezerskring van de ‘Boekzaal’ zouden vormen, had Rabus al in zijn manifest voorzien. Dat het zo bijzonder moeilijk zou zijn hun uiteenlopende verlangens te combineren, blijkbaar niet: ‘In reinem gewisse, lezer, darre ik betuigen, zoo mijne ongelooffelijke arbeid niet tot een ruggesteun had de heusche erkentenis en edelaardige aanmoediging van rechte waardeerders der dingen, 'k ware somtijds in twijfel geraakt, of ik der dus lang getorsten last mijnen schouderen niet wilde onttrekken.’Ga naar eind(219) Gunstige reacties houden Rabus dus op de been. Dat wil echter niet zeggen dat hij allerwegen tevredenheid kan constateren. Laten wij proberen de reacties van de diverse belangstellenden eens na te gaan en tegelijkertijd pogen aan te geven in hoeverre de vooraf gegeven karakteristiek van de gemiddelde Boekzaallezer, een ‘plattert’, op hen van toepassing is. Ten aanzien van de schrijvers, die natuurlijk ook vaak lezers geweest kunnen zijn, constateert Rabus met enig genoegen: ‘Geen Schrijvers zijn tot nog toe klagtig gevallen. Een of anderhalf is er geweest, die wel had mogen lijden, dat het my gelegen was gekomen in 't melden zijner schriften wijdloopig te willen zijn; 't welk juist om goede reden was nagelaten ...’Ga naar eind(220). Het is immers de bedoeling, zegt Rabus, dat van de besproken werken een beknopte samenvatting wordt gegeven; wanneer soms een recensie wat langer uitvalt, mag men dit niet toeschrijven aan een persoonlijke voorkeur van de recensent - lezing van de ‘Boekzaal’ leert ons overigens het tegengestelde - doch moet dit geweten worden aan de inhoud van het besproken werk, die een langere recensie noodzakelijk maaktGa naar eind(221). Tot zover Rabus' reactie. Wanneer we de schrijver niet als belanghebbende, maar als lezer beschouwen, dan kan, naar onze mening, wel worden aangenomen dat in de overgrote meerderheid der gevallen het epitheton ‘plattert’ op hen níet van toepassing geweest zal zijn. Het aantal in het Nederlands geschreven werken, dat in de ‘Boekzaal’ wordt besproken, is niet zeer groot, en men kan in het algemeen betwijfelen of er onder de auteurs van het genre boeken, dat in de ‘Boekzaal’ werd opgenomen, vele geweest zijn, die alleen hun moedertaal spraken. Ook de boekverkopers zijn niet allemaal tevreden met de hen toch zo onverwacht geboden reclame- en advertentiemogelijkheid. Hun reactie was voorspelbaar. Zoals Rabus zegt: ‘Den Boekverkopers, hoore ik, bevalt niet wel, dat hunnen gedrukten boeken nu en dan, zoo ze menen, geen behoorlijken plaats krijgen, 'k wil zeggen, dat ze achter andere schriften, die later zijn uitgegeven, hun rang hebben.’Ga naar eind(222). Rabus' antwoord op deze klachten is kort: iedereen komt aan de beurt. En mocht een boekverkoper zijn waren wat vlugger geadverteerd wensen te zien, dan kan hij daartoe altijd een verzoek richten tot uitgever Van der Slaart. De boekverkoper als lezer zal wellicht wat vaker dan menig auteur een ‘plattert’ geweest zijn. Men bedenke echter wel dat de grote drukkers, uitgevers en boekverkopers in de zo internationaal georiënteerde Republiek | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| ||||||||||||||||||||||||
dikwijls de noodzaak zullen hebben ondervonden, meerdere talen meester te zijn, waaronder met name het Latijn; vaak gingen zij zelfs, zoals de Elseviers, op voet van gelijkwaardigheid om met de beroemde auteurs wier werken zij drukten en uitgaven. Voor hen zal een Nederlandstalig tijdschrift niet noodzakelijk geweest zijn, zij het dan dat de reclamemogelijkheden, die de ‘Boekzaal’ bood, natuurlijk van groot belang waren. Wie zullen dan de ‘gewone’ lezers geweest zijn, die geen enkel zakelijk belang bij de ‘Boekzaal’ hadden en er alleen stichting en vermaak in zochten? Rabus zelf acht deze groep heel uitgebreid: ‘... geleerde, ongeleerde, taalkenners, en die in dit stuk t'eenenmale onbedreven zijn, menschen van deze en gene gezindheid (hoedanige ons Holland in overvloed heeft), bygeloovige, en waarheidslievende luchtige en doffe geesten, rekkelijke hoofden en dwarsdrijvers, en ik weet niet hoe vele meer ...’Ga naar eind(223) Het is dan ook niet verwonderlijk dat uit dit vermakelijk ongelijksoortige publiek nogal uiteenlopende reacties komen op de inhoud van de ‘Boekzaal’. Een kort overzicht van de behandelde themata, zoals Rabus zelf dat gaf, moge aan deze reacties voorafgaan, en kan wellicht tevens enig inzicht bieden in de belangstellingssfeer, die de redacteur bij zijn publiek veronderstelde, zodat daaraan enigszins de graad van ontwikkeling der lezers kan worden afgemeten. De inhoud van zijn tijdschrift beschrijft Rabus als volgt: ‘Geschiedenissen, waard te weten,
Ontdekken 't gene door de tijd
Scheen opgeofferd aan 't vergeten,
Of lang verduisterd lag uit nijd.
Wie lust heeft Godgeleerde zaken
Te hooren, 'k schaff' hier meer als een
Braaf Schrijver, die u 't hart kan raken,
Zoo 't niet gevoelloos is als steen,
Aloudheidskenners, Letterhelden,
Gy vind verandering van stof,
't zy dat de mannen u vermelden
Des ondeugds schande, of vroomheids lof.’Ga naar eind(224)
Zeker dienden de lezers belang te stellen in de problemen der theologie: wanneer de zeventiende eeuw in het algemeen een ‘eeuw der theologie’ genoemd kan worden, dan is Rabus in zijn tijdschrift daarvan zeker een exponentGa naar eind(225). Veelvuldig wordt de belangstelling van de lezer gevraagd voor kwesties betreffende bijgeloof en vooroordeel. Ook in de wijsbegeerte dienden de lezers geïnteresseerd te zijn, en daarnaast in de natuurwetenschappen. In de dichtkunst en geschiedenis evenzeer als in reisbeschrijvingen; het anecdotische element dat Rabus daarin waardeert, verklaart tevens het behagen dat hij schept in de levensbeschrijvingen van vorsten, hoge staatsfunctionarissen en kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders. Deze bonte mengeling van onderwerpen treft de lezer in de ‘Boekzaal’ aan. Wat te verwachten was, gebeurt dan ook. Zonder veel verbazing constateert Rabus: ‘... onder de Lezers komen d'er opstruiven met meér als eenerly oordeel-uiting.’Ga naar eind(226). Sommigen betichten Rabus van al te groot purisme. Zij zien, zo zegt Rabus, in plaats van het woord ‘hoofdstuk’ liever het woord ‘capittel’. Zij raken hem hiermee natuurlijk in het diepst van zijn Nederlandstalige ziel: hij keurt hen dan ook geen antwoord waardig. Anderen vinden zijn recensies te weinig ernstig. Waarom, vraagt Rabus | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| ||||||||||||||||||||||||
zich af, zou het hem niet geoorloofd zijn om ‘in 't verhandelen van een lach-rijke stoffe, mijn penne een luchtiger schimpsprong, of geneuglijken klemstreek in te willigen?’ En van de weeromstuit beschrijft hij op spottende wijze de veelheid van meningen over de ‘Boekzaal’: Pieter wil meer theologie, Paulus meer poëzie. Morgen wil men reisverhalen, dan weer filosofie. Ook de juristen zijn ontevreden, en ‘mogelijk zal eenig juffer-groeter en fier-opgequikte jongeling ... 't onvreden zijn dat de Fransche vryaadje-boekjes ... door my niet vermeld worden, dan ter loops, en schaarsselijk met een blooten titel ...’ Op dit laatste verwijt heeft Rabus overigens een karakteristiek antwoord: ‘... deze hebben zoo weinig om 't lijf, dat schrandere herssenen vele van die met regt waardiger oordelen na de tabak - als boekwinkels gezonden te werden.’Ga naar eind(227). Daarover is men het eeuwenlang eens geweest! Dan zijn er natuurlijk diegenen, die hun verontwaardiging op schrift hebben gesteld, en geklaagd hebben dat deze of gene schrijver te veel eer heeft gekregen, terwijl anderen menen, dat hem geen recht is gedaan: ‘Ja, daar zijn d' er gevonden ('k schrijve dit niet zonder lachchen) (sic) die dit zoo nauw besnuffelden, dat ze wisten te melden, ter wat plaatse ik den eenen meer, den anderen min het eernaamtje van Heer na 't hoofd geworpen, of (vergeef my het gekromrugde masteluinwoord) te veel of te weinig gemonseigneuriseert had.’Ga naar eind(228) Tenslotte zijn er nog geweest, die gevallen zijn over het woord ‘plattert’. Rabus haast zich hen gerust te stellen: er is geenszins iets denigrerends mee bedoeld. Immers: ‘Elk is in zijn land een plattert, die der uitheemsche talen onkundig, hem zelven met zijne moedertale alleen moet behelpen: en 't ware te wenschen, dat vele wat meer hun best deden, om goede platterts te zijn ...’ En bovendien: ‘... Die niet taal-rijk is, kan wel vernuft-rijk zijn.’! Wanneer men nu de inhoud van het tijdschrift overziet, kan men nauwelijks aan de indruk ontkomen, dat van de lezer toch wel een zekere dosis algemene ontwikkeling wordt verwacht, een zekere ‘geletterdheid’, zoals ook Bayle die bij zijn lezers verondersteltGa naar eind(229). Trof men een op deze onderwerpen gerichte belangstelling wel aan bij hen, die slechts hun moedertaal beheersten? Rond dit probleem zijn een groot aantal vragen te stellen, die wij niet kunnen beantwoorden. Hoe weinig is er eigenlijk bekend over het ontwikkelingsniveau en de sociale en culturele aspiraties van de verschillende bevolkingsgroepen in de Republiek! Hoe groot was de groep der alfabeten? En hoe groot onder hen de groep van mensen, die - materiëel gezien - in staat was om boeken te lezenGa naar eind(230) en om door milieu en door onderwijs díe belangstelling te verwerven, die nodig was om een tijdschrift als de ‘Boekzaal’ te appreciëren? Het komt ons voor dat binnen de sociaal-economische situatie van de Republiek - en daar wordt de toestand betreffende onderwijs en opvoeding nog dikwijls gunstig genoemd, vergeleken met de andere West-Europese landen - de ‘Boekzaal’ niet anders dan een betrekkelijk elitair tijdschrift kon zijn. Ondanks dit ‘elitaire’ karakter kunnen wij echter in díe zin toch spre- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| ||||||||||||||||||||||||
ken van een zekere vulgarisatie, dat zowel Bayle als Rabus zich niet zozeer hebben gericht tot het kleine groepje ‘doctores’ en geleerden, maar dat zij hun tijdschriften veeleer hebben geschreven voor die veel grotere groep van geletterden en ‘docti’; door de hele ‘Boekzaal’ heen wordt duidelijk dat Rabus poogt om zijn recensies niet te specialistisch te maken, ja zelfs meerdere malen gedeelten van besproken werken niet beschrijft, met het argument dat de betrokken passage alleen voor een kleine groep geïnteresseerden van belang isGa naar eind(231). Ook de opzet van de ‘Boekzaal’, en de wijze waarop Rabus zich met de lezer onderhoudt - zaken waarover we nog komen te sprekenGa naar eind(232) - maken duidelijk dat het hem ernst was met zijn voornemen om te schrijven voor een groot publiek. Dat zich onder zijn lezers vele ‘geleerden’ bevonden, is zekerGa naar eind(233); dat Rabus en zijn uitgever het tijdschrift echter bedoelden voor een groep die groter was, namelijk voor al die ‘Nederlanders’, die naar ontwikkeling en economische mogelijkheden in staat waren boeken te lezen, is eveneens duidelijk.
Wanneer we wat meer concreet willen worden en ons niet tevreden stellen met enkel een vage typering van het ‘Boekzaal’-publiek, doch ook een uitspraak willen doen over de omvang daarvan en daarmee tegelijkertijd over de feitelijke mogelijkheid tot welslagen van een vulgarisatie-streven, zullen we over de prijs en oplage-cijfers van de ‘Boekzaal’ moeten beschikken. We hebben dienaangaande enkele, helaas slechts vage, aanduidingen gevonden. Afgezien van de informatie uit een kritisch ingezonden stuk, verschenen kort na het uitkomen van de eerste aflevering van de ‘Boekzaal’, waarin de schrijver zijn vrees uitspreekt ‘... dat de Boekzaal vele lezers zal vinden...’Ga naar eind(234), beschikten we alleen over de gegevens die Rabus zelf ons tussen neus en lippen meedeelt. In de ‘Boekzaal’ van januari/februari 1693 lezen we in het voorwoord dat vele mensen in gunstige zin op het verschijnen van de ‘Boekzaal’ hebben gereageerd, hetgeen voor Rabus aanleiding is om zijn identiteit als redacteur, tot dan toe verborgen gehouden, te onthullen. Elders spreekt Rabus zich wederom uit: Hij is blij: ‘... te horen (...) dat myne boekjes geene lezers ontbreken, en myne drukker geen verdriet heeft zoo lang my de moeite lust, nog wat Boekzalen onder zijn pers te brengen.’Ga naar eind(235) Rendabel was de ‘Boekzaal’ dus blijkbaar wel. Hoeveel lezers er nodig waren om een tijdschrift rendabel te maken, is nauwelijks na te gaanGa naar eind(236). Dat de lezerskring niet zeer beperkt was, zou men kunnen opmaken uit Rabus' in 1694 uitgesproken dankwoorden: ‘Met weinige woorden moet ik nog aanroeren, dat ik nimmer zal nalaten dankbaarheid te betuigen aan die gene, welke met hun gunstig schrijven mijn opzet toestralen. 'k Hebbe hier uit geleerd, dat de Boekzaal vry verder als in ons Nederland gelezen wordGa naar eind(237) en danke de Hooggeleerde Heeren van Leipzig, voor hunne onverdiende achting te my waarts, opentlijk in hunne schriften getrompetGa naar eind(238). Maar dewijl my somtijds brieven zonder naam, of met der namen letterkeer, toekomen, zy den zulken kennelijk, dat ik, voor die beleefdheid hen verpligt zijnde, doch.. niet magtig hen behoorlijk te antwoorden, liever wenste, ... hen regt te kennen.’Ga naar eind(239) Een uitspraak van Rabus van 1698 is eveneens een indicatie voor het succes van de ‘Boekzaal’: ‘Het doet my deugd aan myn hart, dat dit uittrekselwerk, welkers gewigt niemand regt kent dan die geleerd heeft zyne schouderen daar onder te zetten, van regtschapen boekoeffenaars meer en meer begunstigt werd ...’Ga naar eind(240) | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| ||||||||||||||||||||||||
Zijn meest significante uitlating over het succes en de oplage van de ‘Boekzaal’ doet Rabus in het voorwoord tot de ‘Boekzaal’ van januari/ februari 1695, wanneer hij, om de pessimistische voorspellingen van critici te logenstraffen, meedeelt: ‘... dat dit werk, nu reeds door ettelijkeGa naar eind(241) duizenden van afdruksels kennelijk geworden (is) ... en zich alom in de belangstelling mag verheugen. Interpretatie van dit gegeven is op verschillende wijzen mogelijk. De meest ‘optimistische’ uitleg zou zijn dat de oplage van één tweemaandelijks uittreksel meerdere duizendtallen heeft bedragen. Een wat meer pessimistische schatting is daarentegen ook mogelijk. Wellicht bedoeld Rabus slechts te zeggen dat er, sinds het uitkomen van het eerste Boekzaaldeeltje, enige duizenden exemplaren zijn verkocht. Daar er sinds juli/ augustus 1692, de eerste aflevering, welgeteld 16 tweemaandelijkse deeltjes waren verschenen, zou dit neerkomen op een oplage van enkele honderden exemplaren per deeltje. Welke van deze twee extreme mogelijkheden te kiezen? Gebrek aan meer gegevens over het tijdschriftwezen in de zeventiende eeuw en het begin van de achttiende eeuw maakt een keuze heel moeilijk; een oplage van enkele duizenden exemplaren per aflevering is ons inziens niet waarschijnlijkGa naar eind(242)! Wanneer wij echter de prijs van de Boekzaal zouden kennen, zou het tenminste mogelijk zijn iets meer te zeggen over de groep die, economisch gezien, in staat was de ‘Boekzaal’ te lezen. Wij hebben dienaangaande helaas slechts één enkel gegeven kunnen achterhalen, en wel de prijs van een volledige ‘set’ van de ‘Boekzaal’ over de periode 1692-1700; in dat jaar worden de 51 tot dan toe verschenen ‘Boekzaalstukjes’ door uitgever Van der Slaart aangeboden voor de prijs van ƒ25:0:0Ga naar eind(243). Men bedenke wel dat op dit moment de samenwerking tussen Rabus en Van der Slaart is verbroken, en beiden een eigen tijdschrift uitgevenGa naar eind(244). Wanneer men bereid is aan te nemen dat dit bedrag desondanks de werkelijke prijs vertegenwoordigt, niet verhoogd omwille van een grote vraag, of verlaagd in de zin van een ‘opruimingsprijs’, dan kan het bedrag dat voor één enkele aflevering van de ‘Boekzaal’ moest worden neergeteld, op circa 9 stuivers en 12 penningen worden gesteldGa naar eind(245). Deze benadering van de prijs van een enkele Boekzaalaflevering is, dunkt ons, juist. Zij vindt immers bevestiging in de gegevens die wij hebben geput uit de administratie van de beroemde boekverkopersfirma LuchtmansGa naar eind(246). Deze firma, gevestigd te Leiden, fungeerde als een soort centraal boekhuis, waarheen tal van boekhandelaren en uitgevers hun aanvragen voor een of meer exemplaren van de door hen gewenste publicaties stuurden; vervolgens werd er door de firmanten zorg voor gedragen dat aan deze aanvragen voldaan werd, doordat zij op hun beurt bij de uitgevers van de betreffende werken een bestelling plaatsten. Dit alles heeft geresulteerd in een, voor de geschiedenis van de Boekhandel in Nederland nog té weinig systematisch-geëxploreerde, boekhouding, waarin alle bekende boekverkopers en uitgevers met een debet- en creditrekening per jaar figurerenGa naar eind(247). Uit deze boekhouding kan men opmaken dat Van der Slaart via de firma Luchtmans per jaar ongeveer 60 à 70 Boekzalen aan zijn collegae leverde, tegen de prijs van 10 stuivers per afleveringGa naar eind(248). Wanneer in 1701 Barend Bos met zijn Tweemaandelijke Uittreksels op de markt komtGa naar eind(249), bedraagt de prijs hiervan eveneens 10 stuivers. Het Luchtmans-archief geeft ons ook waardevol vergelijkingsmateriaal. Uit de rekening van Reinier Leers, uitgever van Bayle's ‘Nouvelles’ en van Basnage's ‘Histoire des Ouvrages des Savans’, kunnen wij opmaken dat de prijs van een aflevering van dit laatste tijdschrift slechts 4 stuivers | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| ||||||||||||||||||||||||
wasGa naar eind(250). Wellicht is de grotere - namelijk Europese - markt, die voor deze periodiek bestond, de verklaring voor de, in vergelijking met de ‘Boekzaal’ wel zeer lage prijs. Dit lijkt des te meer waarschijnlijk, indien we bedenken dat ook voor de ‘Acta Eruditorum’, die maandelijks verschenen, de prijs slechts 5 stuivers wasGa naar eind(251). Vergeleken met deze vreemdtalige tijdschriften is de prijs die de kopers voor een Boekzaalaflevering moesten neertellen bepaald hoog. De uiteindelijke indruk die wij - na lezing van circa 160 veiling catalogi uit de periode 1698-1750Ga naar eind(252) - hebben overgehouden van het publiek dat gehele of gedeeltelijke Boekzaalseries in z'n bezit had, bevestigt ons vermoeden dat de relatief hoge prijs van de ‘Boekzaal’ er, naast de inhoud, toch toe heeft geleid dat slechts een ‘selecte’ lezerskring kennis nam van het tijdschrift. Ongeveer 25% van de geraadpleegde auctiecatalogi bevatte min of meer complete Boekzaalseries; voor zover de beroepen van de voormalige bezitters in de catalogi waren aangegeven, kon geconcludeerd worden dat het zonder uitzondering hoogleraren, dominees of hoge ambtenaren betrof. Wij troffen namen aan als die van de historicus J. Perizonius, de hoogleraar in de medicijnen Th. van Almeloveen, de beroemde mathematicus N. Hartsoeker, de jurist C. van Bijnckershoek, en daarnaast, zoals gezegd, vele dominees en leden van de stedelijke of regionale magistratuurGa naar eind(253). De prijzen die voor complete sets van de ‘Boekzaal’ en voor vergelijkbare tijdschriften genoteerd werden, waren over het algemeen bijzonder laagGa naar eind(254); de omstandigheid dat dergelijke publicaties toch voornamelijk dienden ter verschaffing van informatie over actuele en recente gebeurtenissen op de internationale boekenmarkt, zal hieraan niet vreemd zijn. De conclusie die wij uit deze gegevens zouden willen trekken - waarbij wij er ons van bewust zijn des te zwakker te staan daar we de prijs van de ‘Boekzaal’ niet gerelateerd hebben aan de kosten van levensonderhoud, hetgeen een duidelijker uitspraak had mogelijk gemaakt over de vraag of de prijs inderdaad voor grote groepen van de bevolking té hoog is geweest - is dat het tijdschrift van Pieter Rabus en Pieter van der Slaart zeer waarschijnlijk slechts gelezen werd door een groep van, ten hoogste, enige honderden personen uit de gegoede en ontwikkelde middenstand. | ||||||||||||||||||||||||
II, 4. De opzet van het tijdschrift en Rabus' werkwijzeNa zolang over de ‘Boekzaal’ gelezen te hebben, mag de lezer, die wellicht het tijdschrift nooit onder ogen heeft gehad, van ons verwachten dat wij een poging wagen om hem enig idee te geven van het uiterlijk en de inrichting van de tweemaandelijks verschijnende periodiek, die het materiaal voor deze studie geleverd heeft.
De zesmaal per jaar uitkomende afleveringen - die heden alleen in de vorm van tot halve jaargangen bijeengebonden boekwerkjes bekend zijnGa naar eind(255) - hebben een formaat van vijftien bij tien centimeter. Naar hedendaagse begrippen bepaald een klein tijdschrift! De omvang der afleveringen is echter niet onaanzienlijk: deze schommelt constant tussen de honderdvijftig en de honderdnegentig pagina's.
Naast de primaire uiterlijke kenmerken, interesseert ons natuurlijk de globale opzet, die Rabus en Van der Slaart voor hun tijdschrift kozen. Zoals wij al hebben aangegeven, zochten zij in de inrichting van de ‘Boekzaal’ aansluiting bij de bestaande geleerdentijdschriften, waaronder we met name Bayle's ‘Nouvelles de la République des Lettres’ hebben ge- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| ||||||||||||||||||||||||
noemd. Rabus' primaire doelstelling: een Nederlandstalig publiek in kennis te brengen met de publicaties die in binnen- en buitenland op tal van wetenschapsgebieden verschenen, realiseert hij in eerste instantie door het excerperen en samenvatten van de hem aangeboden of door hem uitgekozen publicaties. Meestal gaat hij natuurlijk over tot het leveren van enig commentaar op de door hem bestudeerde werken: zijn samenvattingen worden dan duidelijke recensies.
Elk van deze recensies nu, vormt een ‘hoofddeel’ in de tweemaandelijkse Boekzaalaflevering, die, al naar gelang de lengte van de recensies, uit een groot of klein aantal ‘hoofddelen’ kan bestaan. Deze opzet komt goeddeels overeen met de inrichting van de ‘Nouvelles’ van Bayle, die eveneens bestaan uit een reeks samenvattingen en recensies, gepresenteerd in ‘articles’. Ook Basnage verdeelt zijn ‘Histoire des Ouvrages des Savans’ in ‘articles’ die telkens aan de recensie van één werk zijn gewijd. Le Clerc geeft de onderdelen van zijn ‘Bibliothèque’ geen naam, maar nummert ze gewoon met Romeinse cijfers; hij stemt daarin overeen met de redacteuren van de ‘Acta Eruditorum’, die hun recensies, zelfs zonder nummer, op elkaar laten volgenGa naar eind(256).
Wanneer we nu, met deze kennis, de lezer een aflevering van ons tijdschrift al doorbladerend voor ogen voeren, komen we de volgende onderdelen tegen. Allereerst de titelpagina met het opschrift: ‘De Boekzaal van Europe. Daarna volgt meestal een pagina waarop een opdracht vermeld staatGa naar eind(258). Nu eens offreert Rabus zijn ‘Boekzaal’, met veel vleiende bewoordingen, aan een hoogwaardigheidsbekleder: een der leden van de Rotterdamse Magistraat, of een van de hoge stedelijke ambtenaren, dan wel een andere hoge functionaris uit het gewest Holland; soms ook kiest hij een zijner vrienden, en draagt hem ‘dit Boekzaalstukje’ op, waarbij hij de opdracht soms vergezeld laat gaan van een lang, lovend verhaalGa naar eind(259), al dan niet in versvormGa naar eind(260). Hierna volgde gedurende de jaren 1692-1694 meestentijds een voorwoord, waarin Rabus de lezer op bespiegelende wijze onderhield over de problemen die het Boekzaalschrijven met zich meebracht. Van der Slaart, de uitgever, stelt er bijzonder veel prijs op dat Rabus zulk een voorrede samenstelt. De reden vertelt Rabus ons zelf: ‘'k Hebbe een Drukker, die met meer luiden gemeen heeft, dat hy, zoo dikwijls als 't met zijn belang weder wigt houden kan, 't gemak boven aan zet. Of 't my lust of niet, gaarne ziet hy, dat zijn knegts yder tweemaandelijk stukje van 't eerste blad af beginnen te zetten, en by gevolg, dat ik, zoo als hy staat maakt, om een versch stukje te drukken, eenig voorgerechtje, of gedicht, reeds by sleur der gewoonte ingelijft, klaar hebbe. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| ||||||||||||||||||||||||
Rabus heeft er kennelijk weinig behoefte aan om deze eis van zijn uitgever voortdurend in te willigen; geen onnodige uitweidingen, meent hij; van zichzelf zegt hij immers dat hij ‘vermijde met drie woorden te zeggen, dat een rijp vernuft uit twee vatten kan ...’Ga naar eind(262) Vandaar dat de lezer na 1695 nog slechts sporadisch op een ‘aansprake’ wordt vergast; integendeel: veelal wordt hem na de opdracht medegedeeld dat hij ‘voór den bladwijzer een kleine onderrigting’ dient te zoeken, waarin dan informatie van veelal zakelijke aard wordt verstrekt, en waarin de drukfouten (die de ‘Boekzaal’ altijd in groten getale ontsieren) worden vermeldGa naar eind(263).
Na het voorwoord of, indien dit ontbreekt, na de opdracht, volgt dan de eerste recensie, het eerste ‘hoofddeel’. Ieder hoofddeel begint met de titel van het besproken werk in de oorspronkelijke taal, waarna een vertaling volgt, gecompleteerd met een vermelding van plaats en jaar van uitgave, de naam van de uitgever, het formaat van het besproken werk, en het aantal bladen waaruit het boek bestaatGa naar eind(264). Wanneer echter de titel, zoals soms voorkomt, erg lang is, kan men een opmerking aantreffen als: ‘Als de opschriften der boeken zoo vervaarlijk breed zijnGa naar eind(265), ontzakt my de lust van die (volgens mijn gewoonte) te vertalen ...’ In dit speciale geval voegde Rabus er aan toe: ‘Ik, door den titel, als gezegt is, afgeschrickt, zal ook 't werk tot geen kort begrip brengen.’Ga naar eind(266) Gelukkig voor de lezers van de ‘Boekzaal’ worden zij slechts zelden op deze manier ‘afgescheept’.
Wanneer we nu nader ingaan op de opzet van deze indeling in ‘hoofddelen’, dan kunnen we het volgende constateren. Meestal bevatten de hoofddelen de gehele recensie van het besproken werk. Het komt echter ook voor dat Rabus meerdere hoofddelen aan een en hetzelfde werk wijdt. Daarvoor gelden steeds verschillende argumenten. Zo kan de voluminositeit van een bepaalde publicatie, die soms in meerdere ‘boeken’ is onderverdeeld, aanleiding zijn tot een gescheiden bespreking van deze onderdelenGa naar eind(267). Maar niet alleen de omvang van het besproken werk kan hiertoe leiden! Ook het vermaak dat Rabus in een boek schept, brengt hem er soms toe om meerdere hoofddelen aan eenzelfde boek te spenderen. Een voorbeeld moge dit adstrueren. Bij de bespreking van een anecdotisch mengelwerk, getiteld: Recueil de pièces curieuses et nouvelles, dat in meerdere deeltjes in 1694 te Den Haag verschijnt, merkt Rabus op: ‘Koddig voor waar! Als ik weder trek gevoele tot het doorbladeren van de volgende deeltjes, zal de lezer haast een ander uittreksel zien, nu spoede ik my tot ander werk.’Ga naar eind(268) Deze belofte lost hij ruimschoots in: niet alleen bespreekt hij nog twee deeltjes van dit ‘Recueil’ in twee aparte hoofddelen, doch ook wijdt hij een geheel hoofddeel aan een vrij navertelde weergave van een anecdote, die in het oorspronkelijke werk slechts een pagina beslaat; hij geeft er zelfs de verwijzing naar die pagina bijGa naar eind(269). Enige malen lijkt het zelfs alsof uitgever en redacteur aan klantenbinding hebben willen doen, door enige spectaculaire werken in zodanige omvang over de Boekzaalafleveringen te verspreiden, dat haast van ‘vervolgverhalen’ kan worden gesproken. Deze procedure wordt onder andere gevolgd bij de zeer uitgebreide bespreking (in vele hoofddelen), die ten deel valt aan de Historie- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| ||||||||||||||||||||||||
van Cromwell, van de hand van de populaire Gregorio LetiGa naar eind(270). Ook een auteur- en zelfs titelloze reeks bijdragen over de ‘levens’ der Engelse koningen vertoont alle trekken van een feuilletonGa naar eind(271). Soms ook gelden andere motieven, om aan een werk meerdere hoofddelen te wijden. Zo schrijft Rabus naar aanleiding van zijn recensie van de uitgave van Samuel Bochart's Opera Omnia: ‘Bij aldien ik mijn eigen zinlijkheid had mogen opvolgen, en mijn lust den toom vieren, ik zoude U, Neerduitsche lezer, in deze twee maanden de uittreksels van des vermaarden Bocharts werken achter een hebben gelevert, maar overmits yder een niet evenveel behagen schept in 't lezen van dusdanigen soort van zaken als hier in verhandelt worden, en vele na verandering joken, zal ik andere schrijvers tusschen beiden vertoonen. Weshalven, omme dit werk zijnen eis te geven ... hebbe ik raadzaam geoordeelt in meér als een Hoofddeel daar van te spreken ...’Ga naar eind(272) Is dus hier de wens de lezers niet te vervelen met al te veel van dezelfde kost de oorzaak van een gescheiden bespreking, zo kan natuurlijk eveneens de veel toegepaste tactiek van het uitstel omwille van de spanning ertoe leiden dat meerdere hoofddelen aan één publicatie worden gewijd. Een laatste oorzaak, die, helaas, al te vaak geconstateerd moet worden, is gelegen in de omstandigheid dat Rabus kennelijk voortdurend onder hoogspanning zat te werken, en derhalve soms zijn uittreksels niet gereed kreeg, wanneer de drukkersjongen om de copy kwam vragen. In het minst verwerpelijke geval resulteert dit in een tweede bespreking op een later tijdstip. Soms echter moet Rabus kennelijk zijn recensie middenin afbreken, waardoor een deel van het werk niet in de bespreking aan de orde komt. Waar dit bij reisverhalen, of besprekingen van bundels en mengelwerken nog niet tot een geheel vertekend beeld leidt, is deze werkwijze natuurlijk volstrekt onacceptabel indien het gaat om verhandelingen waaraan een duidelijke structuur en een doorlopende redenering ten grondslag liggen: de consciëntieus opgevatte voorlichtende taak van het tijdschrift raakt dan wel ver op de achtergrond! Deze gang van zaken behoort echter, voor zover wij hebben kunnen constateren, tot de uitzonderingen. De haast waarmede Rabus zijn uittrekselarbeid moet verrichten, lijkt echter een gewoonte te zijn geweest. Herhaalde malen moet hij een uittreksel-besluiten met een zin als ‘... Door haastigheid van schrijven hebbe ik vergeten te zeggen ...’Ga naar eind(273) of andere woorden van gelijke strekking.
De wijze waarop Rabus bij het recenseren te werk ging, de mate van betrouwbaarheid die daarbij te constateren valt, de vraag of hij werkelijk de kern van het betoog van de besproken auteur heeft gevat, dan wel of hij is blijven steken in perifere, anecdotische details, dat alles kan slechts blijken door een grondig vergelijkend onderzoek naar zowel Rabus' uittreksels als de daarbij behorende originele werken. Dit is in de op dit hoofdstuk volgende bijdragen geschied. Wij kunnen hier slechts wijzen op een aantal kenmerken, die in het algemeen bij Rabus' recensies zijn te constateren. Zo geldt meestal dat hij zijn recensie opent met enige korte bio- en bibliografische bijzonderheden omtrent de auteur en zijn werkGa naar eind(274). Hierbij speculeert Rabus vaak op het feit dat hij, blijkbaar, een vaste lezerskring heeft, door het plaatsen van opmerkingen als: | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| ||||||||||||||||||||||||
‘Gy weet, die de Boekzaal gewoon zijt te doorwandelen, dat ik voor een wijl u een boek dezes Schrijvers vertoonde ...’Ga naar eind(275) Zo kan hij zich soms de moeite besparen om opnieuw de nodige achtergrondinformatie te verstrekken. Bovendien heeft deze wijze van inleiden het commerciële voordeel dat de lezer duidelijker bij het tijdschrift betrokken wordt en het gevoel krijgt iets gemist te hebben indien hij de betreffende passages niet kan naslaan! Zijn informatie omtrent auteur en werk zal Rabus veelal ontlenen aan de in het boek opgenomen voorwoorden, ten geleides, berichten van de drukker, lofdichten en wat dies meer zijGa naar eind(276). Tevens is het mogelijk dat hij, bijvoorbeeld aan de hand van de bibliografieën van Cornelis van BeughemGa naar eind(277), zijn toevlucht heeft gezocht in andere tijdschriften, waarin misschien al eerder 'n bespreking van hetzelfde of ander werk van de betreffende auteur is opgenomen. Een niet geheel betrouwbare indicatie hiervoor vormen de soms voorkomende verwijzingen naar, bijvoorbeeld, de ‘Nouvelles’ van Bayle, of de ‘Acta Eruditorum’, tijdschriften die Rabus kennelijk geregeld bijhieldGa naar eind(278). Voor zijn bio- en bibliografische informatie kon Rabus verder terecht in de blijkbaar zeer uitgebreide bibliotheek van zijn vriend Pieter DeinootGa naar eind(279): ‘... Gy bezit overvloed van kostelijke boeken, en deftige gedenktekenen der aloudheid, door welke men alles wat van der voorvaderen wijsheid overig is, kan in 't kort zien ...’Ga naar eind(280) schrijft Rabus aan Deinoot, en zijn dank voor diens adviezen uit hij met de woorden: ‘'t geeft my een innerlijke vreugd, dat ik UE altijd bereid vinde, om-me in zaken van geleerdheid my zowel als andere de behulpzame hand te bieden.’Ga naar eind(281) Desondanks was Rabus natuurlijk niet in staat om bijna geheel alleen de meest uiteenlopende wetenschapsgebieden te verkennen, en in zijn uittreksels van zeer specialistische werken volkomen recht te doen aan de vele moeilijke kwesties en polemieken, die dikwijls rond bepaalde auteurs en hun werken waren ontstaan. Hij bekent deze onkunde ronduit, maar spreekt tevens de hoop uit dat hij al doende zal leren; hij is dan ook verheugd: ‘als wanneer my daar toe gelegenheid werde vergunt, welke ik niet nalate met mond en penne te zoeken by mannen, my, wegens hunne wijsheid, en groote bedrevenheid in wetenschappen, in duurzame hoogachting.’Ga naar eind(282) Hij zoekt dus raad en bijstand waar hij ze vinden kan, en prijst zich gelukkig wanneer hij inderdaad een aantal mensen bereid heeft gevonden als vraagbaak te fungeren: ‘'t Geluk wil, dat deze, als ik hunne raad of hulpe in verborgenen kennisse nodig hebbe, my niets onthouden, dat tot de verstandelijkheid van 't een of 't ander boek noodig is te weten.’Ga naar eind(283) Zo bedankt hij in hetzelfde voorwoord, waaraan deze passages zijn ontleend, met name een ongenoemd ‘Predikant der Gereformeerde Kerke, in een der steden van Vlaanderen, wiens grondige kennisse in de Rabbijnen, en andere verhevene leeringen, uit zoo eenen ver afgelegen hoek my somwijlen toestraalt ...’Ga naar eind(284) | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| ||||||||||||||||||||||||
En ongetwijfeld zijn er meer vrienden, kennissen en soms misschien zelfs vrijwel onbekenden bereid geweest om Rabus bij zijn moeizame arbeid te assisteren. Dit alles neemt echter niet weg dat Rabus ook zelf de capaciteiten had om juist deze veelomvattende taak telkens weer tot een goed einde te brengen. Zijn belezenheid in de Nederlandse literatuur van zijn eeuw is groot, en wordt gecompleteerd door een grote vertrouwdheid met de Klassieken, waardoor hij nooit om een passend citaat verlegen zit. Naast het Latijn en het Grieks, beheerst hij kennelijk ook het Frans, Duits en Engels op zodanige wijze, dat het hem geen moeite kost min of meer voor de vuist weg een rijmende vertaling te leveren van gedichten in deze talen, wanneer zulks in een recensie te pas komt. Ook zou men uit de ‘Boekzaal’ kunnen concluderen dat het Italiaans (en zelfs het Spaans) weinig geheimen voor hem hebben: de wijze waarop hij bijvoorbeeld gebruik maakt van de correspondentie tussen Van Leeuwenhoek en Magliabecchi wijst hier al opGa naar eind(285). Ook de frequent voorkomende annotaties, waarin Rabus enige informatie geeft betreffende personen of zaken die in het door hem besproken werk ter sprake komen, wijzen op een gedegen kennis, die hij de Boekzaallezer niet onthoudt. Na een vermelding van bio- en bibliografische gegevens omtrent de auteur en zijn boek volgt soms een korte vermelding over de opbouw van het werk, en, om deze lijn even door te trekken: Rabus beëindigt een recensie dikwijls met een opmerking als: ‘De bygevoegde bladwijzers zijn goed, en voor de Lezers van 't werk ten uiterste dienstig.’Ga naar eind(286) Daarna volgt zijn, al dan niet het origineel op de voet volgende, samenvatting. Voor de hierbij toegepaste techniek verwijzen wij gaarne naar de afzonderlijke bijdragen in deze bundel. Enige algemene punten kunnen wij echter nog vermelden. In vele gevallen zal Rabus, wanneer hij de nadruk wil leggen op een uitspraak van de schrijver van het onderhavige werk, de zin inleiden met woorden als ‘De Schrijver zegt ...’, en dan soms ook nog in een voetnoot verwijzen naar de pagina waarop in het oorspronkelijke werk deze uitspraak wordt gedaanGa naar eind(287). Wanneer Rabus tenslotte zijn recensie-arbeid staakt, volgen er dikwijls nog afzonderlijk of gecombineerd, enige mededelingen, al dan niet vergezeld door een waardige afsluiting in de vorm van een toepasselijk zelf geschreven of aan de Nederlandse en Antieke Klassieken ontleend gedichtjeGa naar eind(288). De mededelingen zijn van verschillende aard. Wij spraken al over het vermelden van bladwijzers en inhoudsopgaven. Bij de bespreking van een vertaald werk vermeldt Rabus soms de oorspronkelijke uitgave met jaar en plaats van verschijnenGa naar eind(289). Dikwijls ook wordt het hoofddeel besloten met een korte reclameboodschap aangaande andere uitgaven, door dezelfde firma gepubliceerd. Hierbij maakt Rabus natuurlijk vaak gebruik van de - toen evenals nu nog - op de schutbladen vermelde informatie omtrent het fonds van de betreffende uitgeverGa naar eind(290). Soms ook leidt hij in de laatste regels van zijn recensie het volgende hoofddeel in met woorden als: ‘Al genoeg hiervan. Daar komt een Geneesheer aan, laat ons eens gaan hooren wat die weet te zeggen ...’Ga naar eind(291) of: ‘Nu zullen we eens uit een Filozofisch vaatje gaan tappen ...’Ga naar eind(292). | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| ||||||||||||||||||||||||
Meestentijds echter eindigden de recensies met wat kortademig en vermoeid aandoende exclamaties, die de lezers soms wel de vraag moeten hebben ingegeven waarom Rabus zich tot overspannens toe op zijn werk stortte. Tot slot van deze passage over de boekbesprekingen willen we nog op één duidelijke karakteristiek van Rabus' redactioneel beleid wijzen. Nooit of te nimmer zal hij een uittreksel vervaardigen van een werk dat naar zijn gevoel niet door een dame zou kunnen worden gelezen. Wanneer hij een ‘Tractatum de Statu viduitatis mutato’ bespreektGa naar eind(293), waarin een passage voorkomt over ‘de onmagt van een van beide d'echtgenooten tot voorttelen ...’, dan concludeert Rabus dat de auteur ‘dezelve met naakte historiën en voorbeelden, zoo vleeschelijk (verklaart), dat ik, omme geen ergernisse te geven aan juffers, die mijn Boekzaal misschien bekijken, niet een der zelven hier wil uittrekken.’ Voor het geinteresseerde (mannelijke) publiek geeft hij echter wel aan op welke pagina's deze wat minder ‘fatsoenlijke’ passages te vinden zijn!Ga naar eind(294)
Tot nu toe hebben we alleen gesproken over dié hoofddelen, die een recensie bevatten. De ‘Boekzaal’ is echter beslist meer dan louter een ‘uittreksel-tijdschrift’. Vele malen wordt er een hoofddeel gewijd aan wat men zou kunnen noemen een informerende of opiniërende bijdrage. Laat ons slechts enkele voorbeelden noemen. In 1693 stuurt Ds. Westhovius uit Zevenbergen Rabus een werkje van zijn hand, getiteld: Filozofische en Mathematische Waterspeculatiën (Dordrecht 1691), dat Rabus niet in bespreking neemt, maar dat hij als waardevol aankondigt, daar het handelt over voorstellen om een beter verloop van de Maas te realiserenGa naar eind(295). Twee jaar later treffen we een bijdrage aan, die bestaat uit Rabus' resumé van een hem uit Duitsland toegestuurd ‘spookverhaal’, dat Rabus van commentaar voorziet, waarna hij besluit met de opmerking: ‘Hebt gy 't verstaan, lezer, wel lacht dan eens hartelijk’Ga naar eind(296) Een laatste voorbeeld halen we uit de Boekzaalaflevering van september/oktober 1695, waar Rabus in het XIX hoofddeel uitgebreid ingaat op ‘De vroegrijpe geleerdheid van den uitmuntenden jongeling Theodorus Texelius, onlangs overleden’. Tenzij deze bijdrage bedoeld is tot stichting van even zovele potentiëel-uitmuntende jongelingen (maar dan zonder het perspectief van een schielijk overlijden), lijkt de zin van dit hoofddeel wat ver te zoeken. Er wordt gesproken over de uitstekende opvoeding van Theodoor, zijn grote begaafdheden, zijn contacten met vele geleerden etc., maar met de wetenschap dat de Brielse jongeman een neefje was van Johannes Texelius, predikant en hoogleraar te Rotterdam en waarschijnlijk met Rabus bevriend, lijkt deze bijdrage weinig meer dan een kleine hagiografie!Ga naar eind(297)
Wanneer we spreken over de informerende en opiniërende aspecten van de ‘Boekzaal’, komen we vanzelf op het onderwerp van de ‘laatste’ hoofddelen. Reeds het ‘Journal des Scavans’ had zich ten doel gesteld om, naast uittreksels, ook allerhande boeknieuws, mededelingen uit de geleerdenwereld, en nieuwe ontdekkingen en uitvindingen te melden; de redactie wijdde hieraan echter geen apart hoofddeel, hoewel men soms een rubriek aantreft getiteld: ‘Extrait du Journal d'Angleterre’, waarin blijkbaar uittreksels uit de handelingen van de Royal Society te Londen werden gegeven. Pierre Bayle op zijn beurt ontwikkelde de gewoonte om zijn laatste ‘arti- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| ||||||||||||||||||||||||
cle’ te vullen met een ‘Catalogue de Livres nouveaux accompagné de quelques remarques’, waarin hij nieuwe titels, al dan niet voorzien van enige korte opmerkingen, vermeldde en tevens nieuwtjes opsomde, of inging op ingekomen post. Andere tijdschriften namen deze gewoonte over: zo leverde de redactie van de ‘Acta Eruditorum’ tot slot van iedere maandelijkse aflevering een lijst van ‘Libri Novi’Ga naar eind(298). Het spreekt welhaast vanzelf dat ook de ‘Boekzaal’ een dergelijke rubriek zou krijgen, al was het alleen maar om de uitgevers, die zo heftig reageerden op het verzoek om nieuwe titels te meldenGa naar eind(299), een ruime reclamemogelijkheid te bieden, wanneer een aantal hunner boeken niet voor uitgebreide recensering in aanmerking kwam. Ook Van der Slaart zelf heeft natuurlijk deze rubriek als advertentiemedium onmisbaar geachtGa naar eind(300). Vandaar dat de titel van deze rubriek dan ook meestal luidt: ‘Het een en ander Boeknieuws’ of ‘Uittreksels van boeken, die na twee maanden te wagten zijn, met een x gemerkt, andere titels etc.’ ‘Letterversnapering, Titels etc.’ en dergelijkeGa naar eind(301). Het kenmerkende van deze rubriek was echter van het begin af aan dat er naast opsomming van vele titels, die het slechts met een vermelding moesten doen, of met een korte verklaring, indien het opschrift al te nietszeggend wasGa naar eind(302), ook een zekere aanslag werd gepleegd op de bij de lezers (waarschijnlijk terecht) veronderstelde nieuwsgierigheid naar hetgeen de volgende aflevering van het tijdschrift brengen zou. Rabus' taalgebruik is hier vaak geheel op ingesteld. Zo stelt hij de lezer met veel omslag van woorden een bespreking in het vooruitzicht van Les Aventures de Télémaque, fils d'Ulysse, een anoniem te Parijs verschenen werk waarin iedereen de hand van Fénélon veronderstelde, en dat veel opzien had gebaard. Rabus onthoudt de lezer deze details niet, hetgeen de spanning zeker verhoogd zal hebben!Ga naar eind(303) Waar het een aankondiging van in het buitenland gepubliceerde werken betreft, verwijzen wij naar onze opmerkingen over de contacten van Van der SlaartGa naar eind(304). De vier vaste rubrieken, die men op dit gebied in de laatste hoofddelen aantreft, zijn (met variaties in de betiteling): ‘Boeken, nieuwelijks in Vrankrijk gedrukt’, ‘Uit Engeland hebben we ...’, en in veel mindere mate ‘De Hoog duitsche hebben ons een deel nieuwe boeken toegezonden ...’Ga naar eind(305). Tenslotte treft men, onveranderlijk door de gehele ‘Boekzaal’ heenGa naar eind(306), het ‘Italiaansch Boeknieuws’ aan, ‘getrokken uit den brief van ... Antoni Magliabecchi ... aan den Heere Antoni van Leeuwenhoek geschreven uit Florence.’ De titels in de Engelse en Franse rubrieken zijn, zoals te verwachten was, verreweg het grootst in aantal, en lopen soms per rubriek in tientallenGa naar eind(307). Met dat al mag men concluderen dat de Boekzaallezer ook van de buitenlandse boekenproductie een aardig beeld kan hebben gekregen. De diverse lezers en geinteresseerden verwachtten echter nog meer van de ‘Boekzaal’. Zo kunnen boekhandelaren er af en toe een aankondiging in aantreffen van een verkoop, door een hunner confraters te organiserenGa naar eind(308). Rabus geeft hiermede duidelijk gehoor aan de reacties die hem aangaande de opzet van de ‘Boekzaal’ hebben bereiktGa naar eind(309). Ook de lezers die hem gevraagd hebben om meer ‘nieuwtjes’, in de vorm van het vermelden van het overlijden van beroemde geleerden, of het bespreken van nieuwe uitvindingen, stelt hij niet geheel teleur. Hoewel hij niet zover gaat als de | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| ||||||||||||||||||||||||
redacteur van het ‘Journal des Scavans’, die zijn lezers beloofde dat men bij het overlijden van markante persoonlijkheden een lovend ‘in memoriam’ zou plaatsen, met daarbij een lijst van de publicaties der overledene, laat Rabus niet na af en toe een in gepaste bewoordingen gesteld overlijdensbericht op te nemen. Zo vernemen de lezers in 1695 dat: ‘De Wiskonst heeft verloren haren grooten Voesterling, den edelen Heere Christiaan Huygens van Zuylichem ... dien wijdberoemden Archimedes onzes Vaderlands ...’Ga naar eind(310) En in 1696 volgt de droeve tijding van het overlijden van de hoogleraar Jacob Tollius, ‘Na vele wederwaardigheden en een lange quijnziekte...’Ga naar eind(311)
Naast deze kleinere berichten, treft men in de laatste hoofddelen ook grotere informerende bijdragen aan. Het is in dat geval onduidelijk welke criteria Rabus aanlegde bij de beslissing om al dan niet een apart hoofddeel aan het betreffende onderwerp te besteden: waarschijnlijk in het geheel geen! Zo is er immers geen verschil in importantie te bespeuren tussen ‘het verhaal van de rupsen’, waarin verteld wordt hoe een Duitse Dame uit Kolmar van heftige hoofdpijn genas, nadat een aantal rupsen met ‘jongen’, die in haar oren genesteld waren, verwijderd wasGa naar eind(312), en het verslag over de anatomiecolleges van de Amsterdamse hoogleraar Frederic Ruysch, die bij zijn onderwijs gebruik maakt van kinderlijkjes, die in volstrekt gave toestand bewaard worden door middel van een procédé, dat het mogelijk maakt: ‘omme de kleinste deeltjes des lichaams klaarder als in een versch - afgestorven mensch te vertoonen ... zelfs de allerminste, als daar zijn de ondervellige kliertjes, de tepelswijze en netswijze lichamen, haarkokertjes enz.’Ga naar eind(313) Toch wordt aan de eerste bijdrage een hoofddeel van de ‘Boekzaal’ besteed, terwijl het tweede verhaal als onderdeel van het laatste hoofddeel wordt opgedist. Hetgeen deze voorbeelden wél illustreren is dat de ‘Boekzaal voldeed aan de behoefte aan informatie over spectaculaire gebeurtenissen en de verklaringen, die de wetenschap daarover kan verschaffen: het ‘verhaal van de rupsen’ levert Rabus de gezaghebbende meningen en observaties van Anthonie van Leeuwenhoek op, waardoor de lezers toch weer de indruk gekregen moeten hebben direct bij het ontstaan van wetenschap betrokken te zijn geweest. Dat zulk een wijze van presenteren de populariteit van de ‘Boekzaal’ verhoogt, hoeven wij hier niet te betogen. De gehele opzet van de laatste hoofddelen in ogenschouw nemend, menen wij te kunnen concluderen dat hiermede aan een groot aantal verlangens van het zo uiteenlopende Boekzaalpubliek werd voldaan: mededelingen op hun vakgebied voor boekhandelaren, drukkers en uitgevers, af en toe een extract uit een geleerdenbrief voor de auteurs, en veel informatie, afge wisseld met nu en dan een spannend nieuwtje, voor de lezers. Voor een waardering van de gehele ‘Boekzaal’ zouden we hier het oordeel van mevrouw Thijssen-Schoutte willen citeren: ‘Heeft men zich eenmaal ingeleefd in de geest en gedachte van die tijd, dan kan men gemakkelijk navoelen, met welk een gretig interesse de de abonne's op de Boekzaal naar de tweemaandelijkse afleveringen gegrepen zullen hebben’Ga naar eind(314). We willen deze paragraaf niet besluiten zonder de lezer een, hier en daar wat speculatieve, beschouwing over het tot stand komen van een Boekzaalaflevering te bieden. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| ||||||||||||||||||||||||
Al eerder merkten we op dat Rabus ons inziens over tal van capaciteiten beschikte om een vermoeiende en veeleisende onderneming als het schrijven van de ‘Boekzaal’ tot een goed einde te brengen. De belangrijkste eigenschap - die voor zulk een project onontbeerlijk is - hebben we toen niet vermeld: een grote liefde voor het eigen studeervertrek, en de bereidheid daarin vele uren door te brengen. In een gedicht getiteld ‘Gedagten’, met daarop volgend de spreuk ‘Labor improbus omnia vincit’, deelt de ‘Boekzaal’-schrijver zijn lezers zijn gevoelens mee; wanneer hij zijn studeerkamer binnengaat, roept hij uit: ‘'k Ban teffens alle zorgen uit,
Verheugd, en met mijn lot te vrede,
Daar my mijn boekvertrek besluit,
En ik al 's werelds zwarighede
Den wind ten prooy geef, om voortaan
Te vliegen naar de Oceaan ...’
‘O kleine plaats, dog groot genoeg
Om my het wijdheelal t'ontblooten,
O schrijfcel, die my laat en vroeg,
Wanneer 't my lust, houd opgesloten:
Geen hofzaal, ja geen vorstenhof
Gaf my zoo veel vernoeging-stof.’Ga naar eind(315)
Wanneer de drukker hem het eerste materiaal voor de nieuwe boekzaalaflevering liet bezorgen, moest Rabus zich natuurlijk in zijn studeerkamer terugtrekken, en met het uittrekselwerk beginnen. Hoeveel tijd hem door uitgever Van der Slaart gegeven werd om een aflevering te voltooien, weten we niet. Veel kan het niet geweest zijn: hoe dikwijls sluit hij een recensie niet af met een excuus als: ‘... dewijl des drukkers jongen my een Engels boek komt brengen, welkers titel my doet zien, dat ik nog meer van geestelijke zaken moet spreken. Zie daar volgt het..’Ga naar eind(316) Zo rijgt zich het ene uittreksel aan het andere, terwijl de arbeid natuurlijk nu en dan wordt onderbroken door noodzakelijk naslagwerk, of door een bezoekje aan vriend Deinoot om raad bij een wat ingewikkelde passage. Het kostte Rabus al zijn ‘ledige stonden, somwijlen ook by ongeslapene nachten uitgekost ...’Ga naar eind(317). Het is dan ook niet verwonderlijk dat hij soms het schrijven moet opgeven met de verzuchting: ‘Maar ik worde vermoeid, en leg mijn pen, reeds stomp geschreven, neêr’Ga naar eind(318). De lezer, die langzamerhand medelijden begint te krijgen, zal hem dan ook wel vergeven hebben als Rabus soms, na lange tijd aan een stuk geschreven te hebben (‘Mijn penne, dit pas lang genoeg op een galop hebbende gereden, moet eens peisteren...’Ga naar eind(319)), een pauze neemt of, gezien de overmaat aan werk, een wat erg saai en dik boekwerk overslaat, met een bede tot de lezer: ‘Gy zult het niet qualijk nemen, hoop ik, goede lezer, dat ik U geen uittreksel van deze verzameling der kerkregelen voordisse. 'k Hebbe de handen zoo vol ander werk, dat ik zonder dezelve te doorbladeren, liever wil voortgaan met boeken, die meer van mijn aas zijn.’Ga naar eind(320) Dat Rabus hierbij in stilte zijn uitgever verwenst heeft, die hem bij zoveel werk ook nog taaie stof in de maag splitst, kunnen we ons goed voorstellenGa naar eind(321). Hij realiseert zich echter terdege dat hij dit vele werk zelf gewenst heeftGa naar eind(322), en is dan ook dankbaar dat de arbeid hem meestal ‘vermaakelijk valt’. Bovendien leeft hij in het bewustzijn ‘dat een mensch, zonderling | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| ||||||||||||||||||||||||
in 't blaken van zijnen frissen levenstijd, niet ontledig moet zijn.’ De gedachten die hem zo onder het schrijven te binnen komen, willen we de lezer niet onthouden: zij vormen een uitstekende illustratie van hetgeen wij een van de meest saillante kenmerken van de ‘Boekzaal’ zouden willen noemen: de tot dan toe ongekend alledaagse, van man-tot-man-benadering, die de ‘Boekzaal’-schrijver in het contact met zijn publiek realiseert, en die wij in geen enkel ander tijdschrift uit deze periode hebben opgemerkt. Wellicht komt hierin het duidelijkst tot uiting dat dit tijdschrift inderdaad voor een ander, groter publiek geschreven werd, dan voor de kring die de bestaande periodieken las. Zo spreekt hij zijn lezers als volgt toe: ‘'t Gebruik begint my de zwaarte des werks dragelijker te maken; en der aangroeijende lezeren welgevallen, dat meer en meer opdaagt, steekt my een hart onder de riem. Daar by komt het vermaak van, by ledige uren op mijn boekkamer besloten, rondom my henen een menigte Schrijveren van grooten en kleinen aanzien te beschouwen, welker sommige my een innerlijken eerbied tot hun verwekken, andere den neus doen opschorten, of eens smakelijk den lever verschudden.. En dus leere ik dagelijks uit d'een en d'ander, de vrye konsten met nieuwe oogen in te zien, er 's werelds waangevoelens, my voorhenen stuksgewijze gebleken, door klaarder vergrootglazen stiptelijker t'ontdekken, waaromme ik vryelijk durve belijden, in 't gene my in mijne kindsheid en daar op gevolgde jeugd was toegepraat, tans weinig of geen smaak te vinden, veel van 't gene waar in ik was onderwezen voor valsch te houden, 't gezag der Ouden (uit welke de meeste wijsheid te halen is) met een ander onderscheid en naakter eenvoudigheid te begrijpen ... Op zulk een voet voortgaande, zoo God mijn gezondheid duurzaam make, ben ik niet buiten hope, van voortaan den lezeren bet nut en vermaak by te zetten, steeds, pogende (...) onophoudelijk naarstigheid en onderzoek van zaken ten grondveste te stellen, der meesteren valsch bevondene leeringen te verwerpen ...’Ga naar eind(323) Rabus ten voeten uit, met zijn afkeer van gezagsargumenten, zijn geloof in de vooruitgang van de mens door kennis en wetenschap, zijn verwachting de lezers door zijn ‘Boekzaal’ tot kritisch denkende mensen te maken! Dergelijke gedachten zullen hem, menen we, oprecht bezield hebben gedurende de lange uren waarin alweer een Boekzaalaflevering moest worden klaargemaakt. Wanneer dan een aflevering gereed was, of Rabus de aanzegging kreeg dat hij nu wel voldoende pagina's beschreven had (hetgeen vaak impliceerde dat hij de lezer op de valreep nog even moest vertellen dat het een of ander werk dan maar tot de volgende ronde bewaard zou worden), volgde waarschijnlijk meestal een gesprek met Van der Slaart, waar het, in Rabus' eigen woorden, als volgt kon toegaan: ‘Heb je geen vaarsje?, vraagde my mijn drukker in rond Hollands, onder het kouten over dit twaalfde stukje des Boekzaals; even als of 't noodwendig was, den lezer vooraf op den drempel met een zerp gerechtje, dat de leeslust opwekte, voor af t'onthalen, eer ik hem tot d'opdissing van mijner Schrijveren mengel spijs leidde...’Ga naar eind(324) Op een toon van ‘ben ik nu een dichter, of ben jij het’, zal Rabus zijn uitgever dan hebben duidelijk gemaakt dat hij niet zonder inspiratie ineens een vers kan producerenGa naar eind(325). Wat er verder op deze bijeenkomsten besproken werd, weten we helaas niet. Kennelijk echter had Rabus geen zeggenschap over de opmaak van het tijdschrift; een uitspraak als: | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| ||||||||||||||||||||||||
‘Ziet gy wel, Boekzaallezer, die verstand heeft, al heeft mijn drukker dit werkje wat after aan geplakt, dat het nogtans voor eenige voorstaande niet behoeft te wijken?’Ga naar eind(326), was anders niet nodig geweest. Dat neemt echter niet weg dat Van derier Slaart's drukkers natuurlijk dikwijls genoodzaakt waren de door Rabus gekozen volgorde aan te houden, daar anders zijn vaak zo mooi aansluitende overloopzinnen hun functie verloren. Rabus' arbeid voltooid, konden zijn uittreksels gezet en gedrukt worden, waarbij zet- en drukfouten niet van de lucht waren. Rabus had echter blijkbaar bedongen de drukproeven-correctuur niet op zich behoeven te nemen. Van der Slaart heeft het daar blijkbaar dikwijls bij gelaten, en stuurt het tijdschrift met een naschrift als ‘De drukfouten konnen een regtschapen lezer geen bedwelming geven ...’Ga naar eind(327) toe aan de abonnees, of aan de boekhandelaren die het in verkoop hadden genomen. De verschijningsdatum der afleveringen is ten naaste bij vast te stellen: zowel de datering van de in de ‘Boekzaal’ opgenomen brieven, als de notities in de Boekverkopersboeken van de firma LuchtmansGa naar eind(328), doen vermoeden dat het tijdschrift uitkwam rond de eerste dag van de maand volgend op de tweemaandelijkse periode, die de titelpagina van de betreffende aflevering sierde. | ||||||||||||||||||||||||
II, 5. De inhoud van het tijdschrift: de kwestie van de ‘Materiaalvoorziening’Ga naar eind(329)Een van de meest belangrijke vragen die men naar aanleiding van de ‘Boekzaal’ kan stellen, is wel: Hoe is Rabus aan het materiaal gekomen, waarmee hij tien jaar lang de tweemaandelijkse afleveringen van zijn ‘Boekzaal’ - die, alles bijeen, ongeveer 9500 pagina's beslaan - kon vullen? Van Bayle weten wij hoezeer hij, vooral in de beginperiode van zijn redacteurschap, moeite had om steeds voldoende boeken ter bespreking bijeen te brengen. Afhankelijk als hij dikwijls was van hetgeen hem door auteurs werd toegezonden, zal hij zich soms gedwongen gevoeld hebben om niet al te afbrekend kritisch te zijn, om zo de stroom van materiaal niet te vlug te doen opdrogenGa naar eind(330). Ook Rabus voorzag op dit punt de nodige moeilijkheden. Vandaar dat hij, al in zijn voorwoord tot de eerste aflevering van de ‘Boekzaal’, alle ‘liefhebbers van konsten en wetenschappen’ verzoekt om ‘alwat van enig belang onder hen mogt berusten, aan de drukker dezes te behandigen’Ga naar eind(331). Hij herhaalt deze en gelijksoortige oproepen in de eerste jaren van het bestaan van de ‘Boekzaal’ nog verschillende malenGa naar eind(332). Deze verzoeken zijn, dunkt ons, enerzijds gericht tot auteurs die hun werk ter recensering bij Van der Slaart of Rabus zouden kunnen indienen. Anderzijds echter hoopt Rabus - we nemen aan dat hij degene is die dit voorwoord schrijft, ook al wordt zijn naam niet op de titelpagina vermeld - dat zijn lezers hem zullen attenderen op werken die in aanmerking komen om te worden aangekondigd en eventueel gerecenseerd. Ook nodigt hij alle boekverkopers uit om Van der Slaart titels toe te zenden van reeds verschenen, of nog te publiceren boeken: ‘zullende hun zelven daardoor bate, en mij schrijfstoffe aanbrengen.’Ga naar eind(333) | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| ||||||||||||||||||||||||
Op deze wijze verzekerde Rabus zich van drieërlei bronnen, waaruit hij zijn materiaal kon putten. In latere jaargangen van de ‘Boekzaal’ worden de aanmaningen om materiaal niet meer geplaatst: kennelijk zijn de oproepen aan boekhandelaren, auteurs en lezers voldoende aangeslagen om de redacteur van de ‘Boekzaal’ te voorzien van een constante stroom te recenseren boeken, aan te kondigen titels of te vermelden nieuwtjes. De drie kanalen waardoor Rabus het materiaal voor de ‘Boekzaal’ bereikte, verdienen elk enige toelichting, voor zover de gegevens dit toelaten. Onze aandacht dient allereerst uit te gaan naar de boekverkopers die door Rabus worden uitgenodigd om zijn uitgever Van der Slaart voortdurend van hun nieuwe uitgaven op de hoogte te houden, hetgeen, zo zegt hij, tot hun eigen voordeel zal zijn. Een poging om de aan deze oproep ten grondslag liggende gedachten te achterhalen, mogen we hier - hoewel we er al eerder over spraken - niet achterwege laten. Pieter van der Slaart, financier en uitgever van de ‘Boekzaal’, en zelf bovendien drukker en boekverkoper, heeft zeer waarschijnlijk met zijn onderneming een tweeledig doel nagestreefd. Enerzijds zal hij gehoopt hebben dat de ‘Boekzaal’ zelf een winstgevende onderneming zou worden. Waarschijnlijk is hij in deze verwachting niet teleurgesteld, daar anders de uitgave wel spoedig gestaakt zou zijn. Wij wezen reeds op enige uitlatingen van Rabus, die een indicatie zouden kunnen vormen voor het succes van de ‘Boekzaal’Ga naar eind(334). Anderzijds heeft hij ongetwijfeld in de ‘Boekzaal’ een middel gezien om de omzet van zijn uitgeverij annex boekwinkel een niet onaanzienlijke stijging te doen ondergaan. Niet alleen bood een tijdschrift als de ‘Boekzaal’ hem een magnifieke mogelijkheid om zijn uitgaven onder de aandacht van een groot publiek te brengen; doch ook een andere gedachte moet bij hem opgekomen zijn. Wanneer, zoals we aannemen, de oproep aan de boekverkopers geresulteerd heeft in een groot aanbod van titels van pas verschenen werken (de boekhandelaren zullen immers hebben ingezien dat dit tijdschrift zeker marktvergrotende waarde had), kan Van der Slaart een keuze maken uit de hem ter beschikking staande titels, en van de meest veelbelovende een of meerdere exemplaren bestellen. Wanneer hij de bestelde boeken ontvangt, laat hij ze naar Rabus brengen, opdat deze er een recensie van kan schrijven. Dat dit zo in zijn werk ging, weten we uit Rabus' eigen woorden; herhaalde malen treft men uitlatingen aan als: ‘Als de drukker my dit werkje in handen had gegeven, omme een uittreksel van 't zelve te maken, hebbe ik het met tussenpoozen van voren tot achteren doorbladert, vindende ruime stoffe van een kort begrip.’Ga naar eind(335) Uit de niet door Rabus gerecenseerde titels zal dikwijls een keuze worden gemaakt voor de op het eind van iedere aflevering geplaatste rubriek met ‘Boeknieuws’, zodat de lezer toch van zoveel mogelijk nieuwe titels op de hoogte kan worden gesteld. Tegelijkertijd wordt de lezer in de eerste afleveringen van de ‘Boekzaal’ met nadruk gewezen op de mogelijkheid alle in de ‘Boekzaal’ vermelde boeken bij Van der Slaart te bestellen, daar hij ze in voorraad heeft. Zo heeft het ‘systeem’ verschillende elkaar aanvullende mogelijkheden: Van der Slaart kan reclame maken voor zijn eigen uitgaven, hij kan bovendien de ‘Boekzaal’ van materiaal voorzien en zich tevens verzekerd weten van een goede verkoop van de in voorraad genomen publicaties, die immers door bespreking of vermelding in de ‘Boekzaal’ eveneens in de belangstelling zijn gekomen. Wij hebben nu nog slechts gesproken over de in Nederland verschenen uit- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| ||||||||||||||||||||||||
gaven. Bij de buitenlandse uitgaven wacht ons een nog niet geheel opgehelderd probleem, dat gevormd wordt door de duidelijk aanwijsbare contacten die er tussen Van der Slaart - of Rabus? - en buitenlandse boekhandelaren bestonden. Het bestaan van deze contacten is met name te constateren in de laatste hoofddelen van elke Boekzaalaflevering, waarin nieuw verschenen boeken worden aangekondigd en waarin ingekomen post soms wordt behandeld. Hier treffen we dan vaak aanduidingen aan als: ‘De Hoogduitsche hebben ons een deel nieuwe boeken toegezonden,’ of, nog duidelijker: ‘... Men schrijft my van Londen ...’Ga naar eind(336). Men zou haast concluderen dat Rabus, al dan niet via Van der Slaart, - of wellicht ook via Van Leeuwenhoek en diens contacten in Engeland - een ‘vaste correspondent’ in Engeland had, die niet alleen over de titels van nieuw verschenen werken berichtte, doch ook op de inhoud daarvan soms, blijkens Rabus' woorden, ingingGa naar eind(337). Hoewel dit geenszins onmogelijk is - ook Bayle beschikte, toen hij de ‘nouvelles’ redigeerde, over vaste correspondenten in het buitenland, met name in EngelandGa naar eind(338) - geloven we echter toch dat wij in dit geval Van der Slaart de eer moeten geven. Niet alleen omdat dit uitstekend zou aansluiten op de door ons hierboven geconstrueerde kennelijk zakelijke aanpak van de gehele Boekzaalonderneming, doch ook omdat wij weten dat Van der Slaart contact had met Engelse boekverkopers, onder anderen met ene Samuel Olivier uit NorwichGa naar eind(339). Tenslotte echter door de vorm waarin vooral de Engelse aankondigingen - die in aantal verreweg overheersen - gegoten zijn. Laten wij eens de Boekzaalaflevering van november/december 1692 opslaan. In het twintigste hoofddeel, op pagina 562, wordt daar een cursief gedrukte mededeling geplaatst: ‘Uit Londen hebben wy het volgende:’, en daarna volgt een, kennelijk vertaalde, brief, die begint met de woorden: ‘In 't kort zal ik UE. toezenden ...’, waarna enige titels van Engelse werken worden opgesomd. Tenslotte merkt Rabus dan op: ‘'t Gene ons onlangs van den zelvden Schrijver gezonden is, zal in de volgende twee maanden nevens meer boeken, in Engeland gedrukt, verhandelt worden, en misschien dit laatste daar by.’ En in 1694 begint Rabus de reeks Engelse titels met een door de belees-tekening duidelijk als citaat uit een brief gepresenteerde passage: ‘Tot nu toe is 'er van Oxfort wegens het N.T. van Dr. Milles geen bescheid. De reden enz.’Ga naar eind(340) Rabus put hier kennelijk uit vanuit Engeland gezonden brieven, die blijkens het gebruik van - meestal - het woordje ‘wij’, of ‘ons’, niet aan hem persoonlijk gericht zijn, daar hij anders, zoals elders in de ‘Boekzaal’, de ik-vorm wel zou toepassen, of duidelijk zou aangeven dat de brief ‘aan de schrijver van de Boekzaal’ was gericht. Daarom zouden wij willen concluderen dat het Van der Slaart is, die in het buitenland, en met name in Engeland, over contacten beschikte, die hem op de hoogte hielden van hetgeen er aan nieuwe uitgaven te verschijnen stond. Uit de ‘Boekzaal’ kan men opmaken dat hij dan dikwijls deze uitgaven aankocht en ze in de Republiek te koop aanbood. Door ze aan Rabus ter recensering door te geven, of door in de aankondiging in een laatste hoofddeel te laten vermelden dat de betreffende buiten- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| ||||||||||||||||||||||||
landse uitgaven bij hem te verkrijgen warenGa naar eind(341), zal hij de verkoop zeker hebben bevorderd.
Hoewel wij, concluderend, zouden willen aannemen dat de contacten met uitgevers en boekverkopers grotendeels door Van der Slaart werden onderhouden (in eerste instantie ten eigen bate, hoewel ook zijn collega's er natuurlijk van profiteerden), sluit dit geenszins de mogelijkheid uit dat Rabus, via zijn relaties met verschillende, vooral Rotterdamse, uitgevers en boekverkopers, met wie hij zelf als ‘auteur’ en als vriend bekend was, op de hoogte bleef van hetgeen er aan nieuwe uitgaven zou verschijnen. Zo bepaalde hij mét Van der Slaart (die ongetwijfeld het laatste woord had) de inhoud van de ‘Boekzaal’. Wij komen hier derhalve terug op Rabus' vrienden- en kennissenkring, en voegen een aantal gegevens toe, die wij in de biografie hebben achtergehouden. Door zijn vriendschap met de uitgever/boekverkoper François van Hoogstraten, en door zijn vroege publicaties, was Rabus te Rotterdam natuurlijk geen onbekende in de kring van drukkers, uitgevers en boekhandelaren, van wie velen zich waarschijnlijk dank zij hun gemeenschappelijke belangstelling tot de kring rond Oudaen en Van Hoogstraten sr. aangetrokken voelden. In deze wereld kende Rabus dan ook de nodige mensen: allereerst Reinier Leers, vriend en uitgever van Bayle, en later gehuwd met Cornelia Brand, de weduwe van Rabus' vriend Frans de HaesGa naar eind(342). Rabus gaf bij hem verscheidene van zijn eigen werken uitGa naar eind(343). Ook met de bekende Rotterdamse uitgever Izaak NaeranusGa naar eind(344), lid van het bekende remonstrantse predikanten- en uitgeversgeslacht, zal Rabus een goede verstandhouding hebben gehad. Met Barend Bos, na Naeranus de onbetwiste voorman van de remonstrantse boekverkopers te Rotterdam, en op wiens rol in Rabus' leven we nog terugkomen, zal Rabus vanaf diens vestiging in Rotterdam, circa 1678, contact hebben gehadGa naar eind(345), terwijl Floris van AllerGa naar eind(346), zoon van een van Rabus' mede-notarissen, en zelf boekverkoper te Rotterdam, tot Rabus en Van Hoogstraten's jeugdvrienden moet hebben behoord. Gelukkig wat beter gedocumenteerd, zijn wij over Rabus' vriendschap met François HalmaGa naar eind(347), de bekende universiteitsdrukker en uitgever te Utrecht. Uit diens correspondentie met Rabus kunnen we duidelijk concluderen dat Halma meerdere malen boeken ter recensie opstuurde: zo vermeldt Rabus in een brief van 1699 ‘eenige schenkaadjes (waarvan) ... U edele in 't nieuwe jaar uittreksels zal zien ...’ in de ‘Boekzaal’Ga naar eind(348). Ook langs de weg van bevriende drukkers en uitgevers kan Rabus dus aan stof voor zijn ‘Boekzaal’ zijn gekomen. Het bestaan van contacten tussen Rabus en auteurs van door hem in de ‘Boekzaal’ besproken werken, verdient wat uitgebreider bespreking. Dat deze contacten inderdaad bestaan hebben, wordt ons uit de ‘Boekzaal’ al gauw duidelijk. In het voorwoord tot de eerste aflevering van de ‘Boekzaal’ van 1693, waarin Rabus, ‘na zes maanden als Apelles achter de schilderijen gestaan te hebben’ om de reacties gade te slaan, zijn identiteit als redacteur onthult, geeft hij tevens aan waarom hij dit nu aandurft: hij heeft vele aanmoedigende reacties gehad. Hij bedankt allen, die ‘... mij een hart onder de riem steken ...’, en met name de geleerden ‘... die met pennen en monden hun genoegens aan mij verklaart heb- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| ||||||||||||||||||||||||
ben, en welken werken reeds in de Boekzaal gemeld staan.’Ga naar eind(349) Wat er gebeurd is, is duidelijk: vele auteurs hebben zich gerealiseerd dat een tijdschrift als de ‘Boekzaal’ een uitstekend forum kon gaan vormen om hun werken onder de aandacht van het publiek te brengen. Zij zullen dan ook met plezier gereageerd hebben op de door Rabus en Van der Slaart geplaatste oproep. Zeker wanneer zij constateerden dat hun werken spoedig werden opgenomen. Om dit contact toch vooral niet te laten verlopen, benadrukt Rabus echter nogmaals dat hij altijd materiaal kan gebruiken, en hij voegt er daarom terwille van de auteurs de belofte aan toe (die ook al aan de boekverkopers was gedaan)Ga naar eind(350) om, indien de schrijver daarom zou verzoeken, een werk zo vlug mogelijk te vermelden als de omstandigheden dat toelatenGa naar eind(351). Wanneer we ons nu wagen aan een, noodzakelijkerwijs selectieve, bespreking van een aantal auteurs, met wie Rabus te maken gehad heeft, zullen wij een onderscheid moeten maken tussen die groep auteurs, die al vóór het ontstaan van de ‘Boekzaal’ tot Rabus' vrienden- en kennissenkring behoord heeft, en de schrijvers met wie hij naar aanleiding van de ‘Boekzaal’ in contact is gekomen. Voor beide groepen auteurs geldt - laten wij dat vooraf stellen - dat Rabus van zijn vriendschap met ‘geleerde mannen’ gretig gebruik maakt, om het aanzien van zijn tijdschrift te verhogen: wáár hij op zijn contacten met de schrijvers van door hem besproken werken kan wijzen, zal hij niet nalaten dit te doen. Het meest sprekende voorbeeld van de eerste categorie is Rabus' vriend, de Haarlemse arts Anthonie van Dale. Deze vriendschap wordt door Rabus als het ware ‘meegenomen’ in de ‘Boekzaal’: niet alleen recenseert Rabus de voornaamste werken van Van DaleGa naar eind(352), doch ook vormen de laatste hoofddelen meerdere malen de achtergrond waartegen Rabus zijn vriendschap met de vermaarde Haarlemmer etaleert: herhaalde malen wordt melding gemaakt van hun correspondentie en van hun vriendschappelijke omgangGa naar eind(353). Ook David v. Hoogstraten wordt op deze wijze ‘gebruikt’, om de gedegen achtergrond van de tijdschriftredacteur te illustrerenGa naar eind(354). Daartegenover willen wij het duidelijke voorbeeld stellen van een vriendschap, die waarschijnlijk naar aanleiding van de ‘Boekzaal’ tot stand is gekomen, en die voor Rabus introductie in het universitaire milieu van belang geweest moet zijn: wij doelen hier op Rabus' contacten met de arts Theodoor Jansson van AlmeloveenGa naar eind(355). Geboren als zoon van een predikant, was hij voorbestemd voor het ambt van zijn vader, doch hij gaf er de voorkeur aan geneeskunde en filologie te gaan studeren in Utrecht en HarderwijkGa naar eind(356). De geneeskunde koos hij tenslotte als beroep: in 1687 vestigde hij zich als arts te Gouda, waar hij verbleef tot zijn benoeming tot hoogleraar te Harderwijk, in de medicijnen, de geschiedenis, het Grieks en de welsprekendheid. Deze indrukwekkende rij leeropdrachten illustreert zijn ruime belangstelling, die zich ook uit in zijn vele publikaties, waaronder een aantal uitgaven van zo uiteenlopende klassieke schrijvers als Hippocrates, Strabo en JuvenalisGa naar eind(357): de klassieke filologie heeft kennelijk steeds zijn voorliefde behouden. In het jaar 1692 bespreekt Rabus Van Almeloveen's ‘Bibliotheca promissa et latens’Ga naar eind(358), en waarschijnlijk is naar aanleiding hiervan hun correspondentie op gang gekomenGa naar eind(359). Wederom valt op hoe trots Rabus is op zijn geleerde, academische vrienden, en hoe hij dit contact etaleert: naar aanleiding van een bespreking van een werkje van een van Van Almeloveen's vrienden - dat hem wellicht via deze had bereikt! -, zegt hij over Van Almeloveen, zo tussen neus en lippen door: | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| ||||||||||||||||||||||||
‘... met wien ik d'eere hebbe van eenen wenschelijken vriendschap t'onderhouden.’Ga naar eind(360) De brief van 17 maart 1693Ga naar eind(361), door Rabus begonnen met de woorden: ‘Mag deze mijne eerste lettergroete ... een aanvang van nader brief en spraakgemeenschap maken ...’ is niet alleen kennelijk de eerste die tussen hen gewisseld wordt, maar bovendien, van ons standpunt uit bezien, in dit verband de belangrijkste, daar het postscriptum het enige ons bekende voorbeeld is, van een duidelijk contact tussen de Boekzaalredacteur en een ‘lezer’ naar aanleiding van Van Almeloveen's klaarblijkelijke reactie op de inhoud van het tijdschrift. Rabus zegt Van Almeloveen dank voor zijn ‘gulhartige vermaning’, en spreekt de hoop uit dat zijn vriend ook in de toekomst zal voortgaan het tijdschrift critisch te begeleiden, waarna hij ingaat op enige van de door Van Almeloveen genoemde puntenGa naar eind(362). Tegelijkertijd stuurt Rabus zijn nieuwe vriend een bundel van zijn gedichten, waarschijnlijk de ‘Zegen en Vloekdichten’, als men kan afgaan op een uitlating in de tweede briefGa naar eind(363), waarin Rabus zichzelf gelukwenst met de ‘recens inita amicitia’, en Van Almeloveen bedankt voor de geleende boeken en voor het doorlezen van ‘... sacrorum meorum poematum libellum.’ Uit het vervolg van de brief, waarin nog uitgebreid gesproken wordt over een nieuwe, Rotterdamse uitgave van Petronius' ‘Satyricon’Ga naar eind(364) wordt duidelijk dat Van Almeloveen ook tot de kennissen van Anthonie van Dale moet worden gerekend. In een andere briefGa naar eind(365), wederom van de hand van onze Boekzaalredacteur, wordt melding gemaakt van enige spanning tussen Rabus en uitgever Van der Slaart: de reden van Rabus' wrevel is helaas niet duidelijk. Met het wederom toezenden van een van zijn werken, waarschijnlijk zijn uitgave van Ovidius' MetamorphosenGa naar eind(366), en het verzoek om toch vooral niet te aarzelen om materiaal voor de ‘Boekzaal’ aan te dragen, begint en eindigt Rabus zijn brief. Het moet Van Almeloveen, met zijn grote kennissenkring in de academische en medische wereld, niet moeilijk gevallen zijn te voldoen aan dit verzoek, dat Rabus overigens herhaalde malen tot hem richtGa naar eind(367). Door middel van Van Almeloveen kon Rabus waarschijnlijk contacten leggen in de universitaire wereld. Zijn vriend Halma zal hem daarbij zoveel mogelijk geholpen hebben, terwijl David Hoogstraten, wanneer hij eenmaal te Amsterdam resideert en er bevriend is geraakt met mannen als Van Broekhuizen en Francius, eveneens een voor Rabus waardevol tussenpersoon moet zijn geweest. Nu kunnen wij bij Van Almeloveen nog opmerken dat hij Rabus misschien al via zijn vriend Van Dale heeft gekend, al is het maar van naam. Voor vele anderen zal echter het verschijnen van de ‘Boekzaal’, onder redacteurschap van ene Rabus uit Rotterdam, een verrassing betekend hebben. Eenmaal kennis genomen hebbend van de inhoud van de ‘Boekzaal’, en overtuigd van de mogelijkheden van het tijdschrift, zullen zij met de hen tot dan toe onbekende Pieter Rabus contact hebben gezocht, om zo hun publicaties ter recensering aan hem te kunnen voorleggen. Om de hierboven vermelde redenen, zal Rabus dit steeds zeer op prijs gesteld hebben: niet alleen krijgt hij zo materiaal voor de ‘Boekzaal’ ter beschikking, ook moet het zijn ijdelheid in niet geringe mate hebben gestreeld. Zo is hij bepaald verguld wanneer de heer Cornelis van BeughemGa naar eind(368), ‘... Gemeensman der Stad Emmerik (bekend door verscheide zijner schriften tot opheldering van de boekkunde dienende) ...’ hem schrijft, ‘zeer beleef- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| ||||||||||||||||||||||||
delijk’ nog wel, ‘hoe groot een welgevallen zijn E. in den toestel onzes Boekzaals heeft; van meininge zijnde in den tweeden opslag van zijn toebereidinge tot de Historie der GeleerdheidGa naar eind(369), de gemelde onze Boekzaal aldaar aan te teekenen, onder de titel van xEphemerides Eruditorum Belgii (xDagregisters der geleerden in Nederland)’Ga naar eind(370). Tevens zendt Van Beughem een van zijn werken ter bespreking aan Rabus toe en deze voldoet aan zijn verzoekGa naar eind(371). Dit brengt ons op een belangrijk spoor. Zoals Rabus al aangeeft, maakte Van Beughem zich verdienstelijk met het publiceren van: ‘... schriften, tot opheldering van de boekkunde dienende ...’. Immers, deze klerk, in dienst van de beroemde Amsterdamse firma's Blaeu en Van Waesberghe, was een der voormannen op het gebied van de bibliographie, door zijn vele publicaties van systematische, naar wetenschapsgebiedGa naar eind(372) geordende boekenlijsten. Hoe hij bij het samenstellen daarvan te werk ging, vertelt ons Rabus, naar aanleiding van het verschijnen van Van Beughem's Bibliographiae eruditorum critico-curiosae, sive apparatus ad historiam literariam novissimam conspectus secundus’.Ga naar eind(373) Rabus merkt hierover op: ‘Voor de naarstige boekblokkers (...) is dit tweede stukje van den boekbeschrijver zeer nut: want het behelst de titels van allerly boeken, alomme in Europe uitkomende, en van welke de uittrekselmakers in velerly laten gewagen, hier als met eenen opslag te vinden.’ Verder deelt Rabus, die laat merken de door hem zozeer geprezen Van Beughem te kennen, de lezer nog mede op welke tijdschriften Van Beughem zijn bibliographie baseert. Het zijn in feite alle op dat moment in Europa toonaangevende tijdschriften, te weten het ‘Journnal des Scavans’, de ‘Philosophical Transactions’, de ‘Acta Eruditorum’, de ‘Nouvelles de la République des Lettres’, de ‘Bibliothèque universelle et historique’, de ‘Histoire des Ouvrages des Savans’ (het tijdschrift dat Bayle's ‘Nouvelles’ voortzette) en tenslotte de ‘Boekzaal’ zelf. Rabus geeft, zoals hij gewend is, een Nederlandse vertaling van de titels dezer periodieken, en vermeldt tevens dat de jaargangen 1687-1692 van alle tijdschriften zijn gedepouilleerd. Wanneer in 1699 het derde deel van Van Beughem's bibliographie verschijntGa naar eind(374), signaleert Rabus dit onmiddellijk. De laatste woorden van zijn aankondiging luiden: ‘Ik wensche den Man, mijnen vriend, in zijne meer en meer naderende grijze jaren, lust en kragt, om ten dienst van 't gemeen zijn arbeid te vervolgen.’Ga naar eind(375) Het lijkt ons niet onmogelijk dat de kennelijk tussen Van Beughem en Rabus ontstane vriendschap, voor de Boekzaalredacteur van groot belang is geweest: een employé van een zeer gerenommeerde drukkerij en uitgeverij, en bovendien een professioneel tijdschriftenlezer, moet vele nuttige inlichtingen hebben kunnen geven, zowel van bibliographische aard alsook over nieuw verschenen boeken die de moeite van een recensie zouden lonen. Eveneens is het zeer wel mogelijk dat Rabus van Van Beughem's werken, die hij immers als zeer nuttig aanprijst, zelf vele malen gebruik gemaakt heeft, om na te gaan of door hem in de ‘Boekzaal’ besproken werken soms al in een der andere (geleerden-)tijdschriften besproken waren: wij treffen immers herhaalde malen in de ‘Boekzaal’ verwijzingen aan (door Rabus in een noot opgenomen) naar recensies in andere periodieken, zoals Bayle's ‘Nouvelles’, of de ‘Acta Eruditorum’. Aangezien het welhaast uitgesloten moet worden geacht, dat Rabus al de in Europa verschijnende | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| ||||||||||||||||||||||||
tijdschriften heeft kunnen bijhouden, kan Van Beughem's lijst een zeer welkome gids voor hem geweest zijn.
Dat de ‘Boekzaal’ niet alleen in de Republiek gelezen werd, doch ook daarbuiten lezers vond, moet Rabus veel voldoening geschonken hebben, hoewel hij zeker niet vermoed zal hebben dat zelfs de bewoners van de Nederlandse Factorij op het eiland Deshima zich onder zijn publiek geschaard haddenGa naar eind(376).
Wij wezen al op de passage waarin Rabus de redactie van de ‘Acta Eruditorum’ dank zegt voor de hem toegezwaaide lof. Zo is hij eveneens zeer in zijn sas wanneer hij in 1694 kan verwijzen naar een brief die de hoogleraar HannemanGa naar eind(377) uit Kiel hem stuurt, en waarin deze medicus hem attendeert op het bestaan van een Duits ‘medisch tijdschrift’, geheten: ‘Miscellanea curiosa, sive ephemerida medico-physicarum Germanicarum ...’Ga naar eind(378). Bij zijn bespreking van dit tijdschrift maakt Rabus dankbaar gebruik van de hem door Hanneman verstrekte informatie. Wanneer in datzelfde jaar het voorontwerp voor Hanneman's ‘Sciagraphia Thaumatographiae curiosa Microcosmi’ te Kiel verschijnt, geeft Rabus hiervan een bespreking. Hij vertaalt de titel als ‘Wonderbeschrijving der Kleine Wereld’, en deelt de lezer mee: ‘Hoewel ik d'eere hebbe van met den aanzienlijken Man brief gemeenschap te onderhouden, moet ik echter zeggen dat hy my niet schijnt te kennen, vermits alhier zijne breed gemetene lofsprake my geensins toekomt.’Ga naar eind(379) In zijn boek had Hanneman namelijk het woord gericht tot de tijdschriftredacteuren in Europa, en Rabus daarbij vermeld. Ondanks deze kennelijke bescheidenheid kan Rabus het echter niet laten om, wederom in hetzelfde jaar 1694, een bespreking te wijden aan Hanneman's ‘Quattuor episttolarum fasciculus ad quattuor in quibus suae Thaumatographiae rationem exponit ...’Ga naar eind(380) In deze brievenbundel wilde Hanneman de opzet van zijn ‘Sciagraphia’ uiteen zetten, en terwijl hij brieven richt tot respectievelijk de lijfarts des Keizers, de lijfarts van de hertog van Holstein, en een medisch hoogleraar te Giessen, allen leden van de Keizerlijke Academie, zoals ook Hanneman zelf, figureert Rabus als vierde onder de aangesprokenen. Mét ons verbaast ook Rabus zich over deze merkwaardige uitverkiezing: ‘Dat de gemelde Heer my (daar wy elkander alleen met namen kennen) te veel lofsprake geeft, hebbe ik ter gezeider plaatse met een woord aangeroerdGa naar eind(381). Maar zijn genegenheid te my waarts gaat thans zoo verre de maat te buiten, dat hy behalve zijne opentlijk betuigde hoogachting, in dit brievenbondelke my tot een der vier mannen verkiest, aan welke hij schrijft. 't Is zeker, dat de heer Hanneman my niet kent, en dus mijne zeer geringe kennisse in de letteren eenen gansch onverdienden krans geeft. Daaromme hebbe ik zijne hooggaande eertitelen, die de drie voorste Heeren, welke hy voor my aanspreekt, in allen deels, dog my in 't allerminste niet toekomen, verkort.’Ga naar eind(382) Hoewel het wat onbegrijpelijk is dat Hanneman Rabus zó ophemelt, dat zelfs Rabus zich erover verbaast, zal deze desalniettemin zeer ingenomen zijn geweest met het aldus tot stand gekomen contact; de gevolgen liggen voor de hand: Hanneman's werken worden in de ‘Boekzaal’ besprokenGa naar eind(383), en op brieven van zijn hand wordt door Rabus vakkundig de attentie gevestigd. Zo kan de lezer in 1695 in het nawoord de voor ‘platterts’ wat teleurstellende opmerking aantreffen: | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| ||||||||||||||||||||||||
‘Voor degene die Latijn verstaan (andere behoeven het niet te weten) voeg ik hier by een klein uittreksel uit den brief, die de hooggeleerde heer Johan Lodewijk Hanneman, Arts, en Hoogleraar der Natuerlijke Wijsbegeerte te Kiel in Holstein, van daar onlangs aan mij heeft geschreven.’ Uit het in het Latijn gestelde uittreksel blijkt dat Rabus en Hanneman een drukke briefwisseling onderhouden: ‘Litteras meas ... te accepisse, patet ex litteris, excellentissime domine ...’. Hanneman stuurt Rabus twee publikaties van zijn hand toe, en verzoekt hem bovendien: ‘Quaeso tuo responso me bea, et indica, an TolliusGa naar eind(384) eruditissimum illud daemonium hominis apud vos vivat. Libens scirem, quidnam de epistola mea ipsi scripta sentiat, qua juncta est meo operi de auroGa naar eind(385) ...’. Eveneens is duidelijk dat Rabus soms van Hanneman boeken krijgt toegestuurd, die niet van diens hand zijn, doch gewoon onder de aandacht van de Boekzaalredacteur worden gebracht ter eventuele recenseringGa naar eind(386). Ter wille van de volledigheid moeten we hier nog melding maken van Rabus' vriendschap met de beroemde natuurkundige Anthony van LeeuwenhoekGa naar eind(387), een vriendschap die hem niet alleen diens ‘patronage’ van de ‘Boekzaal’ opleverde, doch ook de mogelijkheid om, via de correspondentie tussen Van Leeuwenhoek en de bibliothecaris van de groothertog van Toscane, de excentrieke Antonio MagliabecchiGa naar eind(388), kennis te nemen van het boeken- en geleerdennieuws uit het verre Italië, en op die wijze het prestige van de ‘Boekzaal’ nog wat te verhogen. De drie hier genoemde voorbeelden tonen ons inziens genoegzaam aan dat er duidelijk sprake was van contacten tussen Rabus en geleerden, auteurs van werken die voor bespreking in de ‘Boekzaal’ in aanmerking kwamen. Wij kunnen ons voorstellen dat het Van der Slaart niet altijd even welgevallig moet zijn geweest dat Rabus door deze relaties met geleerden, die soms persoonlijke vrienden werden, een duidelijker inbreng in de materiaalvoorziening en de materiaalkeuze voor de ‘Boekzaal’ kon, en waarschijnlijk ook wilde gaan realiseren, terwijl tot dan toe Van der Slaart via zijn contacten met binnen- en buitenlandse boekhandelaren de inhoud van de ‘Boekzaal’ onder controle had. Of de ontwikkeling zich inderdaad aldus heeft voltrokken, en of er dientengevolge spanningen tussen redacteur en uitgever zijn gerezen, kunnen we helaas niet aantonen.
Zoals we reeds eerder hebben opgemerkt, is de ‘grote massa’ van het Boekzaalpubliek, de gewone ‘Lezer’, om met Rabus' eigen woorden te spreken, zeer moeilijk grijpbaar. Tot nog toe hebben we zowel boekverkopers en boekdrukkers, alsook de auteurs (die natuurlijk beide eveneens mogelijke lezers waren) besproken naar aanleiding van de vraag of, en in hoeverre zij het materiaal hebben geleverd waarmee de ‘Boekzaal’ kon worden ingericht. Wij tasten echter goeddeels in het duister waar het gaat om een antwoord op de vraag of ook de zo-maar-lezers Rabus, via suggesties in ingezonden stukken, van materiaal hebben voorzien of op andere wijze zijn redactioneel beleid hebben beïnvloed. Dát er inderdaad dikwijls ingezonden stukken werden ontvangen, wordt bij lezing van de ‘Boekzaal’ al spoedig duidelijk; de oproep om reacties, in de eerste aflevering van het tijdschrift geplaatst, lijkt zoveel op te leveren dat Rabus al in 1693 het enthousiasme van de lezers moet stuiten: | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| ||||||||||||||||||||||||
‘Mijne drukker (ziet) wel gaarne, dat men hem van 't een en 't ander, de boekkunde betreffende, kennis geeft: dog hy mogt daar nevens wel lijden, dat zulks geschiede buiten zijn kosten, dewijl 't veeltijds niet nodig is, tot bekendmaking van iets nieuws, hem zwaar briefloon te doen betalen; byzonderlijk, als de brieven (zonder pressende noodzaak) hem van Frankfurt, of, wegens een lang voorledene zake, van Kleve werden toegezonden. Hy besteed dat geld liever aan wat anders ....’Ga naar eind(389). Dat wil natuurlijk niet zeggen dat uitgever en redacteur (zolang het maar geen geld kost) niet graag op de hoogte blijven van wat hun lezers denken en verwachten: zeker Van der Slaart moet, als financier van de ‘Boekzaal’, steeds geïnteresseerd geweest zijn in de reacties die de ‘Boekzaal’ bij het publiek opriepGa naar eind(390). Daarom herhaalt Rabus in de aflevering van juli/augustus 1693 zijn toezegging: ‘Te weten, dat ik bereid ben, zoo veel doenlijk is, yder der Boekzaallezers gehoor te geven.’Ga naar eind(391) Wanneer hem dan brieven bereiken waarin gevraagd wordt om meer nieuws betreffende gestorven geleerden, nieuwe uitvindingen etcetera, reageert hij met de opmerkingen dat alle berichten, de boekhandel - waarschijnlijk in de ruimste zin des woords - betreffende, welkom zijnGa naar eind(392). Deze berichten blijven dan ook niet uit. Een heer uit Den Haag, die anoniem wil blijven, stuurt een lijst van in Engeland gedrukte boeken van maar liefst 37 titels. Rabus reageert dan ook dankbaar: ‘We erkennen ons hoogelijk verplicht aan den zeer beleefden en gunstigen Heere, die ons uit 's-Gravenhage heeft toegezonden den lijst van zoo vele brave in Engeland gedrukte boeken, hier te lande en elders niet bekend. Tans konnen wy 'er niet van spreken, dog zullen daar na breedelijk.’Ga naar eind(393) Aan deze laatste belofte houdt hij zich inderdaadGa naar eind(394). En wanneer de heer Cornelis van Ouwendijk, grondbezitter in de polder Zevenhuizen, met zijn mede-polderbewoners een petitie richt tot de Staten van Holland en West-Friesland, met het verzoek te komen tot een zodanige regeling, dat de polder en het ambacht Zevenhuizen van de last van het telkens oprukkende water der omliggende rivieren kunnen worden bevrijd, plaatst Rabus de petitie, en vermeldt hij later nog verschillende documenten, die op de zaak betrekking hebben en in druk zijn verschenenGa naar eind(395). Enigszins in hetzelfde vlak ligt de verandering, benevens het afdrukken, van een door de Brandenburgs-keurvorstelijk gezant afgegeven tevreden-heidsbetuiging betreffende de nieuw-uitgevonden watermolens van Dr. B. Schotanus van Steringa en de heer B. van Poelwijk, door Rabus opgenomen ‘Vermits de Boekzaal ook deel heeft aan alle zaken, die ten gemeenen nutte worden uitgevonden.’Ga naar eind(396) En een laatste voorbeeld: wanneer een zekere heer in Overijssel bezig is aan de uitgave van een werkje waarin hij alle ter wereld bekende alfabetten wil opnemen, leent Rabus hem zijn Boekzaal om een oproep te plaatsen voor díe alfabetten, die hem nog ontbreken, waaronder dat der Brazilianen (sic) en dat der ‘Japonders’Ga naar eind(397). Al deze voorbeelden stellen ons echter nog niet in staat na te gaan in hoeverre Rabus zich bij de redactie van de ‘Boekzaal’ door de wensen van zijn lezers heeft laten beïnvloeden. Dat hij ze niet negeerde, is duidelijk uit bovenstaande voorbeelden. Doch het betreft hier duidelijk slechts kleinigheden: het was niet te verwachten dat werkelijk fundamentele kritiek | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| ||||||||||||||||||||||||
op en wensen ten aanzien van de ‘Boekzaal’ in het tijdschrift zelf hun weerklank zouden vinden!
Concluderend - zij het dan op zodanig smalle basis dat het woord conclusie nauwelijks gerechtvaardigd lijkt - zouden wij willen opperen dat vermoedelijk toch het overgrote deel van de gerecenseerde en aangekondigde publicaties Rabus via Van der Slaart en de met hem geaffilieerde boekhandelaren bereikte, en dat suggesties van vrienden (uitgevers zowel als schrijvers) en hem onbekende auteurs, evenals van ‘doorsnee-lezers’, in veel mindere mate een rol hebben gespeeld. | ||||||||||||||||||||||||
II, 6. Een strijdvraag: Rabus' auteurschap.Niet alleen in het licht van de na 1700 optredende geschillen tussen Rabus en zijn uitgeverGa naar eind(398), verdient de vraag of Rabus de enige ‘auteur’ geweest is van de ‘Boekzaal’, nadere bespreking. Ook ons oordeel over Rabus' persoon en oeuvre zal door een antwoord op deze vraag worden beinvloed. De veronderstelling dat Rabus de ‘Boekzaal’ bijna onmogelijk geheel alleen kan hebben geredigeerd, is immers niet zo onredelijk. Zijn, toegegeven niet zeer omvangrijke, notarispraktijk heeft hem toch zeker enige arbeid gekost. Veel meer tijd zal hij hebben besteed aan het werk dat hij als leraar aan het Erasmiaans Gymnasium diende te verrichten: het lesrooster schreef hem zes uur lesgeven per dag voorGa naar eind(399). Zijn duidelijke behoefte aan het ‘onderrichten’ van onwetenden, die door het verkrijgen van kennis en inzicht tot de waarheid gebracht kunnen worden, maakt het onwaarschijnlijk dat hij zich op minimale wijze van zijn taak zal hebben gekweten. In aanmerking genomen dat Rabus, naast deze werkzaamheden, ook nog de tijd vond om tal van andersoortige publicaties het licht te doen zienGa naar eind(400), lijkt het op het eerste gezicht onwaarschijnlijk dat hij alléén het immense werk voor de ‘Boekzaal’ heeft verzet. Tegenover deze overwegingen staan de vele getuigenissen die zijn vrienden afleggen van zijn ontoombare werkkracht, en van een levenswijze die hem zeer veel tijd moet hebben gelaten om zich aan zijn diverse taken te wijden. Door de hele ‘Boekzaal’ heen treft men daarenboven passages aan, waarin Rabus zich uitspreekt over de gevoelens die de arbeid bij hem oproept: dat hij zich telkenmale met veel plezier op zijn werk stort, komt steeds tot uiting; na meer dan zes jaar de ‘Boekzaal’ te hebben geredigeerd, zegt Rabus in zijn voorwoord tot de aflevering van januari/februari 1698: ‘Met het zevenendertigste stukje van mijn Boekzaal neemt het zevende jaar van dezer mijner arbeid een aanvang, bescheide lezers, en den lust van dien bij gezondheid te vervolgen, voele ik dus verre nog niet vervlogen.’ Te arbeiden acht hij een plicht, zijn tijd in onledigheid doorbrengen verwerpelijk. Zijn instemming met het Italiaanse gezegde: ‘La maggior parte digli huomini si parte dal mondo, avanti d'haver ben pensato, a qual fine ci sono entrati’ geeft aan hoe hij zijn levenstaak opvat.Ga naar eind(401) Over Rabus' dagindeling spreekt zijn jeugdvriend David van Hoogstraten: slechts enkele uren nachtrust gunt Rabus zich, en al zijn vrije tijd vult hij met studerenGa naar eind(402). Wellicht is Rabus er, dank zij deze instelling, in geslaagd al het werk dat de ‘Boekzaal’ hem bezorgde, te verrichten. Wanneer men dan voorlopig aanneemt dat hij inderdaad de enige auteur is geweest, is zijn verontwaar- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| ||||||||||||||||||||||||
diging begrijpelijk over de advertenties waarin Van der Slaart in de herfst van het jaar 1700 insinueert dat er meerdere schrijvers voor de ‘Boekzaal’ verantwoordelijk zouden zijn geweest. Bovendien verzwakt Van der Slaart de kracht van deze beschuldiging aanzienlijk, wanneer hij in het voorwoord tot de ‘Boekzaal’ van juli-augustus 1701 zegt: ‘En gelijk wij altijd geoordeelt hebben het geen eenmanswerk te zijn alle soorten van Boeken te doorlezen en dezelve tot een kort begrip te brengen, ...’ De conclusie lijkt gewettigd dat Rabus' alleenauteurschap weliswaar altijd een geschilpunt tussen hem en zijn uitgever is geweest, maar dat dit hier in elk geval erkend wordt. De direct op deze passage aansluitende regels in bovengenoemd voorwoord geven echter weer te denken: Van der Slaart vervolgt zijn betoog met de woorden: ‘... zo moeten wij met het ingaan van dit tiende Boekzaaljaar alle geleerden wederom verzoeken, dat zij ons met hare Uittreksels verder gelieve te begunstigen; ...’ en dat wekt dan weer de indruk dat niet alleen Rabus de uittreksels vervaardigd heeft. Het gebruik van het woordje ‘wederom’ kan echter ook verklaard worden uit het feit dat Van der Slaart al gedurende het tweede half jaar van 1700 in samenwerking met andere auteurs de ‘Boekzaal’ samenstelde, zodat hieraan niet al te veel gewicht hoeft te worden gehechtGa naar eind(403). Daar de stijl van de uittreksels wel zodanig uniform is dat daarin zeker niet de hand van meerdere personen is te herkennen, zouden wij alleen nog kunnen vermoeden dat Rabus soms uittreksels, die hem ter hand gesteld werden, geheel naar eigen inzicht bewerkte en vervolgens publiceerde. Dit vermoeden zou grond kunnen vinden in Van der Slaart's beschuldiging: ‘... dat hij op 't laatste zelfs de beste uittreksels (die hem van tijd tot tijd ter hand gesteld werden om na zijn stijl te schoeien, en de voorgaande Boekzalen altoos haar waarde zullen doen behouden) van verscheide Geleerde Heeren, wiens voetstappen hij onmagtig is te volgen, zo rabraakte, ontzenuwde, en met zijn gewone betrekkelijk-heden doorspekte, dat het niet langer te verdragen was.’Ga naar eind(404) Dat een zodanige werkwijze als hierboven geschetst is, geenszins ongebruikelijk noch oneervol was, tonen ons wederom de ‘Nouvelles de la République des Lettres’: ook Bayle werd bij het samenstellen van zijn tijdschrift geassisteerd door tal van personen, die hem in brieven waardevolle adviezen gaven, of volledige, anonieme artikelen instuurden, die door Bayle geplaatst werden. Daarnaast ontleende hij bovendien veel informatie aan de ‘Philosophical Transactions’ en de ‘Acta Eruditorum’Ga naar eind(405). Over zijn speciale correspondenten in Engeland spraken wij reeds. Hoewel ons deze gegevens, waar het Rabus betreft, in veel mindere mate ter beschikking staanGa naar eind(406), kunnen wij natuurlijk de mogelijkheid niet uitsluiten dat ook Rabus bij het redigeren van zijn ‘Boekzaal’ (soms) gebruik heeft gemaakt van samenvattingen van te bespreken werken, die hem door diverse auteurs of medewerkers werden toegezonden. Gezien de dikwijls zeer duidelijke persoonlijke betrokkenheid, die uit de uittreksels spreekt, en de door hem gevolgde werkwijzeGa naar eind(407), staat voor ons in elk geval vast dat de gehele eindredactie, zo niet het samenstellen van het overgrote deel der bijdragen, door Rabus zelf geschiedde. Wellicht zou een deskundige tekstanalyse van de ‘Boekzaal’, vergeleken met Rabus' andere publicaties, hier een wat grondiger gefundeerde conclusie toelaten. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| ||||||||||||||||||||||||
II, 7. De geschiedenis van de ‘Boekzaal van Europe’ onder leiding van Pieter Rabus en Pieter van der Slaart: 1692-1700Jojet Lysen en Peter RietbergenDe eerste tien jaren van het bestaan van de ‘Boekzaal’ verliepen zonder veel opzienbarende gebeurtenissen: deze omstandigheid maakt de uitwendige geschiedenis van het tijdschrift helaas weinig boeiend. Enige punten zijn echter toch het vermelden waard. Allereerst dient opgemerkt te worden dat noch in de opzetGa naar eind(408) van het tijdschrift, noch in de keuze van het behandelde materiaal in de periode 1692-1700 noemenswaardige veranderingen te bespeuren zijn. Het lezerspubliek is blijkbaar voor een overgroot deel tevreden, en noch Rabus, noch Van der Slaart, die als drukker-uitgever de verantwoordelijkheid voor het werk draagt, voelen zich kennelijk gedrongen hun conceptie te wijzigen. Dit betekent overigens niet dat de ‘Boekzaal’ in de eerste jaren van zijn bestaan allerwegen gunstig ontvangen werd. Integendeel. Onmiddellijk na het verschijnen van de eerste aflevering - Rabus was toen nog niet als auteur bekend - werden de leden van de Kerkeraad der Gereformeerde Kerk te Rotterdam verrast door een ernstige waarschuwing van ds. Johan Doesburg, die meende dat een krachtig optreden geboden was: ‘nademael men in 't voornoemde geschrift over de maenden Julius en Augustus heeft bespeurt een seer verkeerden geest tot voortsettinge van allerley opkomende schadelicke dwalingen en onderdruckinge van de waerheyd en deszelfs yverige voorstanderen.’Ga naar eind(409) De Kerkeraad, gealarmeerd, belast de dominees Doesburg en De Wit met het maken van uittreksels uit de ‘Boekzaal’, opdat men zal kunnen beoordelen wat er nu wel zo aanstotelijk is. De heren maken haast met hun werk en dienen reeds na een week hun pre-advies in. Naar dan blijkt is vooral Rabus' bespreking van het werk van Balthasar Bekker, het omstreden boek De Betoverde WeereldGa naar eind(410), de aanleiding tot de consternatie, doch in het algemeen is de Kerkeraad van oordeel dat, áls men al zou instemmen met voortzetting van het drukken van de ‘Boekzaal’, dan toch in elk geval gezorgd dient te worden ‘dat niet alleen (....) werden opgesteld extracten van boeken tégen de waerheyd, maar ook van die vòor de waerheyd zijn geschreven.’Ga naar eind(411), terwijl bij het redigeren voor alle partijdigheid dient te worden gewaakt: de heren dominees althans meenden dat Rabus in zijn opzet van ‘oneenzijdigheid’ jammerlijk gefaald had. Wanneer zij in de volgende BoekzaalafleveringGa naar eind(412) wederom ‘veel aanstootelijx’ aantreffen, wordt Ds. Mees belast met het afleggen van een bezoek aan drukker Van der Slaart, om hem de bezwaren der Kerkeraad kenbaar te maken. Tevens besluit men tot een klacht bij de BurgemeestersGa naar eind(413). Intussen neemt in het jaar 1693 in rechtgelovige kringen de onrust over de werken van Bekker en BayleGa naar eind(414) hand over hand toe, met het gevolg dat de Kerkeraad in haar vergadering van 18 november 1693 het besluit neemt om zowel een verbod op publicatie van de ‘Boekzaal’ te vragen, alsook om gedurende de komende synode van Zuid-Holland aan te dringen op maatregelen tegen ‘verscheidene Boeken, in welke Arminiaansche en andere dwalingen, tegen de Gereformeerde Religie strijdende ...’ geschreven staanGa naar eind(415). Het stadsbestuur kennelijk niet van zins de ‘Boekzaal’ zonder meer te verbieden - Rabus | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| ||||||||||||||||||||||||
had tenslotte relaties!Ga naar eind(416) - besluit, na de Kerkeraad onbehoorlijk lang te hebben laten wachten, tot een compromis: er zal géén ‘Boekzaal’ worden gedrukt ‘ten ware yder Bladt te voren door den Praeses deser vergadering sal zijn gevisiteert of hy yets aanstootelijx in 't selve ontmoet.’Ga naar eind(417) Blij met dit besluit, toont ds. Grebber op de eerstvolgende vergadering, van 10 maart 1694, twee ‘bladen’ van de ‘Boekzaal’ van maart/april, en stelt een aantal veranderingen voor waarmee de raad instemt. Praeses en Scriba worden bovendien tot ‘Visitatores der Boekzaal’ benoemdGa naar eind(418). Op de volgende vergaderingen wordt de heugelijke mededeling gedaan dat de diverse wijzigingsvoorstellen de instemming van de heren Burgermeesteren ontmoetenGa naar eind(419). Zo is Rabus dan vanaf 1694 onderworpen aan de censuur van de Kerkeraad. Hij en Van der Slaart achten hun positie echter blijkbaar sterk genoeg om zich er niet al te veel van aan te trekken, hetgeen in de Kerkeraad herhaalde malen aanleiding geeft tot de klacht ‘dat de drukker van de Boeksale nog voortgaat díe perioden, die door de Gecommitteerden deser Vergaderinge uitgeschrapt waren, te drukken ....’Ga naar eind(420) Protesten bij de burgemeesters halen vooralsnog weinig uit, hetgeen weer eens aantoont hoe weinig de rekkelijke regenten zich aan de klachten en eisen van hun preciese gewetensbewaarders gelegen lieten liggen. Wanneer in 1698 de Kerkeraad, in woede, de burgemeesters verzoekt toe te stemmen in het vervaardigen ‘van eenige reglementen ... waer nae sig de Schrijver van de Boekzael in 't maken van uittreksels sou hebben te reguleren’Ga naar eind(421), laten Hunne Edelachtbaren drie maanden op antwoord wachten, waarna zij tenslotte mededelen Rabus voor zich te hebben doen verschijnen en hem het desbetreffende ‘reglement’ ter lezing en ernstige overweging te hebben aangeboden, hetgeen geresulteerd heeft in Rabus' belofte zich ernaar te zullen richten. Tegelijkertijd hebben zij echter - waarschijnlijk het gezeur moe - besloten om Rabus te ontslaan ‘van zijne Boekzaal verder te moeten laten visiteren van de E. Kerkenraedt’, hetgeen de leden van dit college bepaald niet zal hebben bevredigdGa naar eind(422). Zo loopt de affaire met een sisser af. Ook verder ontbrak het niet aan critiek op de ‘Boekzaal’ en het was niet alleen Rabus' bepaald niet ‘oneenzijdige’ benaderingswijze, die dikwijls tot de nodige ergernis aanleiding heeft gegevenGa naar eind(423): Tekenender immers voor de geest van de tijd zijn de bezwaren die kennelijk zijn ingebracht tegen de totaliteit van de ‘Boekzaal’-gedachte. Rabus vat het standpunt van deze critici met de volgende woorden samen: ‘Zulk een Boekzaal, zeggen ze, opent velen leesgierigen oogen, tot het beschouwen van zaken, die altijd voor den ongeletterden verborgen, en als met een zekere nauwgezette onderhouding der taalkundigen alleen kennelijk zijn geweest: voor al, indien de stellingen niet na den ouden trant, maar meerendeels nieuw, of ongemeen zijn.’Ga naar eind(424) Significant is vooral de laatste regel, die aangeeft hoezeer men vreesde dat een Nederlandstalig tijdschrift, waarin nieuwe ideeën op theologisch, filosofisch, (natuur)wetenschappelijk en politiek gebied aan de orde kwamen, gevolgen zou kunnen hebben voor de houding op deze gebieden van een publiek dat tot dan toe van deze veranderde opvattingen geen weet had gehad. Inderdaad kan men zich voorstellen dat het verschijnen van de ‘Boek- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| ||||||||||||||||||||||||
zaal’, die zo expliciet beoogde het Nederlandstalige publiek voor te lichten en uit de kluisters van zijn onwetendheid te bevrijden, in de ogen van de krachten van het behoud een zeker gevaar vertegenwoordigde. Doch zo min als Rabus zich iets gelegen liet liggen aan de protesten van de Kerkeraad, zo weinig ook trok hij zich aan van deze critiek, die onder andere in een aantal pamfletten geüit werdGa naar eind(425). David van Hoogstraten zegt in de biografie van zijn vriend dat ‘een al te bedillend soort van menschen onderzoek op den schrijver’ deed, daar men constateerde ‘dat zulk soort van schryven den gemeenen man tot te veel tegenspraken zou kunnen brengen, gevende hem allerlei boeken te lezen, uit welken somtyds (...) ergerlyke gevoelens zouden getrokken werden ...’ Maar hij voegt eraan toe: ‘de schryver kreunde zich des weinig’ en heeft zijn werk onvervaard voortgezetGa naar eind(426). Wederom moeten we concluderen dat, gezien in het licht van deze toch wel ‘fundamentele’ critiek, Rabus over invloedrijke beschermers moet hebben beschikt om niet noemenswaardig de gevolgen van de ongetwijfeld op de stedelijke overheid uitgeoefende druk te hebben ondervonden.
Uit de ‘Boekzaal’ zelf kunnen wij, natuurlijk, slechts gunstige critiek destilleren, die Rabus meerdere malen aanleiding geeft om te zeggen dat hij, daar velen ‘... met pennen en monden hun genoegen aan mij verklaart hebben ...’Ga naar eind(427), zijn werk met plezier voortzet. Zoals men nog zal zien echter niet tot ieders plezier. | ||||||||||||||||||||||||
II, 8. De drukkersperikelen rond 1700Jojet Lysen en Peter RietbergenNa een jarenlange en - zeker voor de Boekzaallezers - vruchtbare samenwerking, valt in 1700 de schijnbaar hechte band tussen Pieter Rabus en Pieter van der Slaart uiteen. De lezers, die van enig conflict tussen uitgever en redacteur waarlijk nooit iets in de ‘Boekzaal’ bespeurd kunnen hebben, moeten plotseling constateren dat op de titelpagina van de juli/augustus-aflevering van hun tijdschrift de zo vertrouwde naam van Pieter Rabus ontbreekt. Zij zijn waarschijnlijk toch al enigszins verbaasd geweest, daar ze deze aflevering niet op het juiste tijdstip, doch pas op 10 december ontvingenGa naar eind(428). Een verklaring voor deze vertraging wordt door drukker Van der Slaart in een ‘Aan de Lezer’ gegeven: ‘Dewijl de Hr. P. Rabus zig zelven tot andere bezigheden heeft overgegeven, zoo is 'er wat tijd verloopen, eer ik my van goede Schrijvers tot de Boekzaal verzekert hadde ...’ en wat verder: ‘Den lezer verwondere zig niet, dat hy in de maanden van Julius en Augustus iets ziet ingevoegd, 't geen later gebeurd is. Nademaal de namen der maanden niets aan onze Boekzaal toebrengen, maar daar alleenlijk zijn voorgesteld, om den lezer by zoodanige tussenpoozen het Boeknieus te vertoonen.’Ga naar eind(429) Nog verbaasder zal het publiek geweest zijn toen het constateerde dat naast de ‘Boekzaal’ een nieuw Nederlandstalig populair-wetenschappelijk tijdschrift op de markt verscheen, getiteld ‘Twee-Maandelijke Uittreksels van P. Rabus’. Zij die de eerste aflevering van dit periodiek, verschenen | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| ||||||||||||||||||||||||
in de eerste maand van het jaar 1701, ter lezing inzagen, konden, eveneens in een ‘aan den Lezer’, Rabus' versie van de gebeurtenissen vernemen. Rabus vertelt hoe men hem ‘... Met Quansuis te laten verluiden, dat ik my begeven hebbe tot andere bezigheden ...’ heeft gedwongen te reageren. ‘Die dit schreef, wist zelf wel dat hy een onwaarheid schreef...’ zegt Rabus, die verder nog kwijt wil dat hij geenszins het Boekzaalwerk had opgegeven, doch dat hij ‘...arbeidde aan de toetakeling der Kerkelijke Historie van Sulpicius SeverusGa naar eind(430), of, by beurten, Nieuwe Uittreksels schreef, lustig in mijn schik zijnde ...’Ga naar eind(431) Wij kennen nu de situatie: gedurende het jaar 1701 verschijnen er te Rotterdam twee tijdschriften. Bij Pieter van der Slaart komt de ‘Boekzaal’ uit, anoniem, doch samengesteld door Van der Slaart zelf en zekere ongenoemde ‘Schryvers’Ga naar eind(432); bij Barend BosGa naar eind(433) verschijnt in januari 1701 de eerste aflevering van de ‘Twee-Maandelijke Uittreksels van P. Rabus’.
Welke zijn nu de oorzaken en de aanleiding van deze breuk geweest? De voorwoorden van beide tijdschriften, waarin de vuile was van de ruzie gedeeltelijk buiten wordt gehangen, en een notarisprotocolGa naar eind(434), waarin Rabus zijn grieven uiteenzet, geven ons enige informatie. Laten we eerst Rabus zelf aan het woord laten. Hij deelt de lezer der ‘Twee-Maandelijke Uittreksels’ het volgende mee: ‘Het is wereldkundig dat ik acht en veertig stukjes van Twee-Maandelijke Uittreksels hebbe geschreven, ten verzoeke van een Drukker die regt had om dezelve, of andere te drukken en uit te geven, wel onder de titel van Boekzaal van Europe, dog met geen 's Schrijvers naam; volgens den inhoud der Privilege, onder mij berustende. En daarna: ‘Om kort te gaan, Lezer, het lustte my niet langer Uittreksels uit te leveren, zonder uit dezelve ook die vrugt te trekken, welke my, naar ons beschreven Verdrag, deugdelijk toequam. Toen die agter bleef, wilde de Copy niet te voorschijn komen; en toen het Verdrag, dat ik van mijn kant voldeed, aan d'ander kant verbroken wierd, was my de wagt bevolen. Hier by quam, dat hy aan my niet afloste zekere goede somme, geleend en eenige jaren lang opgeeischt geld; tot welke betaling de Ed. Achtb. Heeren Schepenen dezer Stad hem in jongstleden Herfst-maand gedoemt hebben.’Ga naar eind(435) Een lang citaat, maar het geeft aan welke grieven Rabus tegen zijn uitgever gekoesterd heeft. Hij laat het er dan ook niet bij zitten en spant een procedure tegen Van der Slaart aan. De hierop betrekking hebbende dagvaarding, door Rabus zelf opgesteld, en tegen Van der Slaart uitgebracht door Rabus' vriend en mede-notaris Jean du Clou, leert ons meerGa naar eind(436). | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| ||||||||||||||||||||||||
Allereerst, dat het conflict zich in september 1700 heel duidelijk begon af te tekenen. Toen bezocht Du Clou, vergezeld door twee getuigen, huize Van der Slaart, om deze Rabus' grieven mede te delen: Rabus beschuldigt Van der Slaart van verbreking van het contract dat zij in 1692 gesloten hadden voor het uitgeven van de ‘Boekzaal’, in dier voege dat Van der Slaart Rabus zijn schrijfloon niet uitbetaald had, en bovendien de door Rabus volgens afspraak geleverde copy, in de vorm van uittreksels, niet op tijd drukte en publiceerde. Het meest toont Rabus zich echter getroffen door Van der Slaart's aantijging dat hij de ‘Boekzaal’ niet alléén geschreven zou hebben. Immers had Van der Slaart in de Leidsche Courant van 10 september 1700, en in de Amsterdamsche van 14 septemberGa naar eind(437) medegedeeld dat de Boekzaalafleveringen voor de maanden juli tot en met december 1700 eerst op 16 december zouden verschijnen; tevens had hij nagelaten Rabus als schrijver te noemen, en in plaats daarvan melding gemaakt van meerdere, niet met name genoemde, ‘schrijvers’. Wel heeft Rabus hiervoor een verklaring: daar Van der Slaart, wegens zijn schulden, de copy voor de ‘Boekzaal’ niet durft op te eisen, moét hij de publicatie voorlopig wel uitstellen, en eerst andere schrijvers zien te vinden. Waarmee voor Rabus overigens de kous af is: hij eist een vergoeding en kondigt verder aan zich voortaan te zullen ‘bedienen van alle mijn regt, my openstaande’. Ook Van der Slaart toont zich echter koelbloedig: hij voegt notaris Du Clou, wanneer deze de dagvaarding uitbrengt, toe dat ‘hij (sc. Rabus) kan doen dat de Natuer en Wetten hem geleerd hebben’Ga naar eind(438), met andere woorden: laat hem procederen!Ga naar eind(439) Het resultaat kennen wij al: Van der Slaart en Rabus publiceren voortaan elk een eigen tijdschrift.
Toch willen wij bij deze op het eerste gezicht duidelijke aanleiding niet stilstaan. Van der Slaart had immers nog andere grieven, zo vertelt ons Rabus, namelijk ‘dat ook andere Boekverkopers met mijnen arbeid gediend waren, en somtijds een bywerk ter perse bragten.’Ga naar eind(440) En dat is ook zo: gedurende de periode dat Rabus de ‘Boekzaal’ redigeerde, publiceerde hij regelmatig andere werken, die lang niet alle bij Van der Slaart verschenenGa naar eind(441). Maar daar staat toch het een en ander tegenover, meent Rabus: ‘... hy (sc. Van der Slaart) is bewust, dat ik, geduurende het Boekzaal-stigten, dikwils op zijn aanhouden, als 'er winst in stak, andere en zwaarder bezigheden volvoert hebbe, die den Boekoefenaren bekend zijn ...’Ga naar eind(442). Daar stond dan bovendien nog Rabus' grief naast, dat Van der Slaart soms zo lang talmde met de uitgave van zijn werkenGa naar eind(443). Doch dit alles is naar onze mening nog niet de werkelijke oorzaak van de breuk tussen Rabus en Van der Slaart. Veeleer moeten wij een grondoorzaak zoeken in Rabus' stellingname bij het Boekzaalschrijven, een stellingname die misschien het best als té ‘rekkelijk’ kan worden aangeduid. Rabus' ook in de ‘Boekzaal’ tot uiting komende vrijzinnige houding op godsdienstig gebied, in een tijd dat de stedelijke overheid te Rotterdam zich niet altijd van de meest tolerante zijde liet zien en nogal eens op wilde komen voor het calvinisme à la Jurieu (we denken aan de kwestie Bayle), Rabus' interesse voor het cartesianisme, dat nog steeds een omstreden filosofie was, Rabus' hardnekkige strijd tegen het bijgeloof en zijn duidelijke stellingname vóór Balthasar Bekker in de polemiek rond diens Betooverde Wereld, dat alles zal Van der Slaart meerdere malen in | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| ||||||||||||||||||||||||
moeilijkheden hebben gebracht: wij zagen dit al in de houding die de Kerkeraad der Gereformeerde Kerk aannam. Bovendien - en dat was waarschijnlijk Van der Slaart's voornaamste grief - trok Rabus bij tijd en wijle op een weinig terughoudende wijze van leer tegen auteurs wier opvattingen hij niet kon delen, hetgeen ook de nodige boze brieven zal hebben opgeleverd, om van abonnementsopzeggingen nog maar te zwijgenGa naar eind(444). Een citaat uit Van der Slaart's reactie op het verschijnen van de eerste aflevering van Rabus' ‘Twee-Maandelijke Uittreksels’ moge deze overwegingen adstrueren: ‘Zooals wy hier meenden te eindigen, werden ons de tweemaandelijke uittreksels van P. Rabus ter hand gesteld. Wy moeten bekennen dat wy meer versteld dan verwonderd waren, over de dwaze verwaandheid van dezen uittrekker, die hem niet schaamt zig zelven aan al de wereld op alderhande, ja zelfs hevige en verfoeilijke manieren van doen ten toon te stellen. Hy snorkt op een Privilegie onder hem berustende, en dat zijn schrijfloon hem niet betaald wierd, geen wonder! Zoo zijn booze driften van Steken, Schelden en Lasteren hem niet te verre vervoert hadden, zoude hy zig zelven aan vry wat meerder eer, en zijn Drukker aan wat gereeder gelt geholpen hebbe: zijn vermetelheid spatte eindelijk (...) buitent(sic) 't spoor van alle zedigheid uit, (...) Dit is de oorzaak geweest waarom hij door P. van der Slaart van de Boekzaal is afgezet.’ Dat vooral Rabus' niet altijd even zachtzinnige wijze van recenseren Van der Slaart moeilijkheden bezorgd heeft - of hem een gereed excuus biedt om zijn samenwerking met Rabus op te schorten - moge ook nog blijken uit het volgende gedichtje (vrij naar Horatius), waarmee de uitgever een begin maakt met de eerste ‘Boekzaal’, die hij zonder Rabus samenstelt: ‘Deez' Boekzaal zal geen Schrijvers treffen Hiermee is overigens Van der Slaart's dichtader nog niet opgedroogd. Ook op de beschuldigingen, door Rabus in de dagvaarding tegen hem uitgebracht, reageert hij in rijm, wederom lucht gevend aan al zijn grieven: ‘Dees BOEKZAAL, eener vrye Penne, In dit vers heeft Van der Slaart telkenmale het laatste woord van iedere regel cursief laten drukken. Kennelijk wilde hij er bijzondere aandacht op vestigen. Daarom mag men aannemen dat hij de aflevering van zijn ‘Boekzaal’ waarin deze regels zijn opgenomen - te weten de aflevering van januari/februari 1701 - pas heeft afgedrukt toen hij Rabus' ‘Twee-Maande- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| ||||||||||||||||||||||||
lijke Uittreksels’ voor diezelfde periode al gezien had. Daarin treffen we immers de volgende ontboezeming aan, waarin grotendeels gelijkluidende rijmwoorden gebruikt worden: ‘Deez BOEKTAAL vloeit uit zulk een penne,
Die, nooit verlegen, talmt nog klaagt,
Maar wil, dat elk den inhoud kenne
Der Boeken, daar zy van gewaagt
Blank staat zy ook voor al haar schrijven,
En noemt dat zwart is nimmer wit.
De dwaze en booze laat ze drijven.
Die pit kent, weet altijd waar 't zit,
Gy egter, Vrienden, Letterhelden,
Geleerde Koppen, die alleen
Onze eer zijt, als wy u vermelden,
U bieden wy (en in 't gemeen
Al wie de pen tot nut kan roeren)
Den dienst aan, om door Nederland,
En verder, uwen lof te voeren;
Die lof van oordeel en verstand.
't Nieuw'-eeuw-werk geeft wat goeds te hopen:
Een heele Boekzee staat nu open.’Ga naar eind(447)
Een hernieuwde intentieverklaring van Rabus' kant, enigszins passend bij het ingaan van de achttiende eeuw, waarin men meer dan een klein steekje onder water naar Van der Slaart zou kunnen ontdekken in het woordje ‘talmt’: Van der Slaart immers had, onder andere wegens gebrek aan uittreksels, de publicatie van zijn ‘Boekzaal’ enige maanden moeten stilleggen. Van der Slaart, op zijn beurt, liet zich in zijn hierboven geciteerde regels, die kennelijk een reactie vormen op Rabus' verzen, niet onbetuigd: hij geeft aan dat Rabus' beschuldiging over het schrijfloon zijns inziens slechts van weinig belang is, en dat hij Rabus voornamelijk ten gevolge van diens onbetamelijk redactie- en recensiebeleid heeft laten vallen, om daarna met behulp van meerdere ‘brave letterhelden’, geleerden dus, een acceptabele ‘Boekzaal’ samen te stellen. Rabus van zijn kant geeft nogmaals aan bij zijn Boekzaalschrijverij geen blad voor de mond te willen nemen, en de inhoud van de boeken die hij bespreekt volledig te willen weergeven, ook al zouden deze boeken, en Rabus' oordeel dienaangaande, aan sommigen onwelgevallig zijn. Zoals meestal, zullen - waar het de zakelijke twistpunten betreft - ook hier het gelijk en ongelijk wel bij beide partijen te vinden zijn, maar over de grondoorzaak van de twist behoeft, zoals gezegd, ons inziens geen twijfel te bestaan: Rabus' ‘Boekzaalschrijven’ zal inderdaad niet bij iedereen in even goede aarde gevallen zijn, en Van der Slaart is wellicht bang geworden voor eventuele (financiële) consequenties. Doch dit behoeft niet de enige grondoorzaak geweest te zijn. Hoewel hetgeen hier volgt, niet anders is dan een conjectuur, die meer berust op die zo dikwijls misprezen gids, de intuïtie, dan op enig concreet bewijs, willen we de lezer onze veronderstelling toch niet onthouden. Al lezend in de ‘Boekzaal’, en vooral in de voorwoorden en de laatste hoofddelen, kregen wij de indruk dat de controle over het tijdschrift steeds meer aan Van der Slaart ontglipte en overging in Rabus' handen. Terwijl Rabus aanvankelijk steeds van zijn drukker afhankelijk is voor de te bespreken boeken, en wellicht weinig invloed uitoefent op de keuze daarvan, is het zeer wel mogelijk dat hij, naarmate zijn contacten in aantal toenemen, en zijn reputatie zich allengs verbreidt, meer en meer zijn eigen voorkeur is gaan volgen, door bijvoorbeeld meer werken te gaan bespreken die hem door of via vrienden en kennissen werden toegezonden. Wan- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| ||||||||||||||||||||||||
neer deze werken nu niet bij Van der Slaart te koop waren, of door hem in de verkoop werden genomen, beantwoordde de ‘Boekzaal’ niet meer aan een van de meest essentiële verwachtingen die de uitgever ervan mocht hebben, namelijk dat het tijdschrift zou dienen tot bevordering van de omzet van zijn boekhandel! Dit, gevoegd bij het door Van der Slaart als eigenzinnig en onverstandig ervaren recensiebeleid, kan zeer wel tot verbreking der samenwerking hebben geleid. Waarbij wij dan nog niet spreken over de kennelijke ‘incompatibilité des humeurs’, die tussen redacteur en uitgever soms te bespeuren valt; wij denken hier aan de door Van der Slaart gepassioneerd verdedigde uitoefening van de sympathetische geneeswijze, die bij Rabus en zijn vriend Anthonie van Leeuwenhoek op duidelijke scepsis stuit.Ga naar eind(448)
Besluiten we dit relaas over deze, over het geheel genomen toch wat onverkwikkelijke, controverse met de insinuerende opmerking, die Van der Slaart in de eerste aflevering van zijn ‘Boekzaal’ van het jaar 1701 lanceert: ‘En hoe zijnen nieuwlijks verkoren Drukker aan een Privilegie gekomen is, zal hy wel laten melden, schoon het voor ons niet een oortje waardig is.’Ga naar eind(449) Een laatste beschuldiging, geslingerd naar het vijandige kamp, die heel wat lezers enigszins gemystificeerd moet hebben achtergelaten, zoals ook wij erdoor geïntrigeerd werden. Het zal vele tijdgenoten nooit gegeven geweest zijn de achtergronden van deze wat wild aandoende beschuldiging te leren kennen. Ook wij kunnen helaas weinig méér doen dan het verloop van deze ruzie schetsen en zo proberen wat licht te werpen op de context waarbinnen dit conflict zich afspeelde. | ||||||||||||||||||||||||
II, 9. Het verhaal tot Rabus' dood in 1702 - en daarnaJojet Lysen en Peter RietbergenHoe verging het Rabus' beide drukkers verder? Men kan zich indenken dat tussen hen weinig vriendschap te verliezen was. Vooral toen Barend Bos voor het uitgeven van zijn ‘Twee-maandelijke Uittreksels’ ook nog een privilege verkregen had van het Hof van HollandGa naar eind(450), zal Pieter van der Slaart de nodige moeilijke momenten gehad hebben, wanneer hij zijn concurrent op de regelmatig plaatsvindende vergaderingen van het Rotterdamse boekverkopersgilde ontmoetteGa naar eind(451). Op zeker ogenblik (zo leert ons het Notariëel Archief) heeft hij kennelijk zijn woede niet meer kunnen bedwingen en gaat hij Bos op een bijeenkomst van de gildebroeders te lijf. Een begrijpelijke, maar wat onberaden daad: het kost Barend Bos geen enkele moeite zijn collega-boekverkopers Elias Yvans, Adriaan van Dijk en Johan de Melander, benevens boekbinder Gillis Speelman, bereid te vinden om voor de notaris te verklaren dat Van der Slaart hem een knoop van zijn jas heeft getrokken, en hem voor ‘gauwdief’ heeft uitgescholdenGa naar eind(452). Of Van der Slaart's woede-uitval het gevolg is geweest van spanningen, veroorzaakt door financiële moeilijkheden, weten we niet met zekerheid. Bezien we echter de volgende gebeurtenissen. Allereerst merken we op dat Van der Slaart in 1702 zijn ‘Boekzaal’ niet meer laat verschijnenGa naar eind(453). Dit zou natuurlijk zijn oorzaak kunnen vinden in een onmogelijkheid een of meer personen bereid en in staat te vinden om voor het tijdschrift de nodige uittreksels te leveren. Anderzijds bestaat de mogelijkheid dat Rabus en Bos erin geslaagd zijn het grootste | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| ||||||||||||||||||||||||
deel van het Boekzaalpubliek tot de ‘Twee-Maandelijke Uittreksels’ te bekeren. Dit vermoeden wordt nog versterkt wanneer we ons even vermeien in het schimpdicht ‘De Hoornse Raasbol, of Barend de Windbreker in zyn Zondags pak’Ga naar eind(454). Op waarlijk niet malse manier worden hierin korte metten gemaakt met Bos, wiens reputatie op alle punten door het slijk wordt gehaald. Voor ons is de volgende passage van belang: ‘Maar soo weinig werk als jy gatlikker maakt van iemand te affronteeren,
Zoo weinig consciensi heb je ook gehad in P.V.S. te ruineren,
Daar je als een sintjuinse bedrieger jou guitery in hebt getoont,
Jy drukte de boekzaal niet na: neen, dat men je daar af verschoont,
Twee maandige uittreksels zyn geen Boekzaals moet je weten,
'T is 't eyge boek wel, maar de eyge tytel niet. Net bescheten,
Zonder aarsgat myn goeje bedorve van der Slaart
Lyd het met geduld, want de gekken hebben dog altijd de kaart’Ga naar eind(455)
De anonieme dichterGa naar eind(456) wil ons dus doen geloven dat Rabus en Bos met hun ‘Twee-Maandelijke Uittreksels’ Van der Slaart's faillissement hebben veroorzaakt. Tevens wordt, mede in de hier niet geciteerde regels van dit vers, ingegaan op de kwalijke methoden die Bos als boekverkoper toepast, onder andere zekere vormen van agressieve verkoop. Wanneer deze beschuldigingen met recht zijn geüit, kan men ook begrijpen waarom Van der Slaart zijn al vermelde uitspraak tot Bos richtte. Dán kan men ook begrijpen dat hij woedend is geweest toen hij merkte dat Bos hem, in de jaren 1697 en volgende, telkens weer de publicatie van Rabus' werken ontfutselde, het ‘bywerk’ waarop Rabus doelde; overigens gebeurde dit natuurlijk met instemming van Rabus, over wiens handelwijze tegenover zijn ‘lijfuitgever’ men dan ook inderdaad slechts met gemengde gevoelens kan oordelen! Hoe het ook zij, ofwel door eigen onvermogen de ‘Boekzaal’ voort te zetten, ofwel doordat Rabus en Bos hem zijn hele lezerskring afgesnoept hebben, is Van der Slaart een belangrijke bron van inkomsten kwijt: niet alleen mist hij voortaan het geld, dat de verkoop van het tijdschrift opbracht, doch ook zal de omzet van zijn boekenverkoop aanzienlijk gedaald zijn nu hem de belangrijke advertentiemogelijkheid die de Boekzaal bood, verder ontbreekt. En of we nu al dan niet geloven dat dit zijn ruïnering ten gevolge heeft gehad, financiële problemen had hij in elk geval. Feit is immers dat hij begin 1702 een gehele drukkerij-inventaris - waarschijnlijk de zijne - heeft verkocht aan Daniel van den DalenGa naar eind(457), die tevens enige ruimte van hem huurt om er de spullen in op te slaan. Wij schrijven dan mei 1702. Zes maanden later bevestigt Van der Slaart deze verkoop voor de notarisGa naar eind(458). Van den Dalen neemt op hetzelfde moment een procureur in de arm om namens hem te onderhandelen met alle crediteuren van Van der SlaartGa naar eind(459). Of Van der Slaart wellicht toch nog een deel van zijn bedrijf, misschien de uitgeverij en boekwinkel, heeft aangehouden? Men zou het kunnen vermoeden, daar hij op 24 oktober 1705 te Leiden op een veiling zijn voorraden boeken verkoopt, en dan tevens het nog steeds onder hem berustende ‘regt van copie en privilegie’ voor het drukken van de ‘Boekzaal’ van de hand doet, wederom aan Van den DalenGa naar eind(460). Blijkbaar betekent dát echter toch het definitieve einde van zijn be- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| ||||||||||||||||||||||||
moeienissen met het drukkers- en uitgeverswezen: in 1708 treffen we hem aan als ‘taalmeester’ te LeidenGa naar eind(461).
Over de verdere lotgevallen van Barend Bos, de andere partij in dit kleine drama, moeten we, bij gebrek aan gegevens, kort zijn. Met Rabus zet hij de uitgave van de ‘Twee-Maandelijke Uittreksels’ voort. Bos verkreeg, zoals we reeds weten, voor het drukken van deze ‘Twee-Maandelijke Uittreksels van P. Rabus’, zoals de officiële titel van het tijdschrift was, een privilege van de Staten van Holland, waarin hem het alleendruk- en verkooprecht werd toegekend, om te voorkomen dat, zoals Bos het stelde ‘baatzoekende menschen de voornoemde Extracten (welke hij niet zonder groote onkosten onder de Pers konde brengen) hem mogten nadrukken, en hem in zijn goed inzigt ten hoogsten beschadigen.’Ga naar eind(462) Het privilege had een looptijd van vijftien jaar, en schending ervan, middels het geheel of gedeeltelijk nadrukken van het tijdschrift, zou gestraft worden niet alleen met het verbeurdverklaren van alle nagedrukte exemplaren, doch ook met het opleggen van een boete van 300 gulden. In het ‘Aan de lezer’ in de eerste aflevering der ‘Twee-Maandelijke Uittreksels’ getuigt Rabus van een fris verlangen om zijn uittreksels ‘alle twee maanden op haar tijd (..) en met meer lust dan ooit te voren ...’ te produceren, en alle lezers, evenals zichzelf, wenst hij toe: ‘Et longam pacem et locupletem frugibus annum. Dat is, Een lange Vrede, en vrugtbaar jaar.’ Meer was hem zelf helaas niet gegeven: precies een jaar later sterft Pieter Rabus. Hij laat echter nog voldoende uittreksels na om er drie afleveringen mee te vullen, en Bos neemt Rabus' oudste zoon Willem in de arm om met dit materiaal het tijdschrift voort te zettenGa naar eind(463). Hetgeen overigens Van der Slaart de sneer ontlokt ‘... dat het beter is de verloopene tijd weder in te halen, als de weerelt te doen gelooven, dat men na zijn doot nog uittreksels kan schrijven voor de Maanden die men nooyd beleefd heeft’Ga naar eind(464). Nadat Rabus laatste producten zijn afgedrukt, vindt Bos de vertaler en taalkundige Willem SewelGa naar eind(465) bereid om de redactie van de ‘Twee-Maandelijke Uittreksels’ op zich te nemen. Wederom verkrijgt Barend Bos voor het uitgeven van dit tijdschrift een privilege van de Staten van Holland, wederom voor de periode van vijftien jaarGa naar eind(466). Van de gelegenheid maakt hij tevens gebruik het tijdschrift in wat luxueuzer vorm uit te brengen, door er een gegraveerde titelprent aan toe te voegen, en de titelpagina in rood en zwart te drukken! Sewel wijzigt de titel in ‘Twee-Maandelijke Uittreksels van alle eerst uytkomende Boeken, door W. Sewel’. Van al te veel piëteit jegens zijn voorganger kan men Sewel nauwelijks beschuldigen: in zijn eerste voorwoord, ‘De Schrijver aan de Lezer’, wordt Rabus niet met name genoemd. Daarentegen treft men wel bedekte critiek aan op de vorige redacteur, wanneer Sewel zegt: ‘Gy ziet dat ik my ten eersten bloot geve, zonder als een andere Apelles achter de schildery te zitten, om het oordeel der voorbygangers te hooren: want om de rechte waarheyd te zeggen, my dunkt niet dat het eene zaak van zulk een belang is, om zo zeer bekommerd te zyn, wat anderen hiervan moogen denken, nademaal myn voornemen niet is, iemand eenigen aanstoot te geeven, of my tot eenen Oordeelkundige, veel min | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| ||||||||||||||||||||||||
bediller, van eens anders werk aan te stellen.’Ga naar eind(467) Men proeft hier dezelfde kritiek, die ook Van der Slaart, de grote concurrent van Sewel's uitgever Bos, in zijn strijd met Rabus naar voren bracht; het is dan ook zeer wel mogelijk dat Sewel, die zijn betoog met veel vertoon van objectiviteit vervolgt, poogt zijn eigen positie te verbeteren door zich aan te sluiten bij de, al dan niet wijd verbreide, critiek op Rabus' inderdaad stellingnemende redacteurschap. In 1704 wijzigt Sewel de koers van ‘zijn’ tijdschrift enigszins, door aan te kondigen dat hij - min of meer gedwongen - meer ‘Theologische Stoffe’ zal gaan opnemen: ‘Maar wat raad toch, als er boeken van zulken inhoud my ter hand gesteld worden? Zoud ik' er niets van melden? In 1705 verandert het tijdschrift van uitgever: Rabus' oude vriend François Halma treedt in de rechten van Barend Bos. Wat de reden voor deze uitgeverswisseling is? Wij weten het niet. Misschien beantwoordt de uitgave niet aan de financiële verwachtingen van de man wiens motto ‘Soo baard een Bos zyn beste vruchten’ in elk geval voor de door ons al vermelde schimpdichter een wat negatieve betekenis heeft gehad. Hoewel het tijdschrift van uitgever verandert, blijft Sewel redacteur. Wel vindt wederom een titelwijziging plaats: wij lezen nu ‘De Boekzaal der Geleerde Werrelt’Ga naar eind(469). Waarmede Sewel en Halma toch duidelijk aansluiting zochten bij de allereerste ‘Boekzaal’. Van enig protest van privilegehouder Van den Dalen is echter niets bekend. De uitgave vond nu plaats in Amsterdam, waarheen Halma in 1699 vanuit Utrecht was verhuisd. Sewel kon met deze plaats van uitgave wel instemmen: de toevloed van buitenlandse boeken was in Amsterdam natuurlijk zeer grootGa naar eind(470). In 1706 legt hij echter het redacteurschap neer, en Halma zet met behulp van Johan van Gaveren de uitgave voort, onder de titel ‘De Boekzaal der geleerde Wereld’Ga naar eind(471). Wanneer in 1710 Halma naar Leeuwarden verhuist, en Van Gaveren hem intussen al in de steek heeft gelaten, doet hij zijn rechten over aan Gerard Onder de Linden, boekverkoper te AmsterdamGa naar eind(472), die echter pas in 1716 van zijn recht gebruik maakt, en een uitgave start onder de titel ‘Maendelijke Uittreksels, of Boekzaal der geleerde Werelt’. Hiervan wordt gezegd dat onder anderen David van Hoogstraten tot de redacteuren behoordeGa naar eind(473), hetgeen een van de redenen was voor diens, in de ‘poëtenoorlog’ uitgebreid gevoerde strijd met Jean LeClerc, dan redacteur van de ‘Bibliothèque ancienne et moderne’. Overigens was LeClerc niet de enige die dit tijdschrift ongaarne zag verschijnen; in 1717 had Van den Dalen, tot dan toe houder van het oorspronkelijk Boekzaalprivilege, zijn rechten overgedaan aan de bekende Amsterdamse boekverkopers Rudolph en Gerard WetsteinGa naar eind(474), die Onder de Linden's onderneming maar matig konden waarderen, en bij de Staten van Holland heftig protest aantekendenGa naar eind(475). De gebroeders Wetstein gaven intussen al vele jaren een tijdschrift uit, dat was getiteld ‘Het Republyk der Geleerden, of kort Begryp van Europa's letternieuws ...’, aanvankelijk onder redacteurschap van de arts Johan Ruyter, later samengesteld door ‘verscheide liefhebbers’Ga naar eind(476). Men kan zich indenken dat zij zich, als houders van het oorspronkelijk Boekzaalprivilege, enigszins ‘genomen’ voelden toen Onder de Linden die beroemde naam ineens aan zijn tijdschrift gaf. Hun protest is des te heviger daar Onder de Linden hen ervan beschuldigt de inhoud van zijn ‘Maandelijke Uittreksels’ te copiëren, hetgeen zij pertinent ontkennenGa naar eind(477). De protestbrief waarin dit geschiedt, vormt een geschiedenis in een note- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| ||||||||||||||||||||||||
dop van de ingewikkelde wederwaardigheden van de twee aan de oorspronkelijke ‘Boekzaal’ ontsproten tijdschriften. Beide partijen zien echter blijkbaar al gauw in dat voor elk hunner uitgaven markt genoeg is naast de vele ‘Fransche Boekzalen, Republijken, Uittreksels enzovoort’Ga naar eind(478), en besluiten daarom elkaar niet langer te hinderenGa naar eind(479). De erfgenamen van beide firma's komen in 1732 zelfs tot een zodanige samenwerking, dat zij een verzoek indienen om hun respectieve tijdschriften te mogen drukken ‘met uijtsluijting en verbod van alles wat van die natuer van extracten etc. onder een andere titel in 't Duijts soude mogen uijtkomen’, doch dit verzoek wordt afgewezenGa naar eind(480). In 1735 komt het tot een algehele samenwerking, en verkrijgen Adriaan Wor en Anthony Schonenburg, die de Wetstein's zijn opgevolgd, en de erven van Gerard onder de Linden octrooi voor de ‘Republicq der geleerde wereld, of de Boekzaal van Europa’ en de ‘Maandelijke Uittreksels of de Boekzaal der geleerde werelt, vermeerdert met het letter-academie-en kerknieuws’, een gezamenlijke uitgave die door de familie Van der Linden tot 1864 wordt voortgezet. In die periode is het karakter van het tijdschrift volslagen veranderd: school- en kerknieuws gaan een overheersende plaats innemen, hetgeen aanleiding geeft tot de volgende karakteristiek: ‘Een goede, dorre Best, van zeker tachtig lenten,
Die preekbeurt briefjes veilt en stooven zet in 't Nut;
Die kopjes koffie lept met brave proponenten,
't Halfjarig nieuws herkauwt, sterk snuift en meestal dut.’
Groter verandering is nauwelijks denkbaar! Tenslotte gaat de ‘Boekzaal der geleerde wereld en Tijdschrift voor de protestantsche Kerken in het Koningkrijk der Nederlanden’ op in het tot in onze eeuw voortbestaande ‘Stemmen voor Waarheid en Vrede’, een evangelisch tijdschrift van de protestantse kerkenGa naar eind(481). | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| ||||||||||||||||||||||||
Bijlage I: Bibliografie van Pieter RabusGa naar eind(1)
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| ||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| ||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| ||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| ||||||||||||||||||||||||
Bijlage II: Lijst van personen aan wie gedurende de periode 1692-1702 een aflevering van de ‘Boekzaal’ en van de ‘Tweemaandelijke Uittreksels’ werd opgedragen.Ga naar eind(1)
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| ||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| ||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| ||||||||||||||||||||||||
Bijlage III: Aanvrage door Pieter van der Slaart voor een Privilege voor het uitgeven van de ‘Boekzaal’.Ga naar eind(1)Aan d'Edele Groot Mogende Heeren Staten van Holland en westvriesland.
Geeft met Schuldige onderdanigheyd te kennen, Pieter van der Slaart, Boekverkoper wonende tot Rotterdam: hoe dat hij Suppliant, door aanmaninge van verscheijde Geleerde en verstandige menschen, te rade geworden is en reeds ondernomen heeft in Nederduitsche Tale te drukken; een kort begrip ofte extract van alle de Boeken die hedendaags gedrukt zijn en nog staan uijt te komen, (op de manier als de Acta Eruditorum, in 't Latijn. the works of the Learned, in 't Engels en de Bibliotheque universelle met de Histoire des Ouvrages des Savans in 't Frans nog dagelijks werden uijtgegeven:) en dat onder den Tijtel van: De Boekzaal van Europe ontsloten voor de Nederlanders met de Maanden Julius en Augustus 1692. in 8. 't welk alle maand of twee maanden staat vervolgt te werden en 't geen hij Suppliant niet als met Swaare kosten en groote moijte zal konnen uijtvoeren: Derhalven bekommert zijnde dat Baatzoekende menschen hem Suppliant hier in ten hoogste zouden konnen beschadigen door het nadrukken of uijtgeven van diergelyke extracten op anderen Tijtel of naam: zoo keert hij Suppliant zig in alle onderdanigheijd tot U Edele Groot Mogenden biddende dat U Edele Groot Mogenden hem Suppliant gelieven te begunstigen met een Privilegie om gedurende den tyd van vijftien eerstkomende jaren de gemelde extracten in het Nederduitsch onder den Tijtel en met vervolg van tijd als voorzegd binnen dezen lande te mogen drukken, doen drukken en verkopen, in zodanige formaat, als hij Suppliant zoude mogen goedvinden: met verbod dat niemant 't selve hier te lande gedurende den voorseijde tijd in eenigerhande manieren zal vermogen na te drukken, ofte, elders buiten deze Provintie nagedrukt zijnde, alhier te lande zal mogen inbrengen, verruilen ofte verkopen, mitsgaders geene zodanige extracten of beknopte verhandelingen in onze Nederduitsche Tale onder eenigen anderen Tijtel of Opschrift, wat naam het ook zoude mogen gegeven werden, in 't ligt te geven, op sekere groote poene bij d'overtreders te verbeuren. |
|