| |
| |
| |
[Deel 3]
Inleiding.
Met dit derde Deel hebben wij het geheele Dagverhaal van Jan van Riebeek het licht doen zien. Het liet zich aanzien, dat dit laatste gedeelte ruim zoo belangrijk als het voorgaande wezen zou. Immers konden wij hier antwoord verwachten op de vraag, welke verdere gevolgen de maatregelen gehad hebben, die genomen waren om de kolonie aan hare bestemming te doen beantwoorden, en hoe hare verhouding tegenover de inlandsche Stammen zich ontwikkeld heeft.
Sporen van ongenoegen bij de kolonisten hebben zich verder niet voorgedaan; slechts kostte het moeite om de vrije luiden te beletten hunne produkten en vee, met voorbijgang van het Bewind der kolonie, aan hetwelk zij verplicht waren ze tegen bepaalden prijs te leveren, aan de schepen, die de Kaap aandeden, te verkoopen.
Toch kwam het er wel eens op aan, op de veiligheid van het gebied der kolonie en van hare bevolking bedacht te zijn. Een Fransch schip, naar Madagascar bestemd, was op de kust gestrand en om het leven te behouden moest de geheele bemanning aan wal komen en blijven. Veel ontbrak aan de tucht der talrijke manschap en aan hare gehoorzaamheid aan hare eigen Overheid, zoodat deze zich gaarne liet welgevallen, dat een aantal als soldaten in onzen
| |
| |
dienst werden overgenomen. Toch waren de onzen niet gerust, gedachtig aan het geval van een schip der West-Indische Compagnie, dat door de bemanning van een Fransch schip, die vriendschap veinsde, overrompeld en geplunderd was. Doch nevens de Roomsche schepelingen met hunnen Bisschop waren ook Hugenoten van Rochelle in goeden getale onder de schipbreukelingen. Hoe het zij, dat groote getal van radeen ordelooze vreemdelingen baarde onrust, waartegen de strengste maatregelen tot bewaring der orde en een opzettelijk machtbetoon op de zondagsche parade te baat genomen werden. - Reeds had de Commandeur een eskadron ruiterij in den dienst der Compagnie opgericht. Voor die soldaten te paard hadden ook de inlanders ontzag: paarden kenden zij te voren niet: wat van de wilde inlandsche paarden gezegd en op afstand gezien werd, doet aan zebras denken.
De aankweek van groenten, wijnstok en vruchtboomen ging in dien tijd voorspoedig voort. De Commandeur, die van de Compagnie een stuk grond gekregen had, kon den daarop aangelegden tuin bij zijn vertrek, nadat de waarde behoorlijk geschat was, tegen billijke vergoeding aan zijnen opvolger overmaken.
Doch voornamelijk kwam het er op aan, van de inboorlingen runderen en schapen in genoegzaam aantal te bekomen ter voorziening in de behoefte der steeds in grooter getal aanlandende schepen. Daartoe werd met hen een gedurige ruilhandel gedreven, waarbij de onzen voor hun vee tabak en pijpen, koperdraad en koper in platen gaven.
Niet licht konden onze kolonisten te veel vee bekomen. Vandaar dat zij, om niet van het goedvinden van een' enkelen Stam af te hangen, andere Stammen van nabij en van verre aanlokten, te meer omdat zij
| |
| |
zich over vijandelijkheden van een' bepaalden Stam te beklagen hadden. Van den kant der zoogenaamde Caepmans dreigde een ernstige oorlog. Dezen, nader bekend geworden met onze plannen om met verder wonende Stammen, hun wellicht vijandig, betrekkingen aan te knoopen, en opgestookt door een' zekeren Doman, door een verblijf in onze Oost-Indiën met onze wapenen en hoe zich daartegen te verweren bekend, begonnen onze bouwlanden te verwoesten en ons vee te rooven, waardoor wij gevaar liepen de middelen van ons bestaan te verliezen en voorwaarde en doel van onze vestiging verijdeld te zien. Opmerkelijk is de ernst, waarmede de strijd van onze zijde ondernomen werd. Door biddagen trachtte men zich van Gods bijstand te verzekeren, en men stelde zich onder Gods hoede in de hoop dat hun streven Hem aangenaam zou zijn, daar het toch strekken moest om gepleegde geweldenarijen te wreken. Niettemin konden onze kolonisten zich niet ontveinzen, dat zij door de inlanders, die (en dit bleek bij zekere gelegenheid uit hunne woorden) hen als indringers beschouwden, welke geen recht hadden zich op hunne weidegronden neder te zetten en den ploeg in hunnen ongerepten bodem te drijven.
Gelukkig had de oorlog geen moorddadig gevolg, daar de vriendschap spoedig hersteld werd. Ook had de machtiger stam der Saldanhars geen partij tegen de Kolonie gekozen. Integendeel Oedasoa, hun opperhoofd, had in de krachtigste en bijna dichterlijk klinkende bewoordingen een verdrag met de onzen aangegaan. Veel echter was op al zijne betuigingen niet te bouwen.
De vrees, dat de een of andere Stam uitsluitend voordeel en bescherming van het fort en de machtige Hollandsche manschap mocht genieten, was de voornaamste
| |
| |
drijfveer der bemoeiing van verschillende groepen der inlanders om met ons in betrekking te treden. Hoe dit zij, de toeleg om als vredestichters zich als eene weldadige macht te doen gelden, bracht te weeg, dat ten laatste zoo veel inlanders ons gebied naderden, dat wij ten slotte, als het ware, omlegerd werden en er gevaar bestond, dat ons grondgebied werd overschreden. Behoorlijke maatregelen van versterking der grens en van ontzag inboezemend militair vertoon wendden dat gevaar genoegzaam af.
De Stammen echter, met welke de onzen op deze wijze in aanraking kwamen, waren buiten staat om ons meer te leveren dan het trouwens meest benoodigde, te weten, het voor den landbouw en den spijsvoorraad noodige vee. - Maar de nederzetting had een verder strekkend doel, en dit was niets geringers, dan den Portugeezen, die, in deze streken en dieper landwaarts in, de wegen gevonden hadden om zich, meende men, met de winst van goud, paarlen en ivoor te verrijken, de loef af te steken. Op de kaarten van Linschoten werd door den Commandeur nagespoord, welke plaatsen men zou moeten aandoen om met de Stammen, van welke de Portugeezen die schatten door ruilhandel gezegd werden te bekomen, in betrekking te treden. Wij vleiden ons, dat de inlanders met ons, die zij als vriendelijk en vredelievend leerden kennen, liever dan met de trotsche heerschzuchtige Portugeezen handelen zouden. Wanneer men echter de kaarten van Linschoten inziet, vindt men daarop wel al de namen terug. die v. Riebeek als wegwijzers tot het doel vermeldt, doch blijkt tevens, dat die kaarten uiterst weinig opleverden om tot eene eenigermate zekere reisroute te strekken. Evenwel tot drie tochten toe werden op die onzekere aanwijzing door vrijwilligers van de onzen ondernomen, doch zonder eenigzins het
| |
| |
beoogde doel te bereiken. De Stam der Namaquas was het, zoo het heette, die ons tot den gewenschten ruilhandel gelegenheid zou bieden en de ‘landreizers’ op de drie tochten werden van allerlei kostbaarheden en snuisterijen voorzien om de opperhoofden der Namaquas te winnen. Doch het scheen wel alsof dezen schroomden om met de onzen in betrekking te komen: althans telkenmale als onze reizigers hen dachten aan te treffen, vonden zij hun kamp juist verlaten, en onverrichter zake konden zij terugkeeren.
Hoeveel grond Jan van Riebeek ook hebben mocht om, alles samengenomen, wat er onder zijn bewind geschied en verkregen was, met voldoening na te gaan, zijn verlangen was het niet met zijnen post lang bekleed te blijven. Reeds in Mei 1661 was er bij den Commandeur uitzicht op vertrek; doch zijn aangewezen opvolger, Gerrit van Harn, stierf den 17den Maart van dat jaar op het eiland St. Vincent. Eerst in de maand Mei 1662 zeilde Riebeek naar Batavia af. Den tweeden April te voren was zijn opvolger Zacharias Wagenaer uit Batavia aangekomen.
Iets was er, dat hem bij zijn vertrek eenige ongerustheid moest baren.
De retourvloot onder den Admiraal de Vlaming van Oudshoorn was verwacht, doch kwam niet opdagen. Slechts enkele schepen, die van de vloot afgeraakt waren, kwamen ter reede van de Kaap. Toen al de andere met den Admiraal zich steeds lieten wachten, werd goedgevonden, dat deze bodems onder het bewind van den Heer van der Laen, Schout bij nacht van de vloot, al vast naar St. Helena zouden stevenen, waar zij hoopten dat de Admiraal met de overige schepen aangekomen zou zijn. Een Kaapsch vaartuig werd medegezonden om bericht terug te brengen, of men het meerendeel der retourvloot aldaar al of niet zou hebben aangetroffen.
| |
| |
Daar het Dagverhaal met Riebeeks vertrek eindigt, vernemen ook de lezers verder niets van het vermiste deel dier retourvloot. - Niet onbelangrijk kwam het ons voor hier de vraag te beantwoorden, of de admiraal met zijne schepen behouden in het vaderland is aangekomen, al of niet.
Opmerkenswaardig is wat Valentijn (Oudt- en Nieuw-Oostindien, Deel IV, Stuk 1. bl. 302) mededeelt. ‘Den 11den February 1662’, schrijft hij, ‘droomde de Heer Springer, dat hij den Heer Arnold de Vlaming van Outshoorn, ordinaris Raad van Indie en zeevoogd over de vloot, die den 23sten December 1661 van Batavia na 't vaderland vertrokken was, in zwaren nood zag, en hem ettelijke malen ZEd. om hulp hoorde roepen. ZEd. werd hierdoor zoodanig ontsteld, dat hij er wakker af wierd. Hij begaf zich egter weer tot slapen, dog geraakte weder aan diergelijken droom van dienzelven Heer, en zag hem toen in zijn droom zeer klaar met zijn schip vergaan, waaraf ZEd. nog meer dan te voren ontsteld zijnde, weer ontwaakte. Toen teekende hij den dag en 't jaar aan, op welken hij dat gedroomd had, verzegelde dit, en gaf 'er daags daaraan kennis af aan de andere Heeren Leden van de Hooge Regeering, alsmede aan den geheimschrijver van haar Edelheden, aan denwelken hij dit verzegeld briefje overgaf, met last van dit wel te bewaren, tot dat men van de Kaap de Goede Hoop tijding van deze vloot krijgen zou. - Men kreeg naderhand van 't eiland Mauritius en van de Kaap bericht, dat die Heer op denzelven dag met zijn schip, genaamd 't Hof van Holland, en nog eenige andere, met man en muis gezonken was.’
Daar wij ons met hetgeen in dit bericht gemeld wordt, evenmin als met hetgeen in een' kring van spiritisten, waar naar het lot der vloot onderzoek
| |
| |
werd gedaan, mogen vergenoegen, zoo heb ik mij tot den Heer Mr. J.E. Heeres, commies bij het Alg. Rijksarchief te 's Gravenhage, gewend met het verzoek mij wel te willen berichten wat uit de documenten, die onder zijn bereik zijn, omtrent de zaak is op te maken. Bereidwillig heeft die Heer aan mijn verzoek voldaan, en ik mag hier mededeelen wat hij mij geantwoord heeft. - Uit eene missieve van de Heeren XVII aan Goeverneur Generaal en Raden van Indie de dato 18 Sept. 1662 blijkt, dat een retourvloot behouden in het vaderland was aangekomen, maar vier schepen ontbraken, waaronder het schip ‘het Wapen van Holland’ (de bodem, waarop zich de Admiraal bevonden had), die volgens berichten uit de Kaap door zware stormen waren beloopen. Uit een brief van de HH. XVII aan verschillende bewindhebbers in Indie blijkt, dat één dier vier schepen (de Arnhem) stellig is verongelukt. Van de drie andere vernam men niets zekers meer. Uit een schrijven der XVII van 8 Oct. 1664 naar de Kaap blijkt, hoe zij de hoop hadden opgegeven, dat eenige poging om de Vlaming en de zijnen te redden gevolg zou hebben, weshalve zij goed vonden, dat verdere bemoeiingen gestaakt werden.
Utrecht, April 1893.
W.G. BRILL. |
|